HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626,m.nt. Mevis
HR, 15-02-2011, nr. 09/02300
ECLI:NL:HR:2011:BP0079
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2011
- Zaaknummer
09/02300
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP0079
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP0079, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0079
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1768
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1768
ECLI:NL:HR:2011:BP0079, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0079
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2009:BI1768, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/103
NbSr 2011/95
Conclusie 15‑02‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 7 april 2009 de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2.
Tegen deze uitspraak is door mr. S. du Fossé, Advocaat-Generaal bij het Hof te Leeuwarden, cassatieberoep ingesteld.
3.
Mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof te Leeuwarden, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in het hoger beroep.
5.
Het arrest het van Hof houdt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in:
‘Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van het hoger beroep — gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering — twee maanden te laat heeft ingediend, te weten op 29 april 2008.
De advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld geen verklaring voor het te laat indienen van de appelschriftuur te kunnen geven.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het openbaar ministerie desondanks ontvankelijk te achten in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep, gelet op de eenvoud van de zaak.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, luidt, voor zover van belang, sinds de invoering op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 als volgt:
‘Artikel 410 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
‘De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen.’
Artikel 416 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
‘Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend.’
Artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering:
‘Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.’’
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11–12) wordt hieromtrent het volgende opgemerkt:
‘Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen.
Artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daamaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw).
(…)
Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appel kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.’
(…)
(p. 51)
‘Het derde lid (van artikel 416 Wetboek van Strafvordering) schept de mogelijkheid een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat geen schriftuur, houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis, is ingediend. Indien door de officier van justitie geen appelschriftuur is ingediend is er sprake van een vormverzuim.’
In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2005–2006, 30320, nr. 6, p. 3) wordt hierover opgemerkt:
‘De veertien-dagen termijn is een termijn van orde. Niettemin brengt overschrijding van deze termijn een risico mee voor de appellant, namelijk dat het gerechtshof kan besluiten om een schriftuur die niet tijdig bij de stukken is gevoegd, buiten beschouwing te laten. De leden van de CDA-fractie vragen of niet, wanneer sprake is van professionele rechtsbeoefenaren (openbaar ministerie en advocatuur), voor de appellant een verplichting kan worden ingevoerd om grieven in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Dit voorstel komt neer op invoering van een grievenstelsel. De regering heeft hier na ampele overweging van afgezien.
De appèlrechter afhankelijk te maken van de indiening van grieven zou onvoldoende recht doen aan de volledige, eigen verantwoordelijkheid die de strafrechter in het Nederlandse systeem heeft voor een juiste beantwoording van de kernvragen van het strafgeding (zie artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering).
(…)
Het voorgaande laat twee dingen onverlet. Ten eerste dat in het wetsvoorstel de indiening van een schriftuur door het openbaar ministerie is vormgegeven als een wettelijke verplichting, waarvan niet-nakoming een vormverzuim oplevert. Ten tweede dient de rechter van zijn ambtshalve onderzoeksvrijheid met beleid gebruik te maken opdat, zoals deze leden zelf aangeven, het recht van hoger beroep niet te vrijblijvend wordt.’
Het hof leidt uit het voorgaande af dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit het geval is, nu de appelschriftuur twee maanden te laat is ingediend, door de advocaat-generaal geen rechtvaardiging voor de te late indiening is aangevoerd en het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen het relatief geringe strafrechtelijk verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, alsmede de eenvoud van het strafdossier en de relatief eenvoudige inhoud en strekking van de appelschriftuur.’
6.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat er wel degelijk tijdig een appelschriftuur is ingediend. Hierbij wordt verwezen naar de aan de akte rechtsmiddel gehechte ‘opgave van bezwaren (zijdens het Openbaar Ministerie’ ingevuld en ondertekend door de Officier van Justitie. Volgens de steller van het middel kan deze ‘opgave van bezwaren’ bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een tijdig ter griffie van de rechtbank ingediende appelschriftuur. In het middel wordt de op 29 april 2008 door de Rechtbank Assen ontvangen appelschriftuur aangemerkt als een aanvullende appelschriftuur.
7.
Vooropgesteld moet worden dat deze stelling dat het formulier gehecht aan de akte rechtsmiddel als een appelschriftuur moet worden opgevat niet aan het Hof is voorgehouden. Ter terechtzitting is enkel gesproken over de appelschriftuur die op 29 april 2008 — twee maanden nadat de termijn voor het indienen van een schriftuur was verstreken — door de Rechtbank is ontvangen. De Advocaat-Generaal heeft daarbij meegedeeld geen verklaring voor het te laat indienen van die appelschriftuur te kunnen geven. Het komt mij voor of de vraag of een bepaald geschrift als een appelschriftuur moet worden aangemerkt, een vraag is die mede van feitelijke aard is en die daarom niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen. Gelet op de omstandigheden dat het dossier een stuk bevatte dat onmiskenbaar een appelschriftuur is en dat de Advocaat-Generaal zich ter terechtzitting niet op het standpunt heeft gesteld dat het bedoelde formulier eveneens als appelschriftuur moet worden aangemerkt, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof zich niet uit eigen beweging heeft afgevraagd of de OvJ dat ingevulde formulier als appelschriftuur heeft bedoeld.
8.
Hierbij wil ik het, gelet op de onduidelijkheid die mogelijk in de rechtspraktijk bestaat over het in de klacht aangesneden punt, niet laten. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat geen hoge eisen worden gesteld aan de appelschriftuur van de verdachte. Als in een geschrift geen grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven van het vonnis bevat.1. Ook een door of namens de verdachte ingevuld grievenformulier, waarop redenen voor het hoger beroep kunnen worden aangekruist, zoals ‘Ik heb bezwaren tegen de (hoogte van de) opgelegde straf’, kan als een appelschriftuur worden aangemerkt.2. De vraag is of voor de appelschriftuur van het OM zwaardere eisen gelden of dat ook hier geldt dat het aankruisen op het formulier van één van voorgedrukte redenen voldoende is.
9.
Het in het middel bedoelde formulier ‘opgave van bezwaren’ houdt het volgende in:
‘Opgave van bezwaren
(zijdens het Openbaar Ministerie)
(*** Zie bijgevoegde toelichting ***)
(In te vullen door strafgriffie Rechtbank resp. door Ressortsparket)
Tegen het vonnis d.d. 04 februari 2008 van de Politierechter in/van de rechtbank Assen gewezen onder parketnummer 19/622005-07.
(In te vullen door Officier van Justitie)
Het hoger beroep is gericht tegen:
A. * [ ] de nietigverklaring van de dagvaarding
* [ ]de nietigverklaring van de dagvaarding t.a.v. het feit/de feiten ten laste gelegd onder:
........................................(nummer(s) noemen)
B. * [ ] de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
C. [X]de vrijspraak van het ten laste gelegde feit
[ ]de vrijspraak van het feit/de feiten ten laste gelegd onder:
.........................................(nummer(s) noemen
D. [ ] de opgelegde straf, met name tegen:
[ ] de aard van de straf
[ ] de onvoldoende hoogte van de straf
E. [ ] het niet opleggen van de gevorderde maatregel van:
.........................................................................
F. [ ]Anderszins, te weten tegen:
...........................................................................
G. [ ]Het betreft hier een ‘volg-appèl
Assen, 14 februari 2008
(handtekening)
Naam: [betrokkene 1]’
10.
De toelichting op bedoeld formulier heeft de volgende inhoud:
‘In het ressort Leeuwarden wordt door Advocatuur, Openbaar Ministerie en Hof gezamenlijk getracht te komen tot een gerichtere en effectievere besteding van de schaarse straf-zittingstijd van het Hof dan tot nu toe mogelijk was.
Door invulling van de ‘Opgave van bezwaren’ maakt u aan het Ressortsparket inzichtelijk waartegen uw bezwaren zich met name richten. Voorbewerking en aanbieden ter appointering kunnen daardoor gerichter geschieden.
Ook voor het Hof levert uw opgave tijdswinst op in de voorbereiding van de zaak. Bovendien zal de appointering scherper kunnen zijn dan voorheen. Dat betekent dat het fors uitlopen van de behandeling van zaken en het daaraan verbonden langdurig wachten sterk kunnen worden gereduceerd. Tevens mag de afdoening van meer zaken per zitting worden verwacht.
Aan de advoca(a)t(e) wordt ingeval van een appel verdachte eveneens invulling van een op de Advocatuur afgestemde ‘Opgave van bezwaren’ gevraagd. Deze opgave wordt te uwer kennis gebracht.
Dank voor uw medewerking.’
11.
In HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de aan de appelschriftuur te stellen eisen. De volgende overweging uit dat arrest is van belang:
‘3.5.1.
Ingevolge art. 410 Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. Ook de geschiedenis van die bepaling — waaronder die van de Wet — geeft daarover geen uitsluitsel.
Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin — met consequenties voor de aan te leggen maatstaf — getuigen en deskundigen op te geven, ligt het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen.’
12.
In deze zaak ging het om een appelschriftuur van de verdachte, maar de geciteerde overweging lijkt over appelschrifturen in het algemeen te spreken. Dat neemt niet weg dat de redenen waarom soepelheid dient te worden betracht alleen opgaan voor geschriften die afkomstig zijn van verdachten. De mogelijkheid die het OM heeft om zelf getuigen op te roepen, is niet afhankelijk van het al dan niet ingediend zijn van een schriftuur, terwijl het ontbreken van de benodigde juridische kennis geacht wordt zich bij het OM niet voor te doen. Er is dus in elk geval wel een grond waarop kan worden gebaseerd dat voor het OM hogere eisen gelden dan voor de verdachte. Een bijkomend argument voor het maken van onderscheid kan worden gevonden in het feit dat het tijdig indienen van een appelschriftuur voor het OM een verplichting is en voor de verdachte niet. Het achterwege laten van een schriftuur kan voor de verdachte — even afgezien van het bepaalde in art. 410 lid 4 Sv jo. Art. 410a Sv — alleen consequenties hebben als ook op de zitting geen bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven (art. 416 lid 2 Sv). Niet naleving van de voor het OM geldende schriftuurverplichting daarentegen kan als zodanig grond voor de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep opleveren (art. 416 lid 3 Sv). Het indienen van een schriftuur door het OM heeft de wetgever dus van groter belang geacht dan het indienen van een schriftuur door de verdachte. Op dat verschil in belang kan een verschil in eisen (mede) worden gebaseerd. Van de schriftuurverplichting zou weinig overblijven als aan de schriftuur geen eisen van betekenis worden gesteld.
13.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet stroomlijnen hoger beroep is het gebruik van voorgedrukte formulieren waarop grieven tegen het vonnis kunnen worden opgegeven, aan de orde geweest. De NOvA had gevraagd welke eisen aan een door de verdachte ingediende schriftuur dienden te worden gesteld en had daarbij gewezen op een experiment in het ressort Den Bosch (een soortgelijk experiment werd gehouden in het ressort Leeuwarden) dat de verdachte de mogelijkheid bood om ‘opgave van bezwaren’ te doen. ‘Dat is’, schreef de minister van Justitie in de MvT, ‘een zeer summiere opgave van bezwaren’. De door de NOvA gestelde vraag of het de bedoeling was dat er op landelijk niveau een soortgelijke opgave van bezwaren wordt geïntroduceerd, of dat de wetgever een uitgebreide(re) motivering van de grieven voor ogen staat, beantwoordde de minister als volgt.
‘Het is denkbaar dat de experimenten in de genoemde ressorten gevolgd worden door een uniformering van de wijze waarop een opgave van bezwaren wordt gedaan. Het wetsvoorstel legt in dit opzicht geen beperkingen op en stelt ook geen verdere inhoudelijke eisen aan de schriftelijke opgave van bezwaren. Het wordt aan de rechter in hoger beroep overgelaten welke de betekenis daaraan toekomt voor de behandeling ter zitting. De combinatie van schriftelijk ingediende grieven en mondeling opgegeven bezwaren zullen immers richtinggevend moeten zijn voor die behandeling.’3.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel kwam de minister van Justitie in een brief aan de Tweede Kamer op de kwestie terug.4. Op verzoek van de Kamer had de minister medewerking gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak over een te ontwikkelen formulier waarin een verdachte op eenvoudige wijze klachten tegen het vonnis kon invullen. De Kamer had daarbij bijzondere aandacht gevraagd voor verdachten die moeite hebben met het invullen van een dergelijk formulier. Ook dat punt was onder de aandacht van de Raad gebracht.
14.
Hoewel het onderhavige grievenformulier, dat op de website van rechtspraak.nl is te vinden5., ook de OvJ de gelegenheid biedt om kruisjes te zetten, gaat het in de hier weergegeven wetsgeschiedenis uitsluitend om de eisen die aan een door de verdachte ingediende schriftuur moeten worden gesteld. Een formulier was wenselijk voor in het bijzonder de niet juridisch onderlegde verdachte. Of de ‘zeer summiere’ opgave van bezwaren waarin de toen lopende experimenten voorzagen, als een appelschriftuur kon worden aangemerkt, was een vraag waaraan de minister geen zelfstandige betekenis leek te willen toekennen. Dit omdat de combinatie van schriftelijke grieven en mondelinge bezwaren voor de rechter richtinggevend diende te zijn. Dat argument onderstreept dat de wetgever hier uitsluitend het oog had op een appelschriftuur van de verdachte. Het OM heeft immers niet de mogelijkheid om een ondermaatse appelschriftuur te compenseren met een mondelinge opgave van bezwaren.
15.
Aan de weergegeven wetsgeschiedenis kan mijns inziens dan ook geen argument worden ontleend voor het standpunt dat de OvJ aan zijn verplichting om een appelschriftuur in te dienen, kan voldoen door enkel het aankruisen van een of meer hokjes op een grievenformulier als waarvan hier sprake is. In het onderhavige geval — waarin de verdachte was vrijgesproken van het hem bij enkelvoudige tenlastelegging verweten feit — voegt het ingevulde grievenformulier niets toe aan hetgeen al uit de appelakte blijkt, namelijk dat het hoger beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraak. Van in elk geval de OvJ wordt meer geëist. Hij dient aan te geven waarom hij het met de gegeven vrijspraak niet eens is. Dat vergt een vorm van argumentatie.
16.
Een bijkomend argument voor deze benadering kan worden gevonden in het onderscheid dat de wetgever in art. 410 lid 4 Sv maakt tussen een appelschriftuur als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv en een schriftuur inhoudende enkel een opgave van redenen voor het instellen van hoger beroep. Aan de laatstgenoemde schriftuur worden kennelijk minder hoge eisen gesteld.6. Dat dit onderscheid in de jurisprudentie van de Hoge Raad is vervaagd voor zover het gaat om de eisen die moeten worden gesteld aan een appelschriftuur van de verdachte, wil niet zeggen dat ook ten aanzien van de OvJ de gedachte moet worden losgelaten dat het bij een appelschriftuur gaat om een beargumenteerde opgave van redenen.
17.
Ik merk nog op dat denkbaar is dat de appellerende OvJ door de inhoud van het hier bedoelde formulier op het verkeerde been is gezet. Als hij meende dat hij met het invullen van dat formulier kon volstaan, kan de advocaat-generaal dat bij de behandeling in hoger beroep opvoeren als de reden waarom het tijdig indienen van een aan de eisen van de wet beantwoordende appelschriftuur achterwege is gebleven. Dat zou dan onder omstandigheden een reden kunnen opleveren om het verzuim door de vingers te zien. In de onderhavige zaak is, zoals wij al zagen, echter niets van dien aard aangevoerd.
18.
Het middel faalt in zoverre.
19.
Het middel klaagt voorts over 's Hofs overweging dat het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim. In de toelichting wordt een vergelijking gemaakt met de sancties die staan op vormverzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek (art. 359a Sv). In het licht hiervan is 's Hofs motivering niet zonder meer begrijpelijk. Voorts wordt gesteld dat 's Hofs motivering onbegrijpelijk is nu — zo vat ik de toelichting samen — niet is gebleken dat verdachte en het Hof nadeel hebben ondervonden van de te late indiening, de schriftuur bijna een jaar voor de behandeling van de zaak is binnengekomen en de verweten gedraging (rijden onder invloed) relatief ernstig is.
20.
Art. 359a Sv is op het onderhavige verzuim niet van toepassing omdat, zoals de steller van het middel zelf al aangeeft, het onderhavige verzuim niet is begaan tijdens het voorbereidend onderzoek. Maar anders dan de steller van het middel meent, is voor een analoge toepassing van de jurisprudentie die zich op basis van art. 359a Sv heeft gevormd, weinig reden. Bij art. 359a Sv gaat het om de vraag welke consequenties vormverzuimen moeten hebben voor de beantwoording van de vragen van de artt. 348 en 350 Sv. Hier gaat het om de vraag of er reden is om een vonnis waarin de vragen van de artt. 348 en 350 beantwoording hebben gevonden, aan het oordeel van een hogere rechter te onderwerpen. Een vergelijking met de jurisprudentie inzake het op verkeerde wijze instellen van rechtsmiddelen is dan ook wellicht meer op haar plaats. De Hoge Raad toont zich hier, als het om door het OM gemaakte fouten gaat, streng. Voor herstel van het verzuim is, anders dan bij art. 359a Sv het geval is, niet of nauwelijks plaats.7.
21.
In HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 is bepaald dat de beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
22.
Aan deze terughoudende opstelling ligt mogelijk mede ten grondslag dat een intensieve toetsing van het oordeel van de feitenrechter een verzwaring van de werklast van de Hoge Raad met zich zou brengen. Dat werklastargument past bij de ratio legis van het schriftuurvereiste, dat een al te vrijblijvend gebruik van de schaarse capaciteit van de rechterlijke macht beoogt tegen te gaan. Als de wegens het begane verzuim uitgesproken niet-ontvankelijkheid vervolgens met veel kans op succes in cassatie zou kunnen worden aangevochten, verkeert het middel al snel in zijn tegendeel. Er wordt meer in plaats van minder geprocedeerd. Voorts speelt mogelijk een rol dat de dreigende niet-ontvankelijkheid geen papieren tijger mag worden die nimmer bijt. Onoverkomelijk voor een behoorlijke appelbehandeling zal het niet tijdig indienen van een schriftuur zelden of nooit zijn. Als echter om die reden voortdurend soepelheid betracht wordt, dreigt het schriftuurvereiste te worden uitgehold. Tot het beleid dat de feitenrechter met betrekking tot art. 416 lid 3 Sv dient te voeren, hoort ook dat het OM scherp wordt gehouden door het van tijd tot tijd sanctioneren van het verzuim.
23.
Maar wat hiervan ook zij, gelet op de beperkte toetsing waarvoor in cassatie plaats is, kan het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk genoemd worden. De in de toelichting op het middel aangedragen, door art. 359a Sv geïnspireerde argumentatie maakt dat niet anders.
24.
Het middel faalt op beide onderdelen.
25.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2011
HR 12 oktober 2010, LJN BN4306 en HR 30 maart 2010, LJN BL3194, NJ 2010/203.
TK 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 42
TK 2005–2006, 30320, nr. 9.
www.rechtspraak.nl, onder ‘naar de rechter’ en vervolgens onder ‘de strafrechter’.
Vgl de MvT (TK 2005–2006, 30320, nr. 3), p. 49, waar wordt gesproken van ‘uitsluitend’ een opgave van redenen. Mogelijk moet het verschil gezocht worden in hetgeen op p. 43 van de MvT wordt gesteld. In verlofzaken wordt van de verdachte niet verlangd dat ‘grieven worden opgesteld die sturend zullen zijn voor de behandeling in hoger beroep’.
Zie bijv. HR 22 juni 2010, LJN BK9728, NJ 2010/379.
Uitspraak 15‑02‑2011
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Appelschriftuur. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis moet bevatten, is het oordeel van het hof dat het de zich bij de stukken bevindende “opgave van bezwaren” niet heeft aangemerkt als appelschriftuur niet onbegrijpelijk. Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het hof dat “het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim” en het door het hof aan het verzuim verbonden rechtsgevolg. HR: De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het OM om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR LJN BK0910). ’s Hofs oordeel dat het belang van het ingestelde beroep i.c. niet vergt dat een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in het beroep achterwege dient te blijven, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
15 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/02300
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 april 2009, nummer 24/000424-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in het hoger beroep.
2.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een akte rechtsmiddel waaruit blijkt dat de Officier van Justitie op 14 februari 2008 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter van 4 februari 2008 waarbij de verdachte was vrijgesproken van het hem tenlastegelegde;
(ii) een formulier "opgave van bezwaren (zijdens het Openbaar Ministerie)", gehecht aan de akte waarbij de Officier van Justitie hoger beroep heeft ingesteld, inhoudende:
"Het hoger beroep is gericht tegen:
(...)
C. [x] de vrijspraak van het ten laste gelegde feit
(...)
Assen, 14 februari 2008";
(iii) een "Appelschriftuur" inhoudende:
"(...)
Gronden van het hoger beroep:
(...)
Assen, 24 april 2008."
met daarop geplaatst een stempel inhoudende dat het formulier op 29 april 2008 door de Rechtbank is ontvangen.
2.3. Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van het hoger beroep - gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering - twee maanden te laat heeft ingediend, te weten op 29 april 2008.
De advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld geen verklaring voor het te laat indienen van de appelschriftuur te kunnen geven.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het openbaar ministerie desondanks ontvankelijk te achten in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep, gelet op de eenvoud van de zaak.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, luidt, voor zover van belang, sinds de invoering op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 als volgt:
(...)
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11-12) wordt hieromtrent het volgende opgemerkt:
(...)
In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 6, p. 3) wordt hierover opgemerkt:
(...)
De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit het geval is, nu de appelschriftuur twee maanden te laat is ingediend, door de advocaat-generaal geen rechtvaardiging voor de te late indiening is aangevoerd en het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen het relatief geringe strafrechtelijk verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, alsmede de eenvoud van het strafdossier en de relatief eenvoudige inhoud en strekking van de appelschriftuur."
2.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 410, eerste lid, Sv:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
- art. 416, derde lid, Sv:
"Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur van grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.5.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte de "opgave van bezwaren" niet als een schriftuur in de zin van art. 410, eerste lid, Sv heeft aangemerkt.
2.5.2. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis dient te bevatten en de hiervoor onder 2.2 sub (ii) genoemde "opgave van bezwaren" niet meer inhoudt dan hetgeen aldaar is weergegeven, is het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat die "opgave van bezwaren" niet kan worden aangemerkt als een appelschriftuur van het openbaar ministerie in de zin van voormelde wetsbepaling niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.6.1. Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat "het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim" en het door het Hof aan het verzuim verbonden rechtsgevolg.
2.6.2. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88, rov. 2.7.2).
2.6.3. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomend dat het belang van het ingestelde beroep in het onderhavige geval niet vergt dat een niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in het beroep achterwege dient te blijven, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 februari 2011.