Hof Arnhem, 23-02-2012, nr. 200.100.313
ECLI:NL:GHARN:2012:BW5576
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
23-02-2012
- Magistraten
Mrs. A.E.F. Hillen, C.J. Laurentius-Kooter, B.F. Keulen
- Zaaknummer
200.100.313
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BW5576, Uitspraak, Hof Arnhem, 23‑02‑2012
Uitspraak 23‑02‑2012
Mrs. A.E.F. Hillen, C.J. Laurentius-Kooter, B.F. Keulen
Partij(en)
beschikking van de familiekamer van 23 februari 2012
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoeker, verder te noemen ‘de man’,
advocaat: mr. Y.M.G. van den Heerik te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
verweerster, verder te noemen ‘de vrouw’,
advocaat: mr. S. Luyt te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Utrecht van 29 december 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 januari 2012, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vrouw in haar verzoek tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen, zijnde een bijdrage in haar levensonderhoud, niet-ontvankelijk te verklaren, onder haar veroordeling in de kosten van deze procedure.
2.2
Ter griffie van het hof is op 2 februari 2012 een fax van mr. Luyt van die datum met bijlagen binnengekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn niet in persoon verschenen. Mr. Van den Heerik heeft kort voor de mondelinge behandeling de griffie laten weten dat zij door vervoersproblemen niet ter zitting zou verschijnen. Namens de vrouw is haar advocaat verschenen.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1
Partijen zijn op 7 november 1997 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 22 juni 2011 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 oktober 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Op 18 oktober 2011 heeft de vrouw voor het eerst een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man bij de rechtbank Utrecht ingediend.
De rechtbank heeft op dit verzoek van de vrouw nog niet beslist. De mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 29 februari 2012.
3.3
Bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen, gedateerd 14 november 2011, heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheiding werd uitgesproken, althans de datum van ontbinding van het huwelijk, althans de datum van indiening van het verzoekschrift, een bijdrage in haar zal betalen van € 1.750,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Bij — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — bestreden beschikking voorlopige voorzieningen van 29 december 2011 heeft de rechtbank voor de duur van het geding met ingang van 6 oktober 2011 bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 590,- per maand, vanaf 29 december 2011 bij vooruitbetaling te voldoen, en het anders of meer verzochte afgewezen.
3.5
De man woont in Nederland, is alleenstaand en heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is alleenstaand, woont in Frankrijk en heeft de Nederlandse en Franse nationaliteit.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1
De man is op grond op grond van artikel 824 Rv ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep omdat hij heeft aangevoerd dat de rechtbank met de bestreden beschikking inzake de voorlopige voorzieningen buiten het toepassingsgebied van artikel 821 lid 1 tweede volzin juncto artikel 826 lid 1 sub c juncto artikel 822 lid 1 en sub e Rv is getreden, dan wel deze artikelen ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast.
4.2
Uitgangspunt is dat ingevolge artikel 821 lid 1 Rv ieder der echtgenoten in zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 822 en 823 Rv kan vragen. Een voorlopige voorziening kan worden gevraagd tot het moment waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 Rv haar kracht verliest. Ingevolge artikel 822 lid 1 Rv kan de rechter bij beschikking voor de duur van het geding — onder meer — het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot.
4.3
Ingevolge artikel 826 lid 1 Rv verliezen de voorlopige voorzieningen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 1:116 BW, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat, voor zover in deze procedure relevant, de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e Rv, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 BW, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
4.4
Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek om ten laste van de man een voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen. De vrouw heeft in de echtscheidingsprocedure geen verzoek voorlopige voorzieningen ten aanzien van een onderhoudsbijdrage voor haarzelf ingediend. Pas na ontbinding van het huwelijk van partijen door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft de vrouw een verzoekschrift tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage bij de rechtbank Utrecht ingediend, gevolgd door een verzoekschrift tot vaststelling van voorlopige voorzieningen, te weten een voorlopige onderhoudsbijdrage voor de duur van het geding. Nu het hier niet gaat om een voorlopige voorziening in het kader van de echtscheiding, zijn de artikelen 822 en 826 Rv, die uitsluitend zien op scheidingszaken, niet van toepassing. Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage is de wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure van toepassing en deze regeling kent, anders dan die van de dagvaardingsprocedure, geen voorlopige voorzieningen. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen kan uit artikel 826 lid 1 sub c Rv, waarin wordt gerefereerd aan artikel 1:157 BW, niet worden afgeleid dat de vrouw in het kader van een verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage een voorlopige onderhoudsbijdrage kan verzoeken, omdat artikel 1:157 BW ziet op een nevenvoorziening in het kader van een echtscheiding en daarvan is, zoals hiervoor overwogen, geen sprake.
Namens de vrouw is ter mondelinge behandeling weliswaar nog aangevoerd dat de man geen belang heeft bij zijn verzoek in hoger beroep omdat hij als onderhoudsplichtige, mede gelet op de behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal moeten gaan betalen, maar, zo al juist, dan ontheft dat naar het oordeel van het hof de vrouw er niet van dat zij de juiste formele weg had moeten volgen om een eventuele aanspraak op een onderhoudsbijdrage te behalen. De grief van de man slaagt dan ook, zodat het hof de vrouw in haar verzoek in voorlopige voorzieningen wat betreft de door de man aan haar te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud niet-ontvankelijk zal verklaren.
4.5
Het hof volgt de vrouw evenmin in de stelling dat de rechtbank, indien de vrouw niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek voorlopige voorzieningen, de zaak in de stand waarin deze zich bevond door had moeten verwijzen op de voet van artikel 69 Rv, nu hier geen sprake is van een verkeerd inleidend processtuk, waarop deze bepaling ziet.
5. De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als hierna vermeld.
5.2
Het hof ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 29 december 2011 en opnieuw beschikkende:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, C.J. Laurentius-Kooter, en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 23 februari 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.