CRvB, 27-05-2014, nr. 13-27 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:1973
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-05-2014
- Zaaknummer
13-27 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1973, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑05‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:27
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd met betrekking tot de periode van 1 februari 2007 tot 14 november 2007. Niet is komen vast te staan dat H en appellant in die periode niet duurzaam gescheiden leefden, zodat het bestuur niet bevoegd was de kosten van de over die periode aan H verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Vernietiging besluit. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip duurzaam gescheiden leven, zal het bestuur worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van de nader vast te stellen terugvordering.
13/27 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 november 2012, 12/283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door M. Euser.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd met [H.] en zij hebben samen vier kinderen. Hun jongste kind is geboren op 14 november 2007. H woont in [plaatsnaam] en ontving, met een onderbreking in 2006, sinds 2002 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant stond sinds 28 juni 2007 ingeschreven op het adres [naam adres ] 74 te [woonplaats].
1.2.
De mededeling van H bij een loketbezoek dat haar ex-man vaak bij haar verbleef, was voor het bestuur aanleiding om een onderzoek in te stellen naar haar woonsituatie. De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) heeft in dit kader onder meer dossieronderzoek gedaan, de werkgever van appellant en buurtbewoners in zowel [plaatsnaam] als [woonplaats] gehoord en appellant en H als verdachten gehoord. De bevindingen van het onderzoek heeft de SIOD neergelegd in een proces-verbaal van 1 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
13 oktober 2010 de bijstand van H in te trekken over de periode van 1 februari 2007 tot en met 23 juni 2010 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 54.417,01 van haar terug te vorderen. Bij hetzelfde besluit heeft het bestuur het bedrag van € 54.417,01 mede teruggevorderd van appellant. Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat H en appellant niet duurzaam gescheiden leefden, zodat H geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voor de ingangsdatum van de intrekking, 1 februari 2007, is gekozen vanwege de geboorte van het jongste kind van H en appellant op 14 november 2007. Vanaf
1 februari 2007 moet er volgens het bestuur een intieme relatie tussen H en appellant hebben bestaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat aan de geboorte van het vierde kind van H en appellant op 14 november 2007 niet de conclusie kan worden verbonden dat vanaf 1 februari 2007, (ruim) negen maanden daarvoor, geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Nog daargelaten dat uit de stukken niets blijkt over de duur van de zwangerschap, is het enkele ontstaan daarvan onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van het bestuur dat zij vanaf die datum niet duurzaam gescheiden leefden.
4.3.
Voor de periode vanaf de geboorte van het jongste kind wordt, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, het oordeel onderschreven dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat H en appellant niet duurzaam gescheiden leefden. Dit volgt reeds uit de verklaringen van H en appellant inhoudende dat appellant regelmatig naar H toe kwam om zijn kinderen te bezoeken. H heeft verklaard dat zij sinds de komst van hun jongste dochter meer naar elkaar toe zijn gekomen. Volgens zijn verklaring sliep appellant gemiddeld enkele dagen per week in [plaatsnaam]. De beroepsgrond van appellant dat de verklaringen van de buurtbewoners in de omgeving van de woning van H buiten beschouwing moeten blijven omdat niet blijkt dat zij direct contact met appellant en H hadden, slaagt niet. Deze verklaringen ondersteunen de verklaringen van H en appellant en met name de door de rechtbank aangehaalde verklaringen zijn gedetailleerd. Dat de verklaringen vooral zien op de periode vóór 2007, zoals appellant heeft aangevoerd, blijkt niet. Anders dan appellant heeft betoogd, vormen de door hem ingezonden werkbriefjes en de verklaring van zijn collega dat hij appellant in de periode in geding in [woonplaats] moest ophalen met de bedrijfswagen geen bewijs dat van een situatie van niet duurzaam gescheiden leven geen sprake was. Ook als appellant iedere dag vanuit [woonplaats] naar zijn werk ging, staat dit niet in de weg aan een regelmatige aanwezigheid in de woning van H. Gezien de verklaringen van H en appellant dat hij regelmatig bij H was, kan voorbij worden gegaan aan de stelling van appellant dat de aanwezigheid van zijn bus in [plaatsnaam] niet betekent dat hij daar ook steeds was.
4.4.
De stelling van appellant dat hij bij H was om contact te hebben met zijn kinderen maakt het voorgaande niet anders. Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader niet van belang. De rechtbank heeft aldus bij de beoordeling het juiste criterium aangelegd.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat H en appellant gedurende de periode van
14 november 2007 tot en met 23 juni 2010 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Dit betekent dat zij in die periode als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB moesten worden beschouwd en dat H niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. De verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat H, anders dan appellant meent, de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het bestuur was dus bevoegd de kosten van de ten onrechte aan H verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Hierbij is niet van belang of appellant al dan niet profijt heeft gehad van de aan H verleende bijstand.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur in zijn bijzondere omstandigheden, gelegen in een gebrek aan inkomsten en diverse persoonlijke problemen, aanleiding had moeten zien geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestuur voert het beleid dat op grond van dringende redenen van terugvordering kan worden afgezien. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd met betrekking tot de periode van 1 februari 2007 tot 14 november 2007. Niet is komen vast te staan dat H en appellant in die periode niet duurzaam gescheiden leefden, zodat het bestuur niet op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de kosten van de over die periode aan H verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen. De Raad merkt in dit verband op dat het besluit tot medeterugvordering als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan medeteruggevorderde bijstand. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip duurzaam gescheiden leven, zal het bestuur worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van de nader vast te stellen terugvordering.
5.
Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 18,46 aan reiskosten in beroep en € 974,- in hoger beroep, en op € 12,20 aan reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 januari 2012 voor zover
betrekking hebbend op de medeterugvordering;
- draagt het bestuur op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de
medeterugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.978,66;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.
HD