Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.3.1.1
3.3.1.1 Inleiding
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382272:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Van Baars 1971, p. 155.
Vgl. Van Baars 1971, p. 160 e.v. en Van Nispen 2003, nr. 15, p. 26. Kritische over het door Van Baars gemaakte onderscheid tussen een processueel belang (het belang bij een actie over een rechtsverhouding) en materieel belang (het belang bij een rechtsverhouding): W.H. Heemskerk, annotatie van HR 24 november 1978 (Sunclass/Dernison), NJ 1980, 88 en Van der Wiel 2004, nr. 132. Zie ook JJ. Vriesendorp 1972, p. 196.
Zie PG Boek 3 NBW, p. 915 (TM).
Het aldus luidende oordeel van het hof gaf volgens de Hoge Raad althans geen blijk van een te beperkte opvatting van 'voldoende belang' als bedoeld in art. 3:303 BW, zie HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 en ABW 1999, p. 45 (CJ.M. Klaassen).
Gevallen waarin het ontbreken van een procesbelang niet aan de openbare orde raakt, zijn moeilijk voorstelbaar. Een voorbeeld daarvan deed zich volgens W.H. Heemskerk echter voor in de kwestie die aan het arrest van de Hoge Raad van 24 november 1978 (Sunclass/Dernison), NJ 1980, 88 (WHH) ten grondslag lag. In zijn annotatie noemt hij voorts het voorbeeld van de eiser die gedurende de procedure de vordering die in geding is cedeert, maar desondanks doorprocedeert. Indien de schuldenaar zich niet op de cessie beroept, mag de rechter volgens Heemskerk de vordering niet bij gebrek aan belang ambtshalve afwijzen. Het ontbreken van een belang is in dit geval immers niet een ambtshalve aan te vullen rechtsgrond, doch een rechtsmiddel en feitelijk verweer in handen van de schuldenaar. Snijders & Wendels 2003, nr. 80 merken m.i. echter terecht op dat men ook kan betogen dat de rechter, indien tijdens de procedure maar op de een of andere manier is gebleken dat de litigieuze vordering is gecedeerd, eiser wel degelijk ambtshalve niet-ontvankelijk moet verklaren. 'Men mag van de rechter niet verwachten, integendeel, dat hij tegen beter weten in voor een ieder zinloze uitspraken doet.'
Zie PG Boek 3 NBW, p. 915 (TM) en HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH).
Hierover, met veel jurisprudentie, Vermogensrecht, Jongbloed, art. 302.
63. In art. 3:303 BW wordt bepaald dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. De ratio van dit voorschrift is gelegen in een doelmatige aanwending van de beperkte middelen die de samenleving beschikbaar stelt voor de rechtspleging.1 Voorts kan worden gewezen op het belang van gedaagde om niet in rechte te worden betrokken voor een vordering die bij toewijzing voor de positie van eiser niet of nauwelijks verschil maakt.
Of een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW aanwezig is, moet worden bepaald door na te gaan welk verschil toewijzing van de vordering oplevert voor de positie van eiser.2 Art. 3:303 BW eist niet alleen dat er enig verschil is, het eist ook dat toewijzing van de vordering voldoende verschil maakt om de gezochte rechterlijke bemoeienis met de zaak te rechtvaardigen.3 Bovendien moet het belang dat met de vordering is gemoeid rechtens relevant zijn. Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Van Aalten/VCW04dat het zuiver emotionele belang van ouders bij de vaststelling van de aansprakelijkheid van een ander voor de dood van hun kind, opdat zij een zinvol begin met het verwerken van die dood kunnen maken, geen voldoende belang is.
Nu de aanwezigheid van een voldoende belang raakt aan het algemeen belang van een doelmatige rechtspleging, is de aanwezigheid van een zodanig belang doorgaans een kwestie van openbare orde.5 De rechter dient de toelaatbaarheid van een rechtsvordering in de regel dan ook ambtshalve aan het belangvereiste te toetsen. Dit brengt evenwel niet mee dat de rechter actief, ambtshalve de feiten moet onderzoeken die voor een toetsing aan het belangvereiste relevant zijn. Hij mag, zo blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 3:303 BW, de aanwezigheid van een voldoende belang in het algemeen veronderstellen.
Dit is slechts bij uitzondering anders, bijvoorbeeld ingeval eiser de rechter verzoekt om een uitspraak die zich beperkt tot een verklaring van recht omtrent een rechtsverhouding.6Art. 3:302 BW opent de mogelijkheid daartoe voor onmiddellijk bij die rechtsverhouding betrokken personen.7 Een dergelijke verklaring van recht kan voor partijen dienen om een einde maken aan onduidelijkheden in hun (onderlinge) rechtsposities, ook vóórdat tussen hen daadwerkelijk ten gevolge van die onduidelijkheden een conflict ontstaat. Juist in gevallen waarin uitsluitend een verklaring van recht wordt gevorderd, dringt de vraag naar de aanwezigheid van een voldoende belang zich snel op.