ABRvS, 06-08-2015, nr. 201500009/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:2621
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-08-2015
- Zaaknummer
201500009/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2621, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 30 Vreemdelingenwet 2000; art. 64 Vreemdelingenwet 2000; art. 3.106a Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
JV 2015/288
Uitspraak 06‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201500009/1/V3.
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 december 2014 in zaak nr. 14/22066 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar (lees: de aanvraag) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.M. Weteling, advocaat te Oss, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.
2. De vreemdeling heeft op 18 februari 2014 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij brief van 1 april 2014 hebben de Italiaanse autoriteiten laten weten dat de vreemdeling in Italië tot 7 augustus 2016 een subsidiaire beschermingsstatus heeft.
3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals luidend tot 1 januari 2014 (hierna: de Vw 2000 (oud)), wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien:
d) de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan een land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: het Anti-Folterverdrag), dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, na te leven.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals luidend met ingang van 1 januari 2014, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien:
d) de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: de EU), in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, dan wel een gelijkwaardige status bezit op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM; of
e) de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-Folterverdrag, dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, na te leven.
Volgens artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals luidend tot 1 januari 2014 (hierna: het Vb 2000 (oud)), wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 (oud) slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 (oud) indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Volgens artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals luidend met ingang van 1 januari 2014, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d en e, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdeling een zodanige band met Italië heeft dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land te gaan, onvoldoende heeft gemotiveerd, nu hij in het besluit van 23 september 2014 niet kenbaar is ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en artikel 3.106a van het Vb 2000, zodanig zijn gewijzigd ten opzichte van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (oud) en artikel 3.106a van het Vb 2000 (oud), dat hij niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de subsidiaire beschermingsstatus van de vreemdeling in Italië. De rechtbank heeft in de bewoordingen van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en artikel 3.106a van het Vb 2000 en de nota van toelichting op voormeld artikel 3.106a (Stb. 2013, 586, blz. 8) ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de door hem aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling niet langer van toepassing is, aldus de staatssecretaris.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 inhoudelijk geen wezenlijke wijziging behelst ten opzichte van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 (oud). De staatssecretaris betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012 in zaak nr. 201010541/1/V4 daarom onverminderd van toepassing is. Gelet hierop heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat reeds is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000, nu de vreemdeling in Italië een subsidiaire beschermingsstatus is verleend.
4.1. Uit de door de staatssecretaris genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012 en de uitspraak van de Afdeling 23 augustus 2013 in zaak nr. 201208734/1/V2 volgt dat reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 (oud). Het in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 neergelegde vereiste dat de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, is niet gewijzigd ten opzichte van artikel 3.106a van het Vb 2000 (oud). Dat artikel 3.106a van het Vb 2000 ten opzichte van artikel 3.106a van het Vb 2000 (oud) in zoverre is gewijzigd dat dit tevens een uitwerking betreft van de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 neergelegde afwijzingsgrond, maakt dit niet anders. Gelet hierop heeft hetgeen de Afdeling in de uitspraken van 27 februari 2012 en 23 augustus 2013 heeft overwogen over de in artikel 3.106a van het Vb 2000 (oud) gestelde vereisten onverminderd te gelden voor artikel 3.106a van het Vb 2000. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat een nader gehoor met haar heeft plaatsgevonden, de staatssecretaris feitelijk toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 en dat haar partner en kind de Nederlandse nationaliteit hebben doen er niet aan af dat, reeds omdat de vreemdeling in Italië in het bezit is gesteld van een subsidiaire beschermingsstatus, is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat de band van de vreemdeling met Italië zodanig is dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land te gaan, onvoldoende heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. Voor zover de vreemdeling een beroep doet op Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) wordt overwogen dat de Dublinverordening in dit geval niet van toepassing is, omdat de vreemdeling in Italië een subsidiaire beschermingsstatus heeft.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling betoogt dat haar overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Daartoe wijst de vreemdeling op zeven door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) getroffen interim measures hangende het arrest in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12; www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), de op 5 juni 2014 door het lid Maij aan de staatssecretaris gestelde Kamervragen (Kamerstukken II 2013/14, 2014Z10275) en de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 2 juli 2014 in zaak nr. 201402713/2/V4 en 201404395/2/V4. Voorts wijst de vreemdeling op de rapporten "2013 Country Report on Human Rights Practices - Italy" van het US Department of State van februari 2014 en "National country report - Italy" van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van april 2014, de interventie van The Advice on Individual Rights in Europe Centre, Amnesty International en de European Council on Refugees and Exiles in de zaak Tarakhel van januari 2014 en het artikel "Veelgestelde vragen Dublin Italië" van VluchtelingenWerk Nederland van november 2014.
7.1. Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel van 4 november 2014, heeft de vreemdeling een subsidiaire beschermingsstatus in Italië. Nu in de Kamervragen van 5 juni 2014 de overdracht van minderjarige kinderen op grond van de Dublinverordening aan de orde is en de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 2 juli 2014 een uitspraak op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening betrof, kan het beroep van de vreemdeling op die stukken reeds daarom niet slagen. De vreemdeling heeft met de rapporten van het US Department of State en AIDA, de interventie in de zaak Tarakhel en het artikel van VluchtelingenWerk Nederland evenmin aannemelijk gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Gelet hierop zijn in het geval van de vreemdeling, anders dan voor de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig. Reeds daarom faalt het beroep van de vreemdeling op de zeven getroffen interim measures hangende het arrest Tarakhel.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan of dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in de motivering van het besluit van 23 september 2014 de belangen van haar kind onvoldoende heeft betrokken. Gelet hierop geeft het besluit er, bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 24 van het Handvest, geen blijk van dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van haar kind, aldus de vreemdeling.
8.1. In het besluit van 23 september 2014, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken. Hierbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de echtgenoot en het kind van de vreemdeling EU-burgers zijn, zodat voor hen geen belemmering bestaat om met de vreemdeling naar Italië te gaan. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de verklaring van het Nidos er niet aan afdoet dat de echtgenoot en het kind legaal in Italië kunnen verblijven. In zijn verweerschrift in beroep heeft de staatssecretaris zijn standpunt nader toegelicht, waarbij hij heeft betrokken dat de omstandigheden dat de echtgenoot een inburgeringscursus in Nederland heeft gevolgd en hij vrijwilligerswerk doet geen objectieve belemmering opleveren om zich in Italië te vestigen.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 16 april 2013 in zaak nr. 201211554/1/V4), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 1 februari 1977, 51/76, VNO, punt 22 en volgende (ECLI:EU:C:1977:12) en van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, punt 47 en volgende (ECLI:EU:C:1996:404) kan een bepaling van Unierecht worden ingeroepen voor de nationale rechter, ook als deze een beoordelingsruimte bevat voor de lidstaten. De omstandigheid dat een Unierechtelijke bepaling een dergelijke beoordelingsruimte toekent, sluit voor de rechter niet de mogelijkheid uit om te toetsen of de nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. Artikel 24 van het Handvest, dat gebaseerd is op artikel 3 van het IVRK, bevat een dergelijke beoordelingsruimte voor de nationale instanties. Bijgevolg kan de rechter slechts toetsen of deze in het onderhavige geval door de staatssecretaris is overschreden.
8.3. Met de motivering van het besluit van 23 september 2014 zoals weergegeven onder 8.1. heeft de staatssecretaris zich, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind.
De beroepsgrond faalt.
9. Voor zover de vreemdeling meent aan artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
10. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 september 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 december 2014 in zaak nr. 14/22066;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015
633.