Uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797.
Rb. Midden-Nederland, 16-03-2021, nr. UTR 20/1377
ECLI:NL:RBMNE:2021:1126
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
UTR 20/1377
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2021:1126, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 16‑03‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Sociale Verzekeringsrecht, Vaststellen sociale verzekeringswetgeving, Vo 987/2009, Vo 883/2004, A1-verklaring, beroep ongegrond.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1377
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats 1], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam)
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).
Inleiding en procedureverloop
1.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Van 1 februari 2016 tot en met
31 december 2016 (periode in geding) is eiser werkzaam geweest als matroos aan
boord van het binnenvaartschip [schip]” (het schip). Dit schip is in eigendom van het in
Nederland geregistreerde Scheepvaartbedrijf [scheepvaartbedrijf]. Het schip wordt geacht tot de
Rijnvaart te behoren en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de
1.2.
In de periode in geding was eiser in loondienst werkzaam bij de te [woonplaats 2]
gevestigde onderneming [onderneming].
Eiser werkte in voornoemde periode in verschillende lidstaten van de Europese Unie, te
weten België, Duitsland en Nederland.
1.3.
Het voor Liechtenstein bevoegde orgaan (Liechtensteinse orgaan) heeft verweerder bij
brief van 25 juli 2017 verzocht de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving over de periode in geding voorlopig vast te stellen. Daarbij is verwezen naar artikel 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009).
1.4.
Bij besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een
zogenoemde A1-verklaring verstrekt. Daarin is vermeld dat op eiser de Nederlandse
socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periode in geding. Verweerder heeft
het Liechtensteinse orgaan op de hoogte gebracht van het primaire besluit. Daarbij heeft
verweerder verzocht de eventueel in Liechtenstein voor eiser ontvangen premies af te dragen
aan Nederland ter verrekening met de voor de Nederlandse wetgeving verschuldigde
premies.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020 via een beeld- en geluidverbinding (Skype for Business). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.8.
Het onderzoek is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op de door eiser ter zitting van 3 december 2020 voorgelezen pleitnota.
1.9.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Verweerder heeft daarna een reactie gegeven op de pleitnota.
1.10.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 4 februari 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Overwegingen
Wat is in geschil?
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing heeft mogen verklaren over de periode in geding.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft met toepassing van artikel 13, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op eiser. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat eiser in Nederland woont en dat hij hier een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de volgende omstandigheden. De omvang van het in Nederland verrichte gedeelte van de werkzaamheden is, aan de hand van het door eiser verstrekte kopie van het vaartijdenboek van het schip, bepaald op afgerond 22%. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB)1.met betrekking tot het schip heeft geoordeeld dat deze percentages in 2013 en 2014 respectievelijk 22 en 24 waren. Daarnaast is het schip in Nederland geregistreerd en is ook de eigenaar en exploitant in Nederland gevestigd.
Beroepsgronden van eiser
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedurevoorschriften voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, onder a, van Vo 883/2004, die zijn opgenomen in onder meer de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009, niet zijn uitgevoerd. Immers, verweerder heeft niet onverwijld een beslissing genomen over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving nadat het Liechtensteinse orgaan op 25 juli 2017 heeft verzocht de toepasselijke wetgeving over de periode in geding voorlopig vast te stellen. Verder heeft eiser aangevoerd dat de correspondentie tussen het Liechtensteinse orgaan en verweerder geheel buiten hem om is gevoerd. Dat is in strijd met het transparantiebeginsel. Ook heeft eiser aangevoerd dat op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van Vo 883/2004 de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, omdat hij in de periode in geding geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De methode die verweerder heeft gehanteerd om tot de conclusie te komen dat eiser 22% van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht, is in strijd met het Unierecht. Verweerder is namelijk uitgegaan van de vaartijd van het schip, maar had moeten uitgaan van de arbeidstijd van eiser. Uitgaande van de arbeidstijd heeft eiser 19% van zijn werkzaamheden in Nederland verricht. Maar ook al zou mogen worden uitgegaan van de vaartijd (en dus van het door verweerder vastgestelde percentage van 22%), dan nog is dat niet voldoende om te kunnen bepalen dat er sprake is van het verrichten van substantiële werkzaamheden in Nederland. De bijzondere richtsnoeren voor de transportsector, zoals weergegeven in de Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland (de Praktische gids), laten immers niet de ruimte om bij een dergelijk percentage te concluderen dat sprake is van substantiële werkzaamheden in het woonland. Eiser heeft erop gewezen dat in artikel 14, achtste lid, van Vo 987/2009 een percentage van 25% wordt genoemd. De door verweerder gehanteerde bandbreedte van 5% is nergens op gebaseerd. Eiser heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) of de arbeidstijd als uitgangspunt moet worden genomen bij de vaststelling of sprake is van het verrichten van substantiële werkzaamheden of dat een bandbreedte van 5% mag worden gehanteerd. Verder heeft eiser aangevoerd dat de omstandigheden dat het schip in Nederland is geregistreerd en dat de eigenaar en exploitant in Nederland is gevestigd, niet relevant zijn in deze beoordeling. Dit geldt ook voor de vaartijden van het schip over voorgaande jaren. Verweerder heeft volgens eiser toepassing moeten geven aan artikel 16 van Vo 883/2004, omdat hij met dubbele premieheffing en een blokkade van zijn opgebouwde pensioenrekening wordt geconfronteerd. Het is volgens eiser ontoelaatbaar dat hij wordt geconfronteerd met een dubbele premieheffing.
Relevante regelgeving
5. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling beroepsgronden
6.1.
Eisers stelling dat verweerder de procedurevoorschriften voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, onder a, van Vo 883/2004 niet heeft uitgevoerd, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat die procedurevoorschriften onder meer gericht zijn op het voorkomen van dubbele heffingen over het inkomen en het voorkomen van dubbele uitkeringen van werknemers die hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer lidstaten. Blijkens punt 10 van de preambule van Vo 987/2009 dient voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving de feitelijke situatie van een verzekerde door de organen van een of meer lidstaten te worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels. De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 februari 2016 in dienst is getreden bij ISTM. Uit de stukken blijkt niet dat eiser toen aan verweerder heeft doorgegeven dat hij in twee of meerdere lidstaten werkzaamheden zou gaan verrichten, terwijl dat volgens artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 wel vereist is. Dat eiser dit wel heeft doorgegeven aan het Liechtensteinse orgaan, blijkt niet uit de brief van dat orgaan van 25 juli 2017. Daarin staat weliswaar de datum van indiensttreding vermeld, maar dat wil nog niet zeggen dat eiser zich toen of kort daarop ook conform artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 heeft gemeld. Pas nadat het dienstverband van eiser met ISTM is geëindigd, heeft het Liechtensteinse orgaan verweerder verzocht de toepasselijke wetgeving vast te stellen. De Liechtensteinse sociale premies waren toen al op het loon van eiser ingehouden. Nu eiser verweerder niet in kennis heeft gesteld van het verrichten van werkzaamheden in meerdere lidstaten en zijn dienstverband met ISTM op het moment dat het Liechtensteinse orgaan verweerder had verzocht om de toepasselijke wetgeving vast te stellen al was beëindigd, hoefde verweerder de procedurevoorschriften zoals omschreven in artikel 16 van Vo 987/2009 niet te volgen. Onder die omstandigheden was er immers geen aanleiding om de wetgeving voorlopig vast te stellen. Als eiser verweerder conform artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 wel in kennis had gesteld, dan had verweerder de procedurevoorschriften kunnen volgen en had premieheffing door het Liechtensteinse orgaan eventueel kunnen worden voorkomen.
6.2.
De rechtbank ziet verder niet in op welke wijze eiser in zijn belangen is geschaad door het gegeven dat hij niet op de hoogte is gehouden over de correspondentie tussen verweerder en het Liechtensteinse orgaan over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Eiser heeft dat ter zitting niet duidelijk kunnen maken. Overigens blijkt uit de stukken dat tussen eiser en verweerder wel het nodige contact is geweest om de voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noodzakelijke feiten boven tafel te krijgen. De rechtbank ziet mede daarom geen grond om te oordelen dat in de aanloop naar het primaire besluit sprake is geweest van een onderzoek dat niet transparant of anderszins onzorgvuldig is geweest.
7.1.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van artikel 13, eerste lid, onder a, van Vo 883/2004 heeft vastgesteld dat over de periode in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op eiser. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak2.mag verweerder bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland uitgaan van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland mag door verweerder worden gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Daarbij mag verweerder ook rekening houden met vaartijden van het schip over eerdere of latere perioden. Als een werknemer zich daarmee niet kan verenigen, dan dient hij tijdig, concreet, transparant, sluitend en gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, aan te tonen wat zijn werkelijke individuele arbeidstijd is in zijn woonstaat en buiten zijn woonstaat. Ook mag verweerder blijkens eerder genoemde rechtspraak rekening houden met overige omstandigheden, zoals de lidstaat van vestiging van de eigenaar en de exploitant en de thuishaven van het schip. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze zaak voor de vaststelling van het aantal uren dat eiser in Nederland heeft gewerkt, de vaar- en ligtijden zoals die blijken uit het vaartijdenboek als uitgangspunt heeft genomen. Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met de onder overweging 3 vermelde omstandigheden. Dat is in overeenstemming met de eerder genoemde vaste rechtspraak en de rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat dat in deze zaak niet in overeenstemming is met het Unierecht.
7.3.
Op grond van het vaartijdenboek heeft verweerder berekend dat het schip in de periode in geding afgerond 22% in Nederlandse wateren voer of lag. Eiser heeft gesteld dat de Praktische gids noch artikel 14, achtste lid, van Vo 987/2009 de ruimte biedt om bij een dergelijke percentage aan te nemen dat sprake is van het substantieel verrichten van werkzaamheden in Nederland. Volgens eiser is er immers sprake van een harde 25%-grens. Deze stelling slaagt niet. In het achtste lid van artikel 14 van Vo 987/2009 is slechts een indicatief criterium van 25% opgenomen. Dit blijkt ook uit de Praktische gids, in het bijzonder de paragraaf die gaat over de werknemers in het internationale vervoer. Hierin is immers vermeld dat als er sprake is van het verrichten van werkzaamheden van ten minste 25% in de lidstaat van de woonplaats, dat als een indicatie geldt dat een substantieel gedeelte van alle werkzaamheden in die lidstaat wordt verricht. Daarnaast heeft de CRvB geoordeeld dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, onder a, van Vo 883/2004.3.Daarin heeft de CRvB het aanvaardbaar geacht dat verweerder ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van vijf procentpunten. In wat eiser in deze zaak heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om daar anders over te oordelen, aangezien er in deze zaak geen andere argumenten zijn aangevoerd die niet al door de CRvB zijn betrokken in zijn uitspraak.
7.4.
Uit de overwegingen 7.2 en 7.3 volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet de door eiser in overweging gegeven prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU.
7.5.
Uitgaande van de door verweerder gehanteerde vaststellingsmethodiek, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode in geding een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De onder overweging 3 vermelde omstandigheden zijn daartoe van doorslaggevend belang. Eiser heeft op zijn beurt niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de vaststellingsmethodiek niet mocht worden toegepast. Daarvoor is vereist dat eiser tijdig, concreet, transparant en sluitend had moeten aantonen wat zijn werkelijke individuele arbeidstijd is in zijn woonstaat en buiten zijn woonstaat. Verweerder heeft hierover terecht gesteld dat eiser met de verwijzing in beroep naar het overzicht van zijn werkuren niet heeft aangetoond dat zijn werkelijke individuele arbeidstijd in Nederland op 19% moet worden bepaald. Dat overzicht komt immers niet overeen met de werk- en rusttijden van eiser zoals die per dag zijn genoteerd in het vaartijdenboek. Zo blijkt over de maand februari 2016 alleen al dat afgaande op het vaartijdenboek eiser bijna elke dag meer uren heeft gewerkt dan in het overzicht staat vermeld.
8. Eisers beroep op artikel 16 van Vo 883/2004 slaagt niet, omdat een besluit over het al dan niet sluiten van een overeenkomst op grond van dat artikel in dit geding niet aan de orde is. Op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 dient het beroep op artikel 16 van Vo 883/2004 namelijk te worden voorafgegaan door een daartoe strekkend verzoek. In deze zaak is van een dergelijk verzoek niet gebleken. Deze zaak is immers gestart met het verzoek van het Liechtensteinse orgaan om aan de hand van artikel 13 van Vo 883/2004 de toepasselijke wetgeving vast te stellen.
9. De rechtbank merkt verder op dat verweerder zich tot het Liechtensteinse orgaan heeft gewend met het verzoek om de premies die in Liechtenstein zijn afgedragen aan Nederland over te maken. Liechtenstein is op grond van artikel 73 van Vo 987 verplicht dat verzoek op te volgen als het besluit over de toepasselijke wetgeving definitief vast is komen te staan. Eiser wordt dan ook niet met een dubbele premieheffing geconfronteerd als Liechtenstein haar verplichting nakomt.
10. Tot slot oordeelt de rechtbank dat de vaststelling van de toepasselijke wetgeving slechts declaratoir is. Verweerder komt niet de bevoegdheid toe om op basis van een afweging van belangen een rechtstoestand vast te stellen in afwijking van het objectieve recht.
11. Gelet op wat onder 6.1 tot en met 10 is overwogen, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. C. Karman en
mr. A. Bouteibi, leden, in aanwezigheid van J. Fagel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage relevante regelgeving
Artikel 13, eerste lid:
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) (…)’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’
Preambule, punten 9 en 10
‘9. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
10. Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.’
Artikel 6
‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’
Artikel 14, achtste lid
‘De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1.
Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 18
‘Een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening wordt, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑03‑2021
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797 en van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609
Zie de onder voetnoot 2 vermelde uitspraken.