Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, nr. 20/00988 en 20/00989
ECLI:NL:GHARL:2021:9804
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
20/00988 en 20/00989
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:9804, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑10‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2021/2078
V-N 2022/10.5 met annotatie van Redactie
Vp-bulletin 2022/12 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens, J.M.P. Tobben
NTFR 2021/3953 met annotatie van Mr. A.J.M. Arends
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Eigenwoningregeling. Rente en kosten eigenwoningschuld. Economische mede-eigendom.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 20/00988 en 20/00989
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 september 2020, nummers AWB 20/826 en AWB 20/827, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.041. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 417.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.516. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 249.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.521 en de daarbij behorende beschikking belastingrente verminderd tot € 138 en de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij behorende beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 21 september 2020 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft tot 19 december 2015 samengewoond met mevrouw [naam2] (hierna: de ex-partner) in de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De ex-partner is volledig juridisch eigenaar van de woning. Belanghebbende en de ex-partner zijn op 14 augustus 2012 een notarieel samenlevingscontract aangegaan. Op 19 december 2015 heeft belanghebbende de woning verlaten en is het notarieel samenlevingscontract ontbonden.
2.2
In het notarieel samenlevingscontract staat vermeld:
“6. Woning (in gemeenschappelijke eigendom)
1. De huidige door de partners gezamenlijk bewoonde woning aan de [adres] te [plaats] behoort toe aan [de ex-partner] . [De ex-partner] is voornemens een aandeel ter grootte van eenhonderddrieëntwintig/driehonderddrieëntwintigste (123/323ste) [Hof: 38%] in de eigendom van voormeld woonhuis ten titel van koop over te dragen aan [belanghebbende] , zulks onder nader door partijen overeen te komen koopsom, voorwaarden en bedingen. [De ex-partner] verleent derhalve aan [belanghebbende] een recht van koop van voormeld aandeel (eenhonderddrieëntwintig/driehonderddrieëntwintigste (123/323ste)), zulks onder nader door partijen overeen te komen koopsom, voorwaarden en bedingen. [De ex-partner] verbindt zich reeds nu voor als dan op eerste verzoek van [belanghebbende] mee te werken aan eigendomsoverdracht van voormeld aandeel. (…)
2. De aflossing van de hypotheek en de opbouw in een verzekering moeten naar evenredigheid van het aandeel in de woning worden voldaan. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (zoals de hoofdsom van de in lid 5 bedoelde hypothecaire lening, de aflossing daarvan en de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering), komen voor rekening van beide partners naar evenredigheid van hun aandeel in die woning, terwijl zij ook ieder in die verhouding delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of waardevermindering van die woning. (…)
5. a. Als voor de financiering van de gemeenschappelijke woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 gedragen,
b. Het onder 5.a. bepaalde geldt ook als ieder van de partners voor deze lening hoofdelijk aansprakelijk is.
6. Als de partners in verband met de financiering van de gemeenschappelijke woning een levensverzekering hebben gesloten, komt de contante waarde van het spaardeel voor zover deze tijdens de samenwoning is opgebouwd, hun ieder naar evenredigheid van hun aandeel in de gezamenlijke woning toe, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt. Als dit voor de toepassing van deze overeenkomst (artikel 4) of om andere redenen nodig is, zullen de partners zorg dragen voor premiesplitsing.”.
Het voornemen om een aandeel van de woning in eigendom aan belanghebbende over te dragen, heeft juridisch geen gevolg gekregen. De woning is juridisch in volledige eigendom van de ex-partner gebleven.
2.3
De woning is gefinancierd met drie hypothecaire leningen. De hypothecaire lening met nummer eindigend op * [nummer1] is aangegaan op 1 april 2007 op naam van de ex-partner en heeft in 2015 en 2016 een eindsaldo van € 202.500. De hypothecaire lening met nummer eindigend op * [nummer2] is aangegaan op 1 september 2011 op naam van zowel belanghebbende als de ex-partner en heeft in 2015 en 2016 een eindsaldo van € 98.000. De hypothecaire lening met nummer eindigend op * [nummer3] is aangegaan op 1 september 2011 op naam van zowel belanghebbende als de ex-partner en heeft in 2015 en 2016 een eindsaldo van respectievelijk € 16.039 en € 13.604.
2.4
De ex-partner heeft de woning op 22 maart 2017 verkocht aan een derde voor € 269.500. Volgens de nota van afrekening is de verkoopopbrengst besteed aan de aflossing van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde hypothecaire geldleningen. De restschuld bedroeg € 44.463,17. Ter voldoening van de restschuld heeft belanghebbende een bedrag van € 38.860,13 aan de bank voldaan.
2.5
De volgende bedragen aan belastbare inkomsten uit de eigen woning zijn in de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 van belanghebbende aangegeven en door de Inspecteur gecorrigeerd (in €):
2015 | Aangifte | Aanslag | Uitspraak op bezwaar |
Eigenwoningforfait | 1.687 | 0 | 1.687 |
Hypotheek * [nummer2] | -6.126 | 0 | -6.126 |
Hypotheek * [nummer3] | -1.081 | 0 | -1.081 |
Financieringskosten | -2.122 | 0 | 0 |
Aftrek eigen woning | -7.642 | 0 | -5.520 |
2016 | Aangifte | Aanslag | Uitspraak op bezwaar |
Eigenwoningforfait | 843 | 0 | 0 |
Hypotheek * [nummer2] | -6.126 | 0 | 0 |
Hypotheek * [nummer3] | -934 | 0 | 0 |
Aftrek eigen woning | -6.217 | 0 | 0 |
2.6
De volgende bedragen aan belastbare inkomsten uit de eigen woning zijn in de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 van de ex-partner aangegeven en door de Inspecteur vastgesteld (in €):
2015 | Aangifte | Aanslag |
Eigenwoningforfait | 1.687 | 1.687 |
Hypotheek * [nummer1] | -6.000 | -6.000 |
Aftrek eigen woning | -4.343 | -4.343 |
2016 | Aangifte | Aanslag |
Eigenwoningforfait | 1.695 | 1.695 |
Hypotheek * [nummer1] | -9.720 | -9.720 |
Hypotheek * [nummer2] | -6.126 | -6.126 |
Hypotheek * [nummer3] | -934 | -934 |
Aftrek eigen woning | -15.085 | -15.085 |
2.7
De ex-partner heeft in haar aangifte IB/PVV 2015 niet ervoor gekozen het gehele kalenderjaar als partner van belanghebbende te worden aangemerkt.
2.8
Belanghebbende heeft in een e-mail van 5 augustus 2019 het volgende aan de ex-partner geschreven:
“
even een vraag, net zoals jij bevestiging wou hebben dat de schuld bij de [naam3] was voldaan door mij, zou ik graag van jou een bevestiging willen hebben dat de woning aan de [adres] economisch ook van mij was en dat de baten en de lasten van de woning voor onze gezamenlijke rekening kwamen.
zou je dit kunnen bevestigen?
”
2.9
Bij e-mail van 8 oktober 2019 heeft de ex-partner als volgt gereageerd:
“
Bij deze bevestig ik bovenstaande mail.
,,
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of belanghebbende
- voor het jaar 2015 recht heeft op aftrek van financieringskosten ter zake van de woning en
- voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van hypotheekrente.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Tussen partijen in niet in geschil dat de woning voor belanghebbende van 1 januari tot 19 december 2015 een eigen woning was in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Voorts is niet in geschil dat belanghebbende de in de onderhavige jaren in aftrek geclaimde financieringskosten en hypotheekrente heeft betaald.
4. Beoordeling van het geschil
Aanslag IB/PVV 2015; Financieringskosten eigen woning
4.1
Belanghebbende heeft gesteld in 2015 voor een bedrag van € 2.122 financieringskosten (kosten van een hypotheekadviseur) te hebben gemaakt voor de financieringsaanvraag van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde hypothecaire geldleningen van € 120.000, eindigend op [nummer2] respectievelijk [nummer3] . Belanghebbende op wie, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last rust zijn stelling aannemelijk te maken, is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd. Hij heeft – naar tussen partijen niet in geschil is – het bedoelde bedrag van € 2.122 weliswaar betaald, maar hij heeft de factuur waaruit zou blijken dat dit bedrag ziet op financieringskosten van de woning niet kunnen overleggen. Ook overigens heeft hij geen bewijsmiddelen overgelegd die aannemelijk maken dat sprake is van financieringskosten. De omstandigheid dat de tussenpersoon die het bedoelde bedrag in rekening heeft gebracht, de factuur niet kan of wil overleggen, komt voor rekening van belanghebbende.
Aanslag IB/PVV 2016; Hypotheekrente
4.2
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de in 2016 door hem betaalde hypotheekrente ter zake van de woning aftrekbaar is als de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. De Inspecteur heeft de aftrek geweigerd, omdat de woning in 2016 naar zijn mening voor belanghebbende geen eigen woning was in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB.
4.3
Artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag zijn van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB bepaalt voor zover hier van belang dat onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning.
4.4
In artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB is gedefinieerd wat onder “eigen woning” moet worden verstaan: een gebouw (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.
4.5
Nu belanghebbende in 2016 niet in de woning heeft gewoond, vormt deze voor hem in dat jaar geen eigen woning in bovenvermelde zin.
4.6
Op grond van het bepaalde in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB wordt een woning voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
4.7
Belanghebbende heeft primair gesteld dat voor de toepassing van in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB niet vereist is dat hij (economisch) mede-eigenaar van de woning is.
4.8
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 79, p. 7 (Derde NvW)).:
“Bij echtscheiding is meestal enige tijd gelegen tussen het materiële moment van scheiding en de formele afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zonder aanpassing vervalt meteen vanaf het eerste moment de eigenwoningregeling terwijl deze pas bij definitieve toescheiding van eigendom kan herleven. Om deze periode te overbruggen is een tijdelijke voorziening opgenomen. Gewezen echtgenoten of partners kunnen hoewel de woning hen niet meer als hoofdverblijf ter beschikking staat de voormalige eigen woning op grond van het vierde lid nog gedurende ten hoogste twee jaren aan merken als eigen woning. De woning moet dan wel de gewezen echtgenoot of partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. De eigenaar niet-bewoner van de woning kan op grond van deze regeling gedurende twee jaren de hypotheekrente van de woning nog in aftrek brengen. Tegenover de aftrek van de rente staat wel de verplichting voor belastingplichtige om het eigenwoningforfait voor die woning aan te geven.”
Voorts is opgemerkt (Kamerstukken I 2010/11, 32 504, 32 505 en 32 401, nr. D, p. 34 (MvA)).:
“Wanneer de vertrokken duurzaam gescheiden levende echtgenoot een nieuwe woning als hoofdverblijf betrekt, geldt voor hem de eigenwoningregeling op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Voor zijn eigendomsdeel in de door hem verlaten woning en het daarbij behorende aandeel in de eigenwoningschuld heeft de vertrokken echtgenoot nog maximaal twee jaar renteaftrek op basis van de echtscheidingsregeling (doorgaans 50%). Verder vragen deze leden of er een verschil is tussen de renteaftrek in geval van een huwelijk in gemeenschap van goederen en bij een huwelijk op basis van huwelijkse voorwaarden bij duurzaam gescheiden gaan leven. Een dergelijk verschil is er niet. In beide gevallen zal de vertrekkende partner op basis van de echtscheidingsregeling voor een periode van maximaal twee jaar aftrek hebben van rente voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld (50% dan wel een eventueel ander aandeel bij huwelijkse voorwaarden). Voor de partner die in de woning achterblijft geldt de eigenwoningregeling op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze partner heeft recht op renteaftrek voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld (50% dan wel een eventueel ander aandeel bij huwelijkse voorwaarden). Bij beide huwelijksvormen bestaat gedurende de genoemde periode gezamenlijk voor 100% recht op renteaftrek over de eigenwoningschuld op de voormalig gezamenlijk bewoonde eigen woning.”
4.9
Uit de hiervoor aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis, leidt het Hof af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest uitsluitend een regeling te treffen voor het geval dat een ex-partner die de woning verlaat niet langer voldoet aan de voorwaarde dat de woning hem of haar anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. De wetgever is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat deze ex-partner nog twee jaren na zijn vertrek recht heeft op aftrek van door hem betaalde hypotheekrente voor zijn of haar eigendomsdeel. Belanghebbende valt daarom, naar het oordeel van het Hof, uitsluitend onder het toepassingsbereik van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB, indien hij, zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, in 2016 de (economische) eigenaar van de woning was.
4.10
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat hij in 2016 voor 38% economische mede-eigenaar van de woning was. Zoals - onder 4.4 - hiervoor is overwogen, bepaalt artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB dat sprake is van een eigen woning als sprake is van economische eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat. Vaststaat dat belanghebbende en zijn ex-partner in het jaar 2016 geen fiscaal partners waren. Het gaat er dus om vast te stellen of de kosten en lasten op de belanghebbende drukken en de waardeverandering van de woning hem grotendeels aangaat. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende zijn deel van de hypotheekrente in 2016 heeft betaald.
4.11
Door de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat in 2016 voor hem sprake was van 38% economische mede-eigendom van de woning en dat de waardeverandering van dat gedeelte hem grotendeels aanging. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat geen sprake is van een schriftelijke overeenkomst waaruit de economische eigendomsoverdracht blijkt, maar dat zulks wel mondeling is afgesproken tussen hem en zijn ex-partner. Belanghebbende verwijst in dat verband naar het hiervoor – onder 2.2 – gedeeltelijk aangehaalde samenlevingsovereenkomst, naar de door hem en zijn ex-partner aangegane – onder 2.3 hiervoor genoemde – hypothecaire geldleningen en naar de hiervoor – onder 2.8 en 2.9 – aangehaalde e-mailberichten van hem en zijn ex-partner. Voorts heeft hij aangegeven dat de verbouwingskosten van de woning in 2011 zijn gefinancierd met de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde hypothecaire geldleningen van € 120.000, eindigend op [nummer2] respectievelijk [nummer3] , ter zake waarvan hij steeds, ook in 2016, de rente en kosten heeft betaald, dat hij de restschuld bij verkoop van de woning in 2017 heeft voldaan, dat de aan de woning gekoppelde spaarpolis die bij verkoop tot uitkering is gekomen aan hem en zijn ex-partner in de verhouding 38% : 62% is toegekomen en dat hij zich steeds als (mede)eigenaar heeft gedragen.
4.12
Verder heeft belanghebbende ter zitting van het Hof toegelicht dat hij en zijn ex-partner bij het aangaan van de samenlevingsoverkomst van 14 augustus 2012 ervan zijn uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van de woning op dat moment (afgerond) € 200.000 (het bedrag waarvoor de ex-partner een hypothecaire geldlening had afgesloten) vermeerderd met de kosten van de verbouwing ad (afgerond) € 120.000, is in totaal € 320.000, bedroeg en dat zij ieder aan de financiering daarvan hebben bijdragen (de ex-partner voor € 200.000 en belanghebbende voor € 120.000). Om die reden is in de hiervoor - onder 2.2 - gedeeltelijk aangehaalde samenlevingsovereenkomst uitgegaan van een recht van koop van belanghebbende voor 38%, maar van de juridische effectuering van koop en juridische eigendomsoverdracht hebben hij en zijn ex-partner afgezien, omdat hij en de ex-partner zijn overeengekomen dat hij voor 38% de economische eigenaar van de woning werd.
4.13
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende daarmee aannemelijk gemaakt dat sprake was van economische mede-eigendom voor 38%. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van het Hof blijkt dat belanghebbende en de ex-partner in 2012 zijn gaan samenleven in de woning, die op dat moment volledig in eigendom van de ex-partner was. De verbouwing van de woning in 2011 is gefinancierd met een geldlening, uit hoofde waarvan belanghebbende, ook in 2016 alle kosten en lasten heeft betaald. Belanghebbende heeft aldus voor 38% in de financiering van de woning bijgedragen. Kennelijk is om die reden in het samenlevingscontract tussen belanghebbende en de ex-partner aan belanghebbende het recht van koop voor dat gedeelte verleend. Dat zij vervolgens hebben afgezien van de juridische effectuering van dat recht, betekent niet dat de economische eigendom voor dat gedeelte niet kan zijn overgedragen. Uit het hiervoor – onder 2.8 en 2.9 – aangehaalde e-mailberichten van belanghebbende en de ex-partner blijkt dat de ex-partner heeft bevestigd dat belanghebbende inderdaad economisch mede-eigenaar van de woning is geworden. De Inspecteur heeft in dat verband het e-mailbericht van de ex-partner in twijfel getrokken, nu zij in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 de volledige hypotheekrente heeft afgetrokken, waaronder het gedeelte dat is betaald door belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof doet laatstbedoelde omstandigheid evenwel niet af aan het feit dat de ex-partner heeft bevestigd dat belanghebbende economische mede-eigenaar is van de woning. Het feit dat die bevestiging niet in haar voordeel was, maar zij niettemin de economische mede-eigendom van belanghebbende bevestigd heeft, duidt er veeleer op dat haar verklaring juist is.
4.14
Uit de stukken van het geding blijkt voorts dat de kosten en lasten van de woning voor het bedoelde gedeelte door belanghebbende zijn gedragen, althans dat is tussen partijen niet in geschil. Belanghebbende heeft ten slotte ook de restschuld bij verkoop van de woning in 2017 voldaan. Belanghebbende heeft deze restschuld niet alleen voor zijn gedeelte voldaan, maar ook voor het gedeelte van de schuld van de ex-partner, die zelf niet tot betaling in staat was. Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat belanghebbende, naar hij geloofwaardig heeft verklaard, als hoofdelijk aansprakelijk schuldenaar door de bank is aangesproken voor de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde hypothecaire geldleningen van € 120.000, eindigend op [nummer2] respectievelijk [nummer3] , welke na verkoop gedeeltelijk niet konden worden afgelost. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het er voor moet worden gehouden dat belanghebbende in 2016 voor 38% economisch mede-eigenaar van de woning was.
4.15
Nu sprake was van 38% economische mede-eigendom van de woning, en de waardeveranderingen belanghebbende voor dat gedeelte dus volledig aangingen, is artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB van toepassing, zodat de door hem in 2016 betaalde hypotheekrente aftrekbaar is. Naar partijen ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard, is voor die situatie niet in geschil dat de bestreden aanslag moet worden verminderd tot een aanslag geheven naar het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning, te weten € 46.299.
Belastingrente
4.16
Het hoger beroep wordt ook geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen belastingrente. Gelet op het vorenoverwogene, dient de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.17
Nu belanghebbende ook in hoger beroep zijn gronden tegen de (hoogte van de) belastingrente heeft willen handhaven, overweegt het Hof, evenals de Rechtbank heeft gedaan, dat ingevolge artikel 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het rentepercentage van de in rekening gebrachte belastingrente 4 procent bedroeg. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk is het de rechter echter niet toegestaan formele wetgeving te toetsen op de grondwettigheid of de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is. Verder volgt uit de parlementaire toelichting dat belastingrente nadrukkelijk niet het karakter van een sanctie heeft en is bedoeld om geleden rentenadeel te compenseren (Kamerstukken II 1996-1997, 25 051, nr. 5, blz. 8). Dit rentepercentage geldt ook bij teruggaven van belasting. Voor zover belanghebbende betoogt dat sprake is van een schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de wetgever, naar het oordeel van het Hof, bij het vaststellen van het rentepercentage de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, is het Hof niet gebleken van onzorgvuldig handelen door de Inspecteur.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, nu daarvan niet is gebleken. Het Hof acht, nu het hoger beroep gegrond is, wel termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van de door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierechten.
6. Beslissing
Het Hof
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– handhaaft de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 en de bij die aanslag gegeven beschikking belastingrente,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 en de bij die aanslag gegeven beschikking belastingrente,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot die aanslag en beschikking belastingrente,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.299,
– vermindert de beschikking belastingrente voor het jaar 2016 dienovereenkomstig, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 96 in verband met de beroepen bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.