Partijen geven geen verklaring voor de afwijking van het in 2010 geactiveerde bedrag van € 130.486.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 14-05-2021, nr. BRE 18/3213
ECLI:NL:RBZWB:2021:3290
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
14-05-2021
- Zaaknummer
BRE 18/3213
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:3290, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14‑05‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2236, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 14‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/3213
uitspraak van 14 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende op 30 december 2017 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd over het jaar 2015. Tevens heeft hij bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Het tegen de aanslag Vpb 2015 gemaakte bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur op 12 januari 2018 ontvangen.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2018 de aanslag gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen op 23 mei 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In hetzelfde beroepschrift heeft belanghebbende beroep aangetekend tegen meerdere belastingaanslagen van belanghebbende. Ter zake van die beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. Dit griffierecht is geheven bij de zaak 18/3209.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brieven van 2 april 2021 en 12 april 2021 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers BRE 18/2969, 18/2970, 18/3209 tot en met 18/3219, 18/3221 en 18/3223, 18/3604 tot en met 18/3606 en 19/1406 tot en met 19/1411. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [directeur] namens belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
De inspecteur heeft ter zitting exemplaren van een pleitnota, met een bijlage, overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Na een ingelaste leespauze heeft belanghebbende verklaard voldoende kennis van de pleitnota en de bijlage te hebben genomen om daarop te kunnen reageren.
1.9.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[directeur] (hierna: [directeur] ) is sinds de oprichting van belanghebbende op 24 maart 1987 enig bestuurder en aandeelhouder.
2.2.
[directeur] bezit een onroerende zaak gelegen aan [adres] in [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak). [directeur] heeft de onroerende zaak tot 1 april 2012 verhuurd aan belanghebbende.
2.3.
[directeur] heeft in 1996 opdracht gegeven voor de bouw van de onroerende zaak. Opdrachtnemer was [bouwbedrijf 1] (hierna: [bouwbedrijf 1] ). [bouwbedrijf 1] is in 2001 gefuseerd met [bouwbedrijf 2] (hierna: [bouwbedrijf 2] ). [bouwbedrijf 2] heeft in 2004 haar statutaire naam gewijzigd in [bouwbedrijf 3] (hierna: [bouwbedrijf 3] en gezamenlijk aangeduid als: het bouwbedrijf).
2.4.
Tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden in 1997 is een geschil ontstaan tussen enerzijds belanghebbende en [directeur] en het bouwbedrijf anderzijds. Door zowel belanghebbende als [directeur] zijn schadevorderingen ingediend die geleid hebben tot gerechtelijke procedures. Bij arbitraal vonnis van de Raad van Arbitrage voor Bouwbedrijven is het bouwbedrijf veroordeeld tot vergoeding van de door [directeur] geleden schade. Die schade bestaat uit de kosten voor herstel en afbouw van de onroerende zaak en de gederfde huurinkomsten. Namens het bouwbedrijf is op 12 oktober 2004 een bedrag van € 240.000 en op 3 juli 2006 een bedrag van € 140.000 aan [directeur] betaald.
2.5.
Op 5 januari 2011 wordt het bouwbedrijf door de rechtbank te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 130.486,10 aan belanghebbende. Tegen dit vonnis stelt belanghebbende hoger beroep in. In de schadestaatprocedure dient belanghebbende een vordering in van € 2.071.957,54.
2.6.
Belanghebbende vermeldt in de aangifte Vpb 2010 de toegekende schadevergoeding van € 130.486 als belastbare bate. Op de fiscale balans van belanghebbende wordt dit bedrag geactiveerd als vordering.
2.7.
Op 20 september 2011 wordt het faillissement van [bouwbedrijf 3] uitgesproken. De vordering op het bouwbedrijf gaat op dat moment over op de boedel van de gefailleerde [bouwbedrijf 3] .
2.8.
Op 14/15 januari 2015 sluiten onder meer belanghebbende, [directeur] en [bouwbedrijf 3] een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van verschillende lopende procedures.. In de vaststellingsovereenkomst is het volgende bepaald:
“Partijen:
1. [belanghebbende 2] (…)
2. [bouwbedrijf 3] . (…)
3. [bouwbedrijf 4] (…)
4. [bouwbedrijf 5] (…)
5. [voorletter directeur] [directeur] (…)
(…)
- Zijdens [verkorte naam belanghebbende] is conservatoir en executoriaal beslag gelegd ten laste van [bouwbedrijf 3] onder
[holding 1] te [plaats] ;
(…)
- Nu zijn tussen Partijen nog de volgende juridische procedures aanhangig: (i) tussen [verkorte naam belanghebbende] en [bouwbedrijf 3] : procedure bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch (zaaknummer 87331 / HA ZA 02-1980), (ii) tussen [verkorte naam belanghebbende] en [bouwbedrijf 3] : bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaaknummer HD 200.088.120), (iii) tussen [holding 2] en [verkorte naam belanghebbende] bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (zaaknummer 200-112.108/01);
(…)
1. Partijen 1, 2 en 3 geven de bewarende deurwaarder opdracht om binnen zeven werkdagen na ondertekening van de onderhavige overeenkomst uit te betalen op een bankrekening ten behoeve van [verkorte naam belanghebbende] een bedrag groot € 588.000,00;
(…)
3. Partijen 1, 2 en 3 geven de bewarende deurwaarder opdracht om binnen zeven werkdagen na datum van de factuur van de curator betreffende de door de Rechtbank, vooruitlopende op de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten, vastgestelde faillissementskosten aan de curator over te maken € 24.000,00, waarna het restant van de opbrengst van de executie onder [holding 3] , inclusief rente tot aan de dag van uitbetaling door de bewarend deurwaarder wordt overgemaakt naar een bankrekening ten behoeve van [verkorte naam belanghebbende] . Daarbij ondervindt [verkorte naam belanghebbende] geen nadeel van deze wijze van verrekening van de BTW over de faillissementskosten.”
2.9.
Op 28 januari 2015 wordt het faillisementsverslag van [bouwbedrijf 3] opgemaakt. Hierin is bepaald dat aan belanghebbende een totaalbedrag toekomt van € 692.062,29. Het meerdere boven € 588.000, zijnde € 104.062,29, betreft de nabetaling op basis van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst.
2.10.
Op 22 maart 2017 dient belanghebbende de aangifte Vpb 2015 in. Belanghebbende rekent de schadevergoeding van € 692.062,29 niet tot de belastbare winst. De fiscale balans vermeldt een vordering van € 130.953. Het betreft de vordering op [bouwbedrijf 3] die eerst was geactiveerd bij de aangifte Vpb 2010.1.
2.11.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte Vpb van belanghebbende. In het op 26 oktober 2017 naar aanleiding van de bevindingen opgemaakte controlerapport is opgenomen dat bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2015 door de inspecteur rekening gehouden zal worden met de ontvangen schadevergoeding van € 692.062.
2.12.
Bij brief van 4 december 2017 deelt de inspecteur belanghebbende mee dat de belastbare winst voor het jaar 2015 als volgt wordt vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst: € -26.548
Correctie schadevergoeding: € 692.062
Vastgestelde belastbare winst: € 665.514
2.13.
Op 30 december 2017 wordt de aanslag opgelegd, uitgaande van de belastbare winst van € 665.514. Het belastbare bedrag wordt daarbij, door verrekening van een verlies van € 122.536, vastgesteld op € 542.978. Tegelijkertijd wordt bij beschikking een bedrag van € 16.217 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.14.
Op 12 januari 2018 dient belanghebbende bezwaar in tegen de aanslag Vpb 2015.
2.15.
Op 18 januari 2018 verzendt de inspecteur per brief een ontvangstbevestiging. Vervolgens verzoekt de inspecteur belanghebbende op 23 januari per brief contact op te nemen:
“De aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van de bevindingen in het controleonderzoek. Graag kom ik met u in contact om de aanslagen toe te lichten zodat u uw bezwaarschriften nader kan motiveren.”
2.16.
Op 12 maart 2018 verzendt de inspecteur nogmaals per brief een verzoek aan belanghebbende om in contact te treden.
2.17.
Op 28 maart 2018 verzendt de inspecteur zowel per post als per e-mail de voorgenomen uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015.
2.18.
Op 29 maart 2018 doet belanghebbende een ingebrekestelling aan de inspecteur toekomen die betrekking heeft op onder meer de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015.
2.19.
Op 4 april 2018 verzendt de inspecteur aan belanghebbende een e-mail met daarin de volgende opmerking over de mogelijkheid een hoorgesprek in te plannen:
“Op 28 maart jl. heb ik u onderstaande brieven gestuurd. In deze brieven heb ik u aangegeven dat ik mogelijk de door u ingediende bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting 2011 t/m 2015 zal gaan afwijzen indien ik vóór 10 april a.s. geen nadere informatie van u ontvang. Tevens heb ik u gewezen op de mogelijkheid om te worden gehoord. Dit hoorgesprek dient uiterlijk op 7 april a.s. plaats te vinden. De termijn is helaas erg kort vanwege het feit dat u de Belastingdienst in gebreke heeft gesteld. Uiteraard kan het hoorgesprek ook op een later tijdstip plaats vinden, in dat geval dient u de in gebreke stelling in te trekken. U kunt dit via een mailbericht aan mij doen.”
2.20.
Op 6 april 2018 verzendt belanghebbende een schriftelijke toelichting op het bezwaar:
“De belastingdienst heeft, geheel in strijd met (oa) art 7:4 Awb, art 7:3 Awb, (i) belastingplichtige niet een redelijke termijn gesteld voor het gebruik maken van diens rechten mbt de hoorzitting bij bezwaar, (ii) niet aan belastingplichtige meegedeeld dat deze tot tien dagen voor de hoorzitting nadere stukken kan indienen, (iii) het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende niet ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage gelegd, (iv) aan belastingplichtige niet mededeling gedaan van voornoemde verplichte terinzagelegging.
Daarbij heeft te gelden dat, zoals belastingplichtige reeds uitdrukkelijk heeft gesteld, alle
communicatie van de belastingdienst aan belastingplichtige uitsluitend per normale briefpost
naar het door belastingplichtige verstrekte correspondentieadres dient te geschieden, althans had behoren te geschieden.”
2.21.
Op 10 april 2018 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.
2.22.
Op 23 mei 2018 stelt belanghebbende beroep in tegen de uitspraak op bezwaar.
3. Geschil
3.1.
In geschil is:
I. Is terecht griffierecht geheven?
II. Is de aanslag tijdig vastgesteld?
III. Zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd (artikel 8:42 Awb)?
IV. Is de hoorplicht geschonden?
V. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
VI. Is de aanslag naar het juiste bedrag vastgesteld?
VII. Dient aan belanghebbende een schadevergoeding te worden toegekend?
VIII. Heeft de inspecteur een dwangsom verbeurd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf: griffierecht
4.1.1.
Tijdens de zitting van 15 april 2021 zijn meerdere zaken van belanghebbende en [directeur] behandeld. Het beroepschrift in een deel van die zaken is ingediend in 2018, het beroepschrift dat ziet op de overige behandelde zaken is in 2019 ingediend. Belanghebbende stelt primair dat – voor zover hier van belang – vanwege de samenhang tussen de diverse procedures slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd voor de zaken van belanghebbende waarvoor het gezamenlijke beroepschrift in 2018 is ingediend.
4.1.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Op grond van artikel 8:41, lid 3, Algemene wet bestuursrecht is onder meer eenmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. De griffier heeft daar uitvoering aan gegeven en ter zake van het beroep tegen de belastingaanslagen van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven. De overige besluiten waartegen het beroepschrift uit 2018 is gericht, zijn geen samenhangende zaken, omdat die besluiten zien op [directeur] . De griffier heeft in de zaken van belanghebbende daarom terecht griffierecht geheven.
Uitspraak dwangsom in hoofdzaak
4.1.3
Gelet op artikel 4:19, lid 1, Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. In een aantal van de op de onderhavige zitting behandelde zaken heeft de rechtbank echter ook (separate) beroepszaken betreffende de dwangsombeschikking aangelegd, terwijl reeds beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aanhangig was. Deze beroepszaken hadden niet aangelegd moeten worden. Praktisch is dit als volgt opgelost. De rechtbank heeft ter zitting meegedeeld de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom op te nemen in de uitspraak van de betreffende hoofzaak en de aangelegde beroepszaken inzake de dwangsommen te laten vervallen. Hierom had belanghebbende ook al in haar beroepschrift verzocht. De vervallen beroepszaak betreft hier: 18/3223.
Tijdigheid aanslag
4.2.1.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt op grond van artikel 11 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De belastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.2.Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de aanslag Vpb 2015 niet tijdig heeft opgelegd.
4.2.2.
Aan belanghebbende is op verzoek van belanghebbende uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot 1 mei 2017. De inspecteur diende de aanslag Vpb 2015 daarom uiterlijk 31 mei 2019 vast te stellen. De aanslag is tijdig vastgesteld met dagtekening 30 december 2017.
Schending artikel 8:42 Awb
4.3.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.
4.3.2.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere interne stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.
De hoorplicht
4.4.1.
Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
4.4.2.
In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.3.
4.4.3.
Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.4.Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.5.Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen en op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.6.
4.4.4.
Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.7.Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waarneming daarvan.8.
4.5.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet verzocht om gehoord te worden. In de onder 2.19 vermelde e-mail van 4 april 2018 heeft de inspecteur belanghebbende te kennen gegeven dat een hoorgesprek uiterlijk kon plaatsvinden op 7 april 2018. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 6 april 2018, ontvangen door de inspecteur op 10 april 2018, met de onder 2.20 genoemde toelichting. De betreffende brief van belanghebbende moet worden opgevat als een verzoek om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verzoek om te worden gehoord. Door op 10 april 2018 uitspraak op bezwaar te doen zonder belanghebbende te horen, heeft de inspecteur de hoorplicht geschonden. Er is namelijk geen sprake van een situatie waar ingevolge artikel 7:3 Awb het horen achterwege kan blijven. De reactie van belanghebbende van 6 april 2018, is binnen een redelijke termijn gegeven. Aan het verzuim kan niet voorbij worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat tussen de inspecteur en belanghebbende verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, omdat belanghebbende tijdens de zitting heeft verklaard dat hij niet wenst dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de aanslag onredelijk laat is vastgesteld, (ii) de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering en in de uitspraak op bezwaar geen sprake is van een heroverweging, (iii) belanghebbende en [directeur] onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, en (iv) de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar nodeloos is verlengd.
4.6.2.
De aanslag is ruim binnen de daarvoor geldende termijn opgelegd. De aangifte Vpb 2015 is ingediend op 22 maart 2017, in het controlerapport van 26 oktober 2017 en de brief van 4 december 2017 wordt de aanslag aangekondigd en de aanslag is vervolgens op 30 december 2017 opgelegd. Van een onredelijk late vaststelling is, wat daar verder ook van zij, geen sprake.
4.6.3.
Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt verworpen. De inspecteur heeft, voorafgaand aan het opleggen van de aanslag, in het controlerapport en in de brief van 4 december 2017 de correctie op de aangifte inzichtelijk gemaakt. En in de uitspraak op bezwaar is de inspecteur ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. In die zin is tevens sprake van een heroverweging. Dat belanghebbende het daar inhoudelijk niet mee eens is, doet daar niet aan af. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat [directeur] en belanghebbende onevenredig vaak onderwerp zijn van onderzoek en vragen, oordeelt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft bij aanvang van de onderzoeken telkens uiteengezet wat de aanleiding was voor de onderzoeken. De omstandigheid dat andere ondernemers waarmee belanghebbende heeft gesproken niet of minder vaak voorwerp zijn geweest van een onderzoek door de Belastingdienst, leidt op zichzelf niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ongelijke behandeling die voortvloeit uit een oogmerk van begunstiging of een begunstigend beleid. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen anders wordt gehandeld.
4.6.4.
Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo er al sprake is van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, kan daar niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, aan worden verbonden.
De aanslag
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de schadevergoeding ten onrechte door de inspecteur bij belanghebbende in de heffing is betrokken. De schadevergoeding zou aan [directeur] toekomen, nu belanghebbende de vordering voor € 1 aan [directeur] heeft overgedragen.
4.8.
De inspecteur is primair van mening dat de schadevergoeding aan belanghebbende toekomt op grond van de vaststellingsovereenkomst genoemd onder 2.8. De inspecteur betwist dat belanghebbende de vordering heeft overgedragen aan [directeur] . Subsidiair stelt de inspecteur dat, indien sprake is van een overdracht van de vordering aan [directeur] voor een prijs van € 1, het een transactie betreft waarbij partijen een onzakelijke prijs hebben gehanteerd. De waarde in het economisch verkeer van de vordering is volgende de inspecteur gelijk aan de waarde van € 2.071.957,54 die belanghebbende in de onder 2.5 genoemde procedure had geëist.
4.9.
Uitgangspunt is dat voor het fiscale recht de civiele rechtsverhouding wordt gevolgd. Dit is anders indien de civielrechtelijke uitleg onaanvaardbaar is of wanneer de civielrechtelijke uitleg niet past binnen het fiscale systeem. Van een dergelijke uitzondering is in voorliggend geval geen sprake.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zelfstandig schade heeft geleden. Uit de onder 2.8. vermelde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de schadevergoeding toekomt aan belanghebbende. Uit artikel 1 en 3 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat de uit te keren vergoeding aan belanghebbende, en niet aan [directeur] , zal worden uitbetaald. [directeur] is weliswaar ook als partij bij de vaststellingsovereenkomst betrokken, maar uit de genoemde bepalingen blijkt niet dat [directeur] op enige wijze recht heeft op uitbetaling van de overeengekomen schadevergoeding. De rechtbank acht het in dit kader van belang dat in de lopende procedures die met de vaststellingsovereenkomst worden beëindigd, slechts belanghebbende partij is en [directeur] niet. Voorts constateert de rechtbank dat [directeur] in 2013 reeds een schadevergoeding van in totaal € 380.000 van het bouwbedrijf had ontvangen, terwijl belanghebbende ten tijde van het opmaken van de vaststellingsovereenkomst nog geen schadevergoeding had ontvangen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de schadevergoeding bij belanghebbende in de heffing dient te worden betrokken.
4.11.
De stelling van belanghebbende dat de vordering voor een bedrag van € 1 is overgedragen, is niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de vordering in ieder geval vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 14/15 januari is overgedragen. Van enig bewijsstuk dat de overdracht van de vordering aannemelijk maakt, is niet gebleken.
4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de schadevergoeding van € 692.062 in 2015 tot de winst van belanghebbende gerekend. In dat geval zijn partijen ter zitting overeengekomen dat op deze schadevergoeding het bedrag van de reeds sinds 2010 geactiveerde vordering op [bouwbedrijf 3] van (in 2015) € 130.953 (zie 2.10) in mindering kan worden gebracht. Belanghebbende heeft hierbij toegezegd zijn standpunt dat dit bedrag in 2016 in aftrek dient te komen, prijs te geven.
4.13.
Nu de rechtbank reeds op grond van het primaire standpunt van de inspecteur tot de conclusie komt dat de schadevergoeding terecht bij belanghebbende in de heffing is betrokken, komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire standpunt van de inspecteur.
4.14.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. De belastbare winst dient te worden verminderd tot € 665.514 -/- € 130.953 = € 534.561. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar het belastbare bedrag van € 534.561 -/- € 122.536 = € 412.025. De belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst9..
4.16.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (11 januari 2018), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (10 april 2018), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
4.17.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 11 januari 2018 tot en met 10 april 2018) afgerond 3 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (11 januari 2018 tot en met 14 mei 2021) afgerond 3,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 1,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding.
4.18.
Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.
4.19.
De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
Dwangsom
4.20.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 29 maart 2018, op dezelfde dag bij de inspecteur binnengekomen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op 10 april 2018 binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de ingebrekestelling heeft beslist op de bezwaarschriften, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende. De klacht van belanghebbende dat de inspecteur “binnen de fatale termijn maar vlug een beslissing” op de bezwaarschriften heeft genomen en daarbij (rechts)regels van onder meer artikel 7:3 en 7:4 Awb heeft geschonden, maakt niet dat de inspecteur een dwangsom verbeurt. De rechtbank is van oordeel dat ook als in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord of inzage verleend, dit niet kan leiden tot het toekennen van een dwangsom.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, lid 1, van de Awb dat de inspecteur, voor zover er griffierecht betaald is, het betaalde bedrag dient te vergoeden. In voorliggend geval dient de inspecteur reeds op grond van de uitspraak in zaaknummers BRE 18/3209 tot en met BRE 18/3212 het ter zake betaalde griffierecht te voldoen.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag Vpb 2015 tot een aanslag naar het belastbare bedrag van € 412.025;
- -
vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2021 door mr. drs. M.M. de Werd voorzitter, mr. J.M. van der Vegt, en mr. H.J. Cosijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Noordhuizen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is alleen ondertekend door mr. J.M. van der Vegt, aangezien de voorzitter en griffier verhinderd zijn.
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑05‑2021
Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.
Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).