Rb. Limburg, 23-11-2017, nr. AWB - 17 , 3765 en AWB - 17, 3764
ECLI:NL:RBLIM:2017:11430
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
23-11-2017
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 3765 en AWB - 17_3764
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2017:11430, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 23‑11‑2017; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2017-0229
Uitspraak 23‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek om handhaving. Beoordeling naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het bestreden besluit (ex nunc) óf kijken naar de situatie ten tijde van het nemen van het primaire besluit (ex tunc)? De verzoeker om handhaving is door de besluitvorming van verweerder een standpunt en beslissing onthouden of er ten tijde van het verzoek sprake was van een overtreding. De voorzieningenrechter doet meteen uitspraak in de hoofdzaak, verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en geeft verweerder wat vingerwijzingen mee voor de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17 / 3765 en AWB 17 / 3764
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1] , eiser
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder
(gemachtigde: mr. Y.G.P. Vos).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 2] .
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om handhavend op te treden tegen de bewoning van een kantoorruimte op de locatie [adres 1] afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, de motivering van het primaire besluit gewijzigd en het verzoek om handhaving op een andere grond afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is ter zitting belanghebbende gehoord, die werd vergezeld door [naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Eiser is eigenaar van het perceel op het adres [adres 2] . Bij brief van 14 november 2016 heeft hij verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het gestelde strijdig handelen op het perceel [adres 1] . Eiser heeft er daarbij op gewezen dat de derde-partij op voornoemd perceel personen in de betreffende woning/kantoorruimte laat wonen, terwijl van logies- of recreatieverblijf geen sprake is. Naar zijn mening is sprake van permanente bewoning, terwijl dit laatste in planologisch opzicht niet is toegestaan. Er lijkt volgens eiser sprake te zijn van gebruik van een tweede (bedrijfs)woning op het perceel.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen met als motivering dat eiser niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
4. In het bestreden besluit is verweerder op deze motivering teruggekomen, heeft er een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden en is verweerder vervolgens naar aanleiding van een controle ter plaatse tot de conclusie gekomen dat er geen sprake (meer) is van bewoning in het kantoorgebouw. Om deze reden heeft verweerder het handhavingsverzoek, zij het op een andere grond, afgewezen.
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft, samengevat weergegeven, gesteld dat verweerder in een (handhavings)zaak als deze een onjuiste toets heeft uitgevoerd. Volgens hem was er ten tijde van het handhavingsverzoek en de eerste controle op 23 november 2016 sprake van strijdige bewoning en dus van een overtreding. Volgens eiser had er door verweerder een zogeheten ex tunc-toets moeten worden uitgevoerd.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ter zitting is vastgesteld dat de belanghebbendheid van eiser niet (langer) in geschil is.
8. Volgens vaste jurisprudentie is de hoofdregel in het bestuursrecht dat de heroverweging in de bezwaarprocedure plaatsvindt met inachtneming van de feiten en omstandigheden die zich dan voordoen en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Bij het heroverwegen van een besluit dat gaat om handhaving kan dit in specifieke gevallen anders zijn (zie bijvoorbeeld ABRvS 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3388).
9. Door de besluitvorming zoals die in deze zaak is geschied, is pas voor het eerst bij het bestreden besluit een inhoudelijk standpunt door verweerder ingenomen op basis van de op dat moment bestaande situatie. Hiermee is, gelet ook op het handhavingsverzoek, eiser een standpunt en beslissing van verweerder onthouden of er ten tijde van dat verzoek sprake was van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden.
10. Door in het bestreden besluit, op basis van de feitelijke omstandigheden van dat moment, af te zien van handhaving omdat volgens verweerder geen sprake was van een overtreding, heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit komt hierdoor dan ook voor vernietiging in aanmerking.
11. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is en nog wordt overwogen.
In bezwaar zal allereerst alsnog een ex tunc-toetsing moeten plaatsvinden met daarbij een concreet standpunt of er aanleiding bestaat om tot handhaving over te gaan. Daarbij merkt de voorzieningenrechter in zijn algemeenheid op dat weliswaar niet met terugwerkende kracht tot handhaving kan worden overgegaan maar dat een besluit tot handhaving zowel kan strekken tot het beëindigen áls het beëindigd houden van een overtreding (dus naar de toekomst toe). Dit laatste voorkomt, mede ook uit een oogpunt van rechtszekerheid, dat bij elke nieuwe overtreding weer een verzoek om handhaving moet worden ingediend.
Vervolgens zal verweerder moeten beoordelen of er redenen zijn (bijvoorbeeld vanwege relevante planologische en/of feitelijke omstandigheden) om in bezwaar ex nunc anders te beslissen.
12. Gelet op de uitspraak in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het ter zake betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ziet de voorzieningenrechter, gegeven de uitspraak in de hoofdzaak, aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vijfde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan eiser te (laten) vergoeden.
14. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft deze proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). Van andere vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken, waarbij zij opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat door verweerder aan eiser in bezwaar reeds een vergoeding voor de kosten van bezwaar is toegekend.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om in bezwaar een beslissing over de handhaving te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1485,-
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.B.G. Cox-Vorage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2017.
griffier rechter
De griffier is buiten staat
om deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 november 2017.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak op de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.