Ik wijs er wel op dat deze overweging vooral betrekking heeft op zaken waarin de werkzaamheden en uitbuiting niet seksueel van aard waren. Zie: HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554, NJ 2016/315, m.nt. Van Kempen (afsluiten telefoonabonnementen; vrijspraak tenlastelegging art. 273f, eerste lid aanhef en onder 4°, Sr): HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1946, NJ 2019/271, m.nt. Rozemond (waarin de Hoge Raad de overweging lijkt te beperken tot “een geval als het onderhavige”, dat wil zeggen het werken als kok in restaurants); HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:39, NJ 2019/61 (verrichten huishoudelijke werkzaamheden); en HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:383, NJ 2019/207, m.nt. Reijntjes (seizoenarbeiders aardbeienkwekerij).
HR, 23-06-2020, nr. 18/03124
ECLI:NL:HR:2020:1094
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
18/03124
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1094, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:91
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1710
ECLI:NL:PHR:2020:91, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1094
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0228
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel (meermalen gepleegd) door uit Polen afkomstige vrouwen naar Nederland over te brengen om daar prostitutiewerkzaamheden te verrichten, art. 273f.1 Sr. 1. Redelijke termijn in e.a. (16 maanden of 2 jaar). Beroep op overschrijding redelijke termijn in e.a. t.a.v. verdachte die t.t.v. behandeling in e.a. in vrijheid is gesteld. 2. Vordering b.p. Kon hof hoger bedrag aan materiële schadevergoeding toewijzen dan door b.p. is gevorderd? 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over overschrijding van redelijke termijn a.g.v. tijdsverloop voor bestreden uitspraak wanneer zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ttz. dergelijk verweer niet is gevoerd (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA7309 en ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Blijkens p-v ttz. in h.b. is zaak behandeld in aanwezigheid van verdachte en zijn raadsman en is door of namens verdachte geen verweer gevoerd omtrent overschrijding van de redelijke termijn. Ad 2. Hof heeft t.z.v. post “gederfde inkomsten” aan b.p. toegewezen bedrag van € 32.800 terwijl b.p. zowel in e.a. als in h.b. t.z.v. deze post heeft gevorderd bedrag van € 28.800. Aldus heeft hof t.z.v. deze post € 4.000 meer heeft toegewezen dan door b.p. is gevorderd. Dit heeft tot gevolg dat door hof aan b.p toegewezen bedrag moet worden verminderd met € 4.000. Dit geldt ook voor bedrag waarvoor schadevergoedingsmaatregel t.b.v. slachtoffer is opgelegd. HR zal zelf in deze zin beslissen. Ad 3. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in het arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ‘s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling opleggen van gelijke duur kan worden toegepast. CAG gaat t.a.v. beroep op redelijke termijn in op vraag of verdachte die zich deel van procedure in voorarrest bevindt en ander gedeelte op vrije voeten is, dient te worden aangemerkt als “verdachte die i.v.m. zaak in voorlopige hechtenis verkeert”.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03124
Datum 23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 juli 2018, nummer 22/001040-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet tot strafvermindering hoeft te leiden vanwege een voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15. Hieruit blijkt dat de verdachte gedurende een gedeelte van het procesverloop in voorlopige hechtenis verkeerde uit hoofde van de onderhavige strafzaak.
3.2.2
Het arrest van het hof houdt met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:
“Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de termijn in eerste aanleg is aangevangen op 16 september 2014 en het vonnis is gewezen op 6 februari 2017, hetgeen niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren is.
Het hof is echter van oordeel dat die overschrijding wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. De zaak is immers binnen acht maanden na ontvangst van het dossier door het hof op zitting geplaatst. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de zaak van de verdachte in appel binnen zeventien maanden na het instellen van het hoger beroep, is afgedaan en dat de hele procedure in twee feitelijke instanties minder dan 4 jaar in beslag heeft genomen. Het hof verbindt derhalve geen consequenties aan de hierboven genoemde overschrijding van de redelijk termijn.”
3.3
In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, rechtsoverweging 3.9 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.9). Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.
3.4
Op het voorgaande stuit het middel af.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof een hoger bedrag aan materiële schadevergoeding heeft toegewezen dan door de benadeelde partij [slachtoffer 2] is gevorderd, zodat zowel de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet juist is.
4.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 houdt onder meer het volgende in:
“De gemachtigde van de benadeelde partij deelt mede:
U heeft het faxbericht d.d. 4 januari 2018 ontvangen. (...) Ik wil graag verwijzen naar de schriftelijke toelichting.”
4.2.2
Het in het proces-verbaal vermelde faxbericht van 4 januari 2018 bevindt zich onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken en houdt onder meer in het volgende in:
“Namens [slachtoffer 2], benadeelde partij in bovengenoemde zaak bericht ik u dat zij zich wil voegen en een verzoek om schadevergoeding wenst in te dienen. Zij wenst de vordering zoals die in eerste aanleg is ingediend en die u nogmaals als bijlage 1 bij dit schrijven aantreft, echter in navolgende zin aan te passen, indachtig de uitspraak in eerste aanleg.
Cliënte vordert in totaal een bedrag ad € 35.837,35= aan materiele en immateriële
schadevergoeding.
1) Materiele schadevergoeding
Aan gederfde inkomsten vordert cliënte een bedrag van € 28.800,=, dit is gelijk aan de vordering in eerste aanleg en voor de berekening zij verwezen naar bijlage 1.”
4.2.3
Het hof heeft de vordering van [slachtoffer 2] toegewezen tot een bedrag van € 36.800,00 en verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële, schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van € 43.600,-.
Deze vordering is in hoger beroep door mr. M.M. Volwerk, gemachtigde van de benadeelde partij, aangepast tot een totaalbedrag van € 35.837,35, waarvan € 23.837,35 aan materiële schade en € 12.000,- aan immateriële schade.
(...)
Materiële schade
Voor wat betreft de materiële schade stelt het hof voorop dat het bewezen acht dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit uitbuiting van de benadeelde partij [slachtoffer 2].
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof dat, nu een deugdelijke financiële administratie ontbreekt en de verklaring van [slachtoffer 2] over de hoeveelheid afgedragen geld een ruwe schatting betreft, het hof de omzet zelf moet schatten en derhalve ook een schatting moet maken van het schadebedrag. Het hof komt daardoor uit op een lager bedrag dan gevorderd.
Het dossier biedt concrete aanknopingspunten voor het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen tijdens de bewezenverklaarde periode. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] d.d. 22 januari 2014 (p. 64 e.v.) leidt het hof af dat de uitbuiting een aanvang heeft genomen op 5 juli 2013 en is geëindigd op 17 december 2013. Het hof zal uitgaan van een periode van 164 dagen, waarin de aangeefster inkomsten aan de verdachte heeft moeten afdragen. Het hof is daarbij uitgegaan van de bewezenverklaarde periode (5 juli 2013 - 17 december 2013) en de verklaring van [slachtoffer 2], inhoudende dat zij per week heeft gewerkt. Voor de gemiddelde omzet wordt een in de rechtspraak inmiddels gangbaar forfaitair bedrag van € 200,- per dag gerekend. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om daarvan af te wijken.
Het hof neemt evenals de benadeelde partij een bedrag van gemiddeld € 1.000,- aan huurkosten per maand als uitgangspunt, nu er aanknopingspunten zijn dat deze kosten uit de omzet werden betaald.
Het voorgaande leidt tot het volgende:
164 dagen x € 200,- = € 32.800,-
5 maanden x € 1.000,- = € 5.000,- -/-
Totaal bedrag materiële schade = € 27.800,-
(...)
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 36.800,00 (zesendertigduizend achthonderd euro) bestaande uit € 27.800,00 (zevenentwintigduizend achthonderd euro) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 36.800,00 (zesendertigduizend achthonderd euro) bestaande uit € 27.800,00 (zevenentwintigduizend achthonderd euro) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 219 (tweehonderdnegentien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
4.3
Het hof heeft ter zake van de post “gederfde inkomsten” aan de benadeelde partij toegewezen een bedrag van € 32.800 terwijl de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter zake van deze post heeft gevorderd een bedrag van € 28.800. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof aldus ter zake van deze post € 4.000 meer heeft toegewezen dan door de benadeelde partij is gevorderd. Dit heeft tot gevolg dat het door het hof aan de benadeelde partij toegewezen bedrag moet worden verminderd met € 4.000. Dit geldt ook voor het bedrag waarvoor de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer is opgelegd. De Hoge Raad zal zelf in deze zin beslissen.
5. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 8 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
6. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
6.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
6.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert de door het hof opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 44 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- vermindert het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen in die zin dat dit € 32.800 bedraagt;
- vermindert het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 2] in die zin dat dit € 32.800 bedraagt waarbij de duur van de gijzeling als bedoeld in artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering 199 dagen bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over mensenhandel door seksuele uitbuiting, art. 273f Sr. Ingegaan wordt op (1) de verwerping van het verweer dat de verdachte geen oogmerk op uitbuiting heeft gehad, (2) de vraag wanneer een verdachte “in voorlopige hechtenis verkeert” als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn en (3) de toewijzing van schadevergoeding aan de benadeelde partij en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag dan door de benadeelde partij is gevorderd. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak ten aanzien van (3) de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot verwerping van het beroep voor het overige (1 en 2).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03124
Zitting 4 februari 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 juli 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens feiten 1, 2 en 3 "mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 36.800,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte tot datzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. Ook heeft het hof een personenauto van het merk BMW verbeurdverklaard.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof het verweer dat de verdachte geen oogmerk op uitbuiting heeft gehad onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en/of de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 3 onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1:
hij,
in de periode van 5 juli 2013 tot en met 5 oktober 2013 te Boleslawiec en te Spijkenisse [slachtoffer 1] heeft aangeworven, met het oogmerk die [slachtoffer 1] in een ander land (te weten Nederland) ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling;
en
hij, in de periode van 5 oktober 2013 tot en met 16 september 2014 te Rotterdam en Spijkenisse althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
- een ander, te weten [slachtoffer 1] , door dreiging met een andere feitelijkheid door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en vervoerd en gehuisvest met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [slachtoffer 1] en
- die [slachtoffer 1] door dreiging met een andere feitelijkheid en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard en
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die [slachtoffer 1] en
- die [slachtoffer 1] door dreiging met een andere feitelijkheid en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [slachtoffer 1] ’s, seksuele handelingen met derden
immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar
- een reeds in Nederland werkende prostituee haar laten bellen om een goed woordje voor hem te doen en
- bepaald dat [slachtoffer 1] 7 dagen per week, 24 uur per dag beschikbaar moest zijn voor het maken van afspraken en
- die [slachtoffer 1] ondergebracht in woningen voor het verrichten van seksuele handelingen en haar laten slapen in dezelfde kamer als waar zij moest werken en
- die [slachtoffer 1] onder toezicht/controle gehouden en
- foto’s ten behoeve van seksadvertienties van die [slachtoffer 1] laten maken en afbeeldingen van die [slachtoffer 1] en advertenties geplaatst op het internet ( [...] .nl) en
- instructies gegeven aan [slachtoffer 1] met betrekking tot de uit te voeren seksuele handelingen en haar verplicht tot het verrichten van anale seks en
- bepaald – zonder rekening te houden met haar fysieke gesteldheid – voor die [slachtoffer 1] wanneer en waar zij moest werken als prostituee en bepaald hoe lang en tot hoe laat die [slachtoffer 1] (dagelijks) als prostituee moest werken en toegezien op de werktijden (en daarmede de inkomsten) van die [slachtoffer 1] als prostituee en die [slachtoffer 1] in de gaten gehouden en middels bel-/sms-contact gecontroleerd en aldus de keuze-/bewegingsvrijheid van die [slachtoffer 1] als prostituee ingeperkt en
- het door die [slachtoffer 1] in de prostitutie verdiende geld gedeeltelijk onder zich genomen en door die [slachtoffer 1] aan hem, verdachte doen afstaan en
- gedreigd de vrienden en familie van die [slachtoffer 1] op de hoogte te stellen dat zij in de prostitutie werkt;
2:
in de periode van 1 maart 2013 tot en met 5 juli 2013 te Grudziadz, en te Spijkenisse [slachtoffer 2] heeft aangeworven, met het oogmerk die [slachtoffer 2] in een ander land (te weten Nederland) ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met een derde tegen betaling;
en
hij, in de periode van 5 juli 2013 tot en met 17 december 2013 te Rotterdam en Spijkenisse althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
- een ander, te weten [slachtoffer 2] , door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en gehuisvest met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [slachtoffer 2] en
- die [slachtoffer 2] door dreiging met een andere feitelijkheid en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard en
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die [slachtoffer 2] en
- die [slachtoffer 2] door dreiging met een andere feitelijkheid en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [slachtoffer 2] ’s, seksuele handelingen met derden
immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar
- een reeds in Nederland werkende prostituee laten bellen om een goed woordje voor hem te doen en
- (telefonisch) contacten onderhouden met elkaar en klanten en afspraken met personen/klanten gemaakt, die vervolgens seksuele handelingen met die [slachtoffer 2] hebben verricht en bepaald dat die [slachtoffer 2] 7 dagen per week, 24 uur per dag beschikbaar moest zijn voor het maken van afspraken en
- die [slachtoffer 2] ondergebracht in woningen voor het verrichten van seksuele handelingen en haar laten slapen in dezelfde kamer als waar zij moest werken en
- het (daarbij) onder toezicht/controle houden van die [slachtoffer 2] en
- foto’s ten behoeve van seksadvertienties van die [slachtoffer 2] laten maken en afbeeldingen van die [slachtoffer 2] en advertenties geplaatst op het internet ( [...] .nl) en
- instructies gegeven aan [slachtoffer 2] met betrekking tot de uit te voeren seksuele handelingen en
- bepaald – zonder rekening te houden met haar fysieke gesteldheid – voor die [slachtoffer 2] wanneer en waar zij moest werken als prostituee en bepaald hoe lang en tot hoe laat die [slachtoffer 2] (dagelijks) als prostituee moest werken en toegezien op de werktijden (en daarmede de inkomsten) van die [slachtoffer 2] als prostituee en die [slachtoffer 2] verder in de gaten gehouden en middels bel-/sms-contact gecontroleerd en de keuze-/bewegingsvrijheid van die [slachtoffer 2] als prostituee ingeperkt en
- het door die [slachtoffer 2] in de prostitutie verdiende geld gedeeltelijk onder zich genomen en door die [slachtoffer 2] aan hem, verdachte doen afstaan en
- gedreigd de vrienden en familie van die [slachtoffer 2] op de hoogte te stellen dat zij in de prostitutie werkt;
3:
hij, in de periode van 1 juli 2013 tot en met 16 september 2013 te Rotterdam en Spijkenisse althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
- een ander, te weten [slachtoffer 3] , door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en gehuisvest met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [slachtoffer 3] en
- die [slachtoffer 3] door door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard en
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die [slachtoffer 3] en
- die [slachtoffer 3] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [slachtoffer 3] ’s, seksuele handelingen met derden
immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar
- (telefonisch) contacten onderhouden met elkaar en klanten en afspraken gemaakt met personen/klanten, die vervolgens seksuele handelingen met die [slachtoffer 3] hebben verricht en bepaald dat die [slachtoffer 3] 7 dagen per week, 24 uur per dag beschikbaar moest zijn en
- die [slachtoffer 3] ondergebracht in woningen voor het verrichten van seksuele handelingen en haar laten slapen in dezelfde kamer en
- die [slachtoffer 3] onder toezicht/controle gehouden en
- foto’s ten behoeve van seksadvertienties van die [slachtoffer 3] laten maken en afbeeldingen van die [slachtoffer 3] en advertenties laten plaatsen op het internet ( [...] .nl) en
- instructies gegeven aan [slachtoffer 3] met betrekking tot de uit te voeren seksuele handelingen en
- bepaald – zonder rekening te houden met haar fysieke gesteldheid – voor die [slachtoffer 3] wanneer en waar zij moest werken als prostituee en bepaald hoe lang en tot hoe laat die [slachtoffer 3] (dagelijks) als prostituee moest werken en toegezien op de werktijden (en daarmede de inkomsten) van die [slachtoffer 3] als prostituee en die [slachtoffer 3] verder in de gaten gehouden en middels bel-/sms-contact gecontroleerd en de keuze-/bewegingsvrijheid van die [slachtoffer 3] als prostituee ingeperkt en
- het door die [slachtoffer 3] in de prostitutie verdiende geld gedeeltelijk onder zich genomen en door die [slachtoffer 3] aan hem, verdachte doen afstaan en
- gedreigd de vrienden en familie van die [slachtoffer 2] op de hoogte te stellen dat zij in de prostitutie werkt;”
5. Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van in totaal 54, in de aanvulling op het bestreden arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van deze aanvulling met bewijsmiddelen volsta ik hier met verwijzing daarnaar.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni en 11 juli 2018 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd. Het proces-verbaal houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Het is helder waar de crux zit in deze zaak: is er al dan niet sprake van dwang in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht?In de Memorie van Toelichting is opgenomen dat het moet gaan om een excessieve situatie waarbij het persoonlijke leven van het slachtoffer in het geding is. Het moet gaan om bijvoorbeeld buitensporig lange werkdagen, het ontbreken van een eigen woonruimte, onthouding van medische hulp of het niet kunnen beschikken over een eigen identiteitsbewijs. Bij de vrouwen in de onderhavige strafzaak is medische hulp verleend. Bovendien beschikten zij over hun eigen identiteitsbewijs.De rechtbank heeft onder punt 4.1.2. een standaardoverweging opgenomen. Het faciliteren van prostitutiewerkzaamheden is op zich niet strafbaar. Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.Mijn cliënt heeft niet alleen geleefd van de opbrengsten die voortvloeiden uit de prostitutiewerkzaamheden. Er waren ook kosten die moesten worden betaald. Bovendien was er een verdeling gemaakt. Daarnaast waren er een aantal andere inkomensbronnen zoals een uitkering, het verrichten van werkzaamheden als tolk, de verhuur van de woning. Dit krijgt ook handen en voeten in de verklaringen van de makelaar en de medewerkster. Verder heeft hij handel gedreven in tweedehands spullen. Hij heeft bij de rechtbank verklaard dat hij ongeveer € 1.800,- tot € 3.000,- verdiende per maand. Mijn cliënt heeft heden ter terechtzitting verklaard dat hij € 1.500,- tot € 2.000,- verdiende. De vrouwen hebben verklaard wat zij ongeveer per maand verdienden. Het blijven moeilijke inschattingen. Er is immers geen boekhouding bij gehouden.De vraag die nu voorligt: duidt een verdeling van 60%/ 40% op een excessieve situatie? Is dit uitbuiting?In het arrest ECLI:NL:GHAMS:2016:3221 is het hof Amsterdam niet zonder meer van oordeel dat een verdeling van 50%/50% duidt op een uitbuitingssituatie. Het ligt er aan hoe het contact verloopt tussen het slachtoffer en de verdachte.De verdeling 60%/40% werd niet altijd even strak gehandhaafd. Soms was sprake van een andere verdeling. Als tegenprestatie betaalde mijn cliënt de huur, de vaste lasten. Hij hielp ook met het opstellen van advertenties en regelde [betrokkene 1] die de contacten met klanten onderhield. Gelet op de wijze van verdeling is mijns inziens niet direct sprake van uitbuiting.U heeft diverse tapgesprekken aan mijn cliënt voorgehouden betreffende de werkzaamheden en de werktijden van de vrouwen. Het lijkt op bepaalde momenten dat de vrouwen hem om toestemming vragen. Het zijn gesprekken waar je van alles van kunt denken. Er wordt echter nooit echt 'nee' gezegd. Het was altijd: "Ja, is goed". Mijn cliënt stelde zich blijkbaar soepel op. Er zijn ook verklaringen van de vrouwen waarin staat dat zij zelf weg konden. Mijn cliënt deed de woning niet op slot. Mijns inziens kan niet voldoende aannemelijk worden gemaakt dat zij in de woning werden vastgehouden.Aangeefster [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij konden gaan als zij het werk niet konden doen. [slachtoffer 2] zegt eigenlijk dat zij wel weg kon, maar dat zij niet hoefde terug te komen. Zij vond blijkbaar dat zij niet weg kon gaan om financiële redenen.De vrouwen zijn met cliënt naar Polen geweest in de periode dat zij als prostituee werkzaam waren in Nederland. Het kan zijn dat zij zich daartoe gedwongen voelden. Maar aan het einde van de dag was het geld ook niet verkeerd.Er werd geadverteerd dat de vrouwen 24/7 beschikbaar waren. Of dat daadwerkelijk zo was, dat blijkt niet uit het dossier. U kunt mijns inziens niet zomaar uit die advertenties afleiden wat de feitelijke situatie was.[...]Ik verzoek u mijn cliënt vrij te spreken van mensenhandel. In elk geval partieel vrij te spreken van de ten laste gelegde dwang, geweld en dreiging daarmee.[...]
De advocaat-generaal en de raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
De advocaat-generaal repliceert als volgt:
Er zijn belangrijke verschillen te noemen met het door de raadsman genoemde arrest van het hof van Amsterdam. Er is in de onderhavige zaak geen sprake van een eerlijke verdeling. Er is hier vandaag ter terechtzitting ook op doorgevraagd. Bovendien was de aangeefster in de andere zaak niet voldoende consistent in haar verklaringen. Het oogmerk van uitbuiting is niet bewezenverklaard. Naar het oordeel van het hof Amsterdam is niet komen vast te staan dat aangeefster geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan zich te prostitueren in dienst van de verdachte. De aangeefsters in onderhavige zaak hadden bovendien zeer lange werkdagen.
Met betrekking tot het medeplegen merk ik op dat sprake was van een gelijkwaardige samenwerking.
Voor het overige persisteer ik.
De raadsman dupliceert als volgt:
Het hoeft geen 50%/50% verdeling te zijn. Het moet inderdaad geen hele scheve verhouding te zijn.”
7. In de eerder genoemde aanvulling op het arrest heeft het hof naast de gebezigde bewijsmiddelen ook een nadere bewijsoverweging opgenomen. Deze houdt in
“Nadere bewijsoverwegingHet hof stelt vast op grond van bovenstaande bewijsmiddelen dat sprake was van een verdeling van de opbrengsten uit het sekswerk waarbij de verdachte 60% van de opbrengsten van iedere klant ontving tegen een opbrengst van 40% voor de prostituee.
Naar het oordeel van het hof is een dergelijke verdeling van de opbrengsten volstrekt disproportioneel te noemen gelet op de aard van de verrichtte werkzaamheden door de prostituee en hetgeen door verdachte aan (logistieke en coördinerende) arbeid werd gedaan.”
8. De verwerping van het verweer en de bewezenverklaringen zouden volgens de stellers van het middel tekortschieten, omdat het hof in de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte een (in de woorden van de stellers van het middel) vergoeding kreeg voor niet alleen hetgeen hij aan logistieke en coördinerende taken heeft verricht, maar ook voor de door hem betaalde onkosten, zoals de huur, vaste lasten, internetkosten en bekostiging van telefoonkaarten en het ontvangen van Poolse televisiezenders.
9. Ik deel deze opvatting niet. Het hiervoor onder 6 weergegeven betoog van de raadsman van de verdachte houdt naar de kern bezien in dat geen sprake is geweest van (oogmerk tot) uitbuiting, waarbij wordt verwezen naar een stukje wetsgeschiedenis en een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in een andere zaak. De vraag of – en, zo ja, wanneer – sprake is van uitbuiting in de onderhavige zin laat zich niet in algemene termen beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald, zo heeft de Hoge Raad beslist.1.De mate waarin de verdachte oneerlijk profijt heeft getrokken van de verrichte prostitutiewerkzaamheden is slechts één van de factoren die het hof diende te betrekken in zijn beoordeling of sprake is van uitbuiting. Deze factor heeft de raadsman van de verdachte in zijn betoog centraal gesteld en daarbij heeft hij meer in het bijzonder de focus gelegd op de ter verdeling van de opbrengst uit de prostitutie tussen de verdachte en de slachtoffers gehanteerde verdeelsleutel. Op dit onderdeel van het meeromvattende betoog dat geen sprake van uitbuiting zou zijn geweest, heeft de raadsman het standpunt ingenomen dat de gehanteerde verdeelsleutel niet disproportioneel was.
10. Het oordeel van het hof dat de vastgestelde gedragingen van de verdachte (en zijn mededader) uitbuiting opleveren, ligt in wezen in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen besloten. Om die reden was het hof niet gehouden op dit verweer nog afzonderlijk te reageren. Toch heeft het hof nog de bewijsoverweging aan de bewijsmiddelen toegevoegd dat het de verdeling van de opbrengsten in de voorliggende zaak volstrekt disproportioneel acht. Dit oordeel is feitelijk en bovendien niet onbegrijpelijk, mede in het licht van hetgeen het hof elders in het arrest heeft vastgesteld omtrent de hoogte van de door de verdachte gemaakte kosten enerzijds en de opbrengsten uit prostitutie die de vrouwen, onder wie aangeefster [slachtoffer 2] , aan de verdachte moesten afstaan anderzijds.2.Dat het hof in zijn bewijsoverweging niet nog eens afzonderlijk is ingegaan op de kosten, die de verdachte gemaakt zou hebben, maakt dat niet anders. Evenmin zijn de bewezenverklaringen als gevolg daarvan ontoereikend gemotiveerd. De door de verdachte gemaakte kosten betreffen één aspect van het deelverweer dat geen sprake was van een disproportionele opbrengstverdeling, welk deelverweer slechts ziet op één (door het hof bij zijn oordeel omtrent uitbuiting te betrekken) factor.3.De motiveringsplicht van het hof ging niet zo ver dat het was gehouden bij de verwerping van het verweer op ieder detail van de argumentatie uitdrukkelijk in te gaan.4.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet tot strafvermindering behoeft te leiden omdat deze overschrijding door een voortvarende behandeling van het hoger beroep is gecompenseerd, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is.
13. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het hof de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de termijn in eerste aanleg is aangevangen op 16 september 2014 en het vonnis is gewezen op 6 februari 2017, hetgeen niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren is.
Het hof is echter van oordeel dat die overschrijding wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. De zaak is immers binnen acht maanden na ontvangst van het dossier door het hof op zitting geplaatst. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de zaak van de verdachte in appel binnen zeventien maanden na het instellen van het hoger beroep, is afgedaan en dat de hele procedure in twee feitelijke instanties minder dan 4 jaar in beslag heeft genomen. Het hof verbindt derhalve geen consequenties aan de hierboven genoemde overschrijding van de redelijk termijn.”
14. Bij de beoordeling van de vraag of het recht van een verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, dient de feitenrechter in het bijzonder acht te slaan op de vuistregels die de Hoge Raad voor de beantwoording van die vraag heeft geformuleerd in HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu en nadien heeft verfijnd op de wijze die is samengevat in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.5.Deze vuistregels houden onder meer in dat als uitgangspunt de berechting van de zaak in eerste aanleg onderscheidenlijk in hoger beroep dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor de betreffende gedingfase is aangevangen. Dit uitgangspunt geldt echter niet indien het jeugdstrafrecht wordt toegepast of “de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert”. In deze uitzonderingsgevallen behoort de zaak (in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep) in beginsel binnen zestien maanden met een einduitspraak te zijn afgedaan.
15. Aan de hand van de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken van het geding kan, voor zover relevant, het volgende procesverloop worden vastgesteld:(i) de verdachte is op 16 september 2014 in verzekering gesteld. Op die dag ving volgens het hof de op redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting in eerste aanleg aan;(ii) op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 mei 2015 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst;(iii) bij het (veroordelend) vonnis van 6 februari 2017 heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven;(iv) tegen het vonnis is op 9 februari 2017 namens de verdachte hoger beroep ingesteld;(v) tegen de in België wonende verdachte is op 13 juli 2017 een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd;(vi) de verdachte is op 13 december 2017 in België effectief van zijn vrijheid beroofd en daar in verband met de onderhavige strafzaak gedetineerd;(vii) op 24 januari 2018 is de verdachte overgeleverd en in Nederland gedetineerd;(viii) het hof heeft de verdachte, die toen nog was gedetineerd, veroordeeld bij arrest van 11 juli 2018.
16. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte in elk geval van 16 september 2014 tot 26 mei 2015 en van 24 januari 2018 tot 11 juli 2018 in het kader van de voorlopige hechtenis heeft vastgezeten. Gedurende de periode van 26 mei 2015 tot en met 6 februari 2017 was de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst en was er dus geen sprake van vrijheidsontneming. In het verlengde daarvan meen ik dat de verdachte evenmin voorlopig was gehecht van 6 februari 2017 tot 13 december 2017, toen door de opheffing van de schorsing juridisch gezien weliswaar de titel voor vrijheidsbeneming herleefde, maar aan de verdachte feitelijk niet zijn vrijheid was ontnomen. Voorts ligt het mijns inziens voor de hand om de overleveringsdetentie, waarin de verdachte van 13 december 2017 tot 24 januari 2018 verbleef, in het verband van (kort gezegd) de beoordeling van de redelijke termijn gelijk te stellen aan de voorlopige hechtenis; dat past mijns inziens bij (i) de aard van de overleveringsdetentie als vrijheidsbenemend dwangmiddel, (ii) het beginsel van wederzijdse erkenning en (iii) de gelijkstelling van overleveringsdetentie met voorlopige hechtenis wat betreft de aftrek ervan in geval van oplegging van een vrijheidsstraf (art. 27a Sr).
17. Het hof heeft in de voorliggende zaak – ambtshalve – overwogen dat in eerste aanleg de behandeling van de zaak niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren heeft plaatsgevonden, doch dat de overschrijding van deze termijn niet tot strafvermindering behoeft te leiden omdat de zaak in hoger beroep binnen zeventien maanden is afgedaan en de berechting in twee feitelijke instanties in totaal minder dan vier jaren in beslag heeft genomen. In de beslissing en de overwegingen van het hof ligt mijns inziens besloten dat het hof ervan is uitgegaan dat de redelijke termijn per feitelijke instantie in beginsel twee jaren bedroeg. Dat oordeel is slechts juist indien de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet in voorlopige hechtenis verkeerde in de door de Hoge Raad bedoelde zin. Daarvan is hier geen sprake. Ik sluit niet uit dat het hof bij de op redelijkheid te beoordelen termijn per abuis is uitgegaan van twee jaren per feitelijke instantie in plaats van zestien maanden in geval van een voorlopig gehechte verdachte en het zich er dus onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat die omstandigheid een uitzondering is op het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt van twee jaren.6.
18. Tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal dit echter niet hoeven leiden. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is immers dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over een rechterlijk oordeel aangaande de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In zo een geval neemt de Hoge Raad aan dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.7.De processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep houden niets in waaruit kan worden afgeleid dat aldaar door of namens de verdachte een verweer is gevoerd met de strekking dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.8.
19. Overigens wil ik opmerken dat het middel wel aanleiding zou kunnen geven stil te staan bij de – op zichzelf voor de toepassingspraktijk relevante9.– vraag of ook een verdachte die zich een gedeelte van de procedure in voorarrest bevindt en een ander gedeelte (al dan niet in het kader van een schorsing) op vrije voeten is, dient te worden aangemerkt als ‘een verdachte die in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert’ als door de Hoge Raad in de aangehaalde rechtspraak bedoeld en in welk geval dan de termijn van zestien maanden van toepassing zou zijn.
20. In de cassatiefase pleegt, in de context van de beoordeling van de redelijke termijn met betrekking tot de vraag of de verdachte in verband met de zaak was gedetineerd, acht te worden geslagen op vaste procedurele momenten. Voor de duur van de redelijke inzendtermijn is beslissend of de verdachte ten tijde van het instellen van cassatieberoep was gedetineerd, en in het kader van de redelijkheid van de behandelingstermijn wordt in de praktijk gekeken naar de adres- en detentiegegevens van de verdachte op het moment van de betekening van de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging. Op welke wijze moet worden beoordeeld of de verdachte in feitelijke aanleg in voorlopige hechtenis verkeert, heeft de Hoge Raad bij mijn weten echter (nog) niet beslist. Duidelijk is wel dat het erop aankomt of de verdachte daadwerkelijk van zijn vrijheid beroofd is geweest: de opvatting dat wanneer de voorlopige hechtenis is geschorst een verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt als in de door de Hoge Raad gegeven vuistregels bedoeld, is onjuist gebleken.10.Over de wijze waarop de hier bedoelde beoordeling dient plaats te vinden, bestaat voor zover mij bekend binnen de feitenrechtspraak geen onderling afgestemde standaard.11.Denkbaar is om ook in dát verband één tijdstip of tijdsperiode aan te wijzen als ijkmoment voor de beoordeling. Maar een benadering waarin de duur van de tijdens de berechting in de desbetreffende feitelijke instantie in detentie doorgebrachte tijd in verhouding tot de totale duur van de procedure in die instantie beslissend is, lijkt mij eveneens verdedigbaar.
21. In het licht van de hiervoor onder randnummers 15 en 16 genoemde feiten en omstandigheden is niet direct duidelijk hoe het hof tot het oordeel zou kunnen zijn gekomen dat in beide feitelijke instanties voor de berechting een redelijke termijn van twee jaren gold. Indien het hof de vraag of de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde, heeft beoordeeld naar de stand van zaken op enig concreet tijdstip of in enig stadium van de procedure, dan ontgaat mij welk tijdstip of stadium het tot dat ijkpunt heeft genomen. Bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 18 december 2014 verkeerde de verdachte in voorlopige hechtenis, zodat de situatie bij aanvang van het zittingsonderzoek de overwegingen van het hof niet kan verklaren. Gedurende de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg was de verdachte niet voorlopig gehecht, maar tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep was hij dat wel. Iets soortgelijks geldt voor het moment van de einduitspraak: in eerste aanleg werd de schorsing van de voorlopige hechtenis bij vonnis opgeheven, maar was de voorlopige hechtenis dus tot dat vonnis nog geschorst, terwijl de verdachte op de datum van het bestreden arrest wel in detentie verbleef. Wellicht heeft het hof een andere benadering gekozen en bijvoorbeeld gekeken naar de per instantie in totaal in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in verhouding tot de totale duur van de procedure in die instantie. Nu een toelichting op die benadering ontbreekt, laat die benadering zich maar moeilijk op zijn juistheid en begrijpelijkheid toetsen. Ook omdat het zelfs zo zou kunnen zijn dat in het kader van de beoordeling van de redelijke termijn het hof het gewoonweg was ontschoten of ontgaan dat de verdachte in verband met de onderhavige zaak in eerste aanleg en/of in hoger beroep hoe dan ook gedurende enige tijd in voorlopige hechtenis heeft verkeerd.12.Voor zover het hof zou hebben bedoeld te oordelen dat de verdachte in beide feitelijke instanties niet in voorlopige hechtenis verkeerde, komt mij dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk voor.
22. Het tweede middel kan evenwel reeds op de hiervoor onder randnummer 18 genoemde grond niet tot cassatie leiden.
23. Het derde middel is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het behelst de klacht dat de motivering van het oordeel van het hof dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 27.800,- en de vordering mede op grond daarvan tot een – hoger dan gevorderd – bedrag van in totaal € 36.800,- kan worden toegewezen alsmede voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is.
24. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 en 11 juli 2018 het volgende in:
“De gemachtigde van de benadeelde partij deelt mede:
U heeft het faxbericht d.d. 4 januari 2018 ontvangen. De vordering wordt voor wat betreft de materiële schade enigszins verminderd. Ik wil graag verwijzen naar de schriftelijke toelichting.
De voorzitter wijst erop dat geen nieuwe kosten in hoger beroep kunnen worden opgevoerd.
De materiële schadevergoeding is nader onderbouwd.”
25. Het in het proces-verbaal vermelde faxbericht van 4 januari 2018 bevindt zich onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken en houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Namens [slachtoffer 2] , benadeelde partij in bovengenoemde zaak bericht ik u dat zij zich wil voegen en een verzoek om schadevergoeding wenst in te dienen. Zij wenst de vordering zoals die in eerste aanleg is ingediend en die u nogmaals als bijlage 1 bij dit schrijven aantreft, echter in navolgende zin aan te passen, indachtig de uitspraak in eerste aanleg. Cliënte vordert in totaal een bedrag ad € 35.837,35= aan materiele en immateriële schadevergoeding.1) Materiele schadevergoedingAan gederfde inkomsten vordert cliënte een bedrag van € 28.800,=, dit is gelijk aan de vordering in eerste aanleg en voor de berekening zij verwezen naar bijlage 1.Hierop worden echter in mindering gebracht de kosten die verdachte voor cliënte heeft moeten betalen, te weten de kosten van de kamer in de woning aan de [a-straat] en de woning aan het [b-straat] (vanaf augustus 2013). Voor wat betreft de kosten van de kamer in de woning in de [a-straat] blijkt uit informatie van Kamernet (bijlage 2) dat de gemiddelde huurprijs van een kamer in die periode € 420,= bedroeg. Inclusief nutskosten wordt een bedrag van € 500,= redelijk geacht als woonkosten die ten laste zijn gekomen van verdachte. Voor de periode van augustus tot en met december wordt uitgegaan van de huurprijs zoals die blijkt uit de verklaringen van cliënte (pagina 78) waaruit een huurprijs van € 900,= all-in volgt. De posten van advertentiekosten en borgsom zoals die in eerste aanleg waren gevorderd, laat cliënte vervallen. Wel wordt nog opgevoerd de kosten voor de medische informatie van de huisarts, te weten 37,35. Zie voor de nota bijlage 3. De berekening van de totale vordering aan materiële schade is dan als volgt: gederfde inkomsten € 28.800,=huur [a-straat] maand juli € 500,=huur [b-straat] augustus-december € 4500,= -/- € 5.000,=totaal € 3.800,=kosten medische informatie + € 37,35totale materiele schade € 23.837,35[...]”
26. Aan de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft het hof de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële, schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van € 43.600,-.
Deze vordering is in hoger beroep door mr. M.M. Volwerk, gemachtigde van de benadeelde partij, aangepast tot een totaalbedrag van € 35.837,35, waarvan € 23.837,35 aan materiële schade en € 12.000,- aan immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij. Zij refereert zich voor wat betreft de hoogte van de materiële schade aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de immateriële schade verzoekt de advocaat-generaal een bedrag van € 5.000,- aan de benadeelde partij toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.Materiële schadeVoor wat betreft de materiële schade stelt het hof voorop dat het bewezen acht dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit uitbuiting van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof dat nu een deugdelijke financiële administratie ontbreekt en de verklaring van [slachtoffer 2] over de hoeveelheid afgedragen geld een ruwe schatting betreft, het hof de omzet zelf moet schatten en derhalve ook een schatting moet maken van het schadebedrag. Het hof komt daardoor uit op een lager bedrag dan gevorderd.Het dossier biedt concrete aanknopingspunten voor het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen tijdens de bewezenverklaarde periode. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] d.d. 22 januari 2014 (p. 64 e.v.) leidt het hof af dat de uitbuiting een aanvang heeft genomen op 5 juli 2013 en is geëindigd op 17 december 2013. Het hof zal uitgaan van een periode van 164 dagen, waarin de aangeefster inkomsten aan de verdachte heeft moeten afdragen. Het hof is daarbij uitgegaan van de bewezenverklaarde periode (5 juli 2013 - 17 december 2013) en de verklaring van [slachtoffer 2] , inhoudende dat zij per week heeft gewerkt. Voor de gemiddelde omzet wordt een in de rechtspraak inmiddels gangbaar forfaitair bedrag van € 200,- per dag gerekend. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om daarvan af te wijken.
Het hof neemt evenals de benadeelde partij een bedrag van gemiddeld € 1.000,- aan huurkosten per maand als uitgangspunt, nu er aanknopingspunten zijn dat deze kosten uit de omzet werden betaald.Het voorgaande leidt tot het volgende:
164 dagen x € 200,- = € 32.800,-5 maanden x € 1.000,- = € 5.000,- -/-Totaal bedrag materiële schade = € 27.800,-
Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde, wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid voor hoofdelijke, toewijzing tot een bedrag van € 9.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van €36.800,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] .”
27. De toelichting op het middel bevat twee klachten. Geklaagd wordt eensdeels dat het hof buiten de (aangepaste) vordering van de benadeelde partij is getreden door de omvang van de geleden materiële schade hoger te schatten dan door de benadeelde partij is gevorderd. Anderdeels wordt geklaagd dat het hof die schatting onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door – in strijd met zijn beslissing – te overwegen dat het ten aanzien van de materiële schade uitkomt op een lager bedrag dan gevorderd.
28. Als één van de elementaire beginselen van het burgerlijk procesrecht wordt beschouwd dat de procespartijen de omvang en de feitelijke grondslag van het geding bepalen. De rechter is in zoverre aan de vorderingen en verzoeken van partijen gebonden, hij behoort niet méér toe te wijzen dan door partijen is gevorderd of verzocht. De in dit opzicht lijdelijke positie van de burgerlijke rechter is in de eerste plaats gebaseerd op het beginsel van partijautonomie.13.Doordat de vorderingen c.q. verzoeken die aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd de buitengrenzen van de rechtsstrijd bepalen, vervullen die vorderingen c.q. verzoeken evenwel tevens een zekere grondslagfunctie, enigszins vergelijkbaar met de wijze waarop de tenlastelegging de inzet van het strafgeding bepaalt.
29. In strafzaken dient de rechter de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij materieelrechtelijk gezien te beoordelen naar het (materiële) burgerlijk recht.14.Maar dat niet alleen, óók de bewijsvoering is in dat verband in belangrijke mate op civielrechtelijke leest geschoeid. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga onder meer benadrukt dat in een strafzaak op de benadeelde partij die een vordering instelt overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel de last rust de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs te leveren – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. Indien de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist of als hij verstek laat gaan, zal de rechter behoren uit te gaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten overeenkomstig art. 149 Rv en daarmee de vordering in de regel toewijzen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zulks conform art. 139 Rv (rov. 2.8.1 - 2.8.3).15.Dat de rechter niet ambtshalve vergoeding van andere of grotere schade kan toewijzen dan waarvoor de benadeelde partij schadevergoeding heeft gevorderd, wordt in het overzichtsarrest expliciet overwogen, zij het (slechts) specifiek ten aanzien van de wettelijke rente. Op vergoeding van de wettelijke rente over het schadebedrag moet de benadeelde partij uitdrukkelijk aanspraak maken. Doet zij dat niet, dan kan de rechter deze rente niet ambtshalve toewijzen, aldus de Hoge Raad (rov. 2.5).16.
30. Dat in het strafproces ook andere schade in beginsel niet ambtshalve of tot een hoger bedrag dan is gevorderd kan worden toegewezen, lijdt mijns inziens weinig twijfel. Zulks ligt in feite reeds besloten in het wettelijke systeem. De strafrechter beslist op de vordering van de benadeelde partij en hij kan deze (gedeeltelijk) toewijzen, afwijzen of niet-ontvankelijk verklaren. Daarmee bepaalt de vordering de omvang van de door de strafrechter te nemen beslissing.17.
31. Blijkens de hiervoor onder randnummer 26 weergegeven overwegingen heeft het hof de gederfde inkomsten van de benadeelde partij begroot op € 32.800,-, heeft het mede op grond daarvan de door de benadeelde partij geleden materiële schade vastgesteld op € 27.800,- en heeft het tot dat laatste bedrag de vordering tot vergoeding van materiële schade aan de benadeelde partij toegewezen. In hoger beroep zijn namens de benadeelde partij gederfde inkomsten gesteld ter hoogte van € 28.800,- en is op basis daarvan vergoeding van geleden materiële schade gevorderd tot een bedrag van – voor zover hier van belang18.– € 23.800,-. Dientengevolge is een totaalbedrag toegewezen van € 36.800,-, terwijl de benadeelde partij in hoger beroep een totaalbedrag aan schade van € 35.837,35 heeft gesteld en daarvan vergoeding heeft gevorderd.19.
32. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof met zijn beslissing buiten de vordering van de benadeelde partij is getreden door meer schadevergoeding toe te wijzen dan is gevorderd, is het terecht voorgesteld.
33. Uit hetgeen even hiervoor is opgemerkt, volgt tevens dat de door de stellers van het middel uitgelichte overweging dat het hof ten aanzien van de materiële schade op een lager bedrag uitkomt dan gevorderd niet zó kan worden begrepen dat deze op een kennelijke misslag berust. Als het hof waar het “lager” heeft overwogen “hoger” zou hebben bedoeld, heeft het hof immers miskend dat zijn beslissingsruimte wordt beperkt door de hoogte van de vordering van de benadeelde partij. Nu de overweging dat het hof ten aanzien van de materiële schade op een lager bedrag uitkomt dan gevorderd, niet te rijmen valt met de beslissing van het hof met betrekking tot die materiële schade, meen ik dat het middel ook voor zover het klaagt over de (on)begrijpelijkheid van díe overweging, terecht is voorgesteld.
34. Ik heb mij nog afgevraagd of bij vernietiging van de bestreden uitspraak op grond van de door mij als eerste besproken klacht van het middel voldoende rechtens te respecteren belang bestaat, gelet erop dat aan de verdachte ook de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr tot het aan de benadeelde partij toegewezen benadelingsbedrag is opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel is één van de maatregelen, die de strafrechter ambtshalve kan opleggen. Daarvoor is niet vereist dat het slachtoffer aanspraak op schadevergoeding heeft gemaakt, terwijl de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering niet in de weg staat aan oplegging van een schadevergoedingsmaatregel en evenmin nodig is dat de vordering van de benadeelde partij naar burgerlijk recht opeisbaar is.20.Het staat de rechter dan ook vrij om ter zake van bijvoorbeeld niet-gevorderde wettelijke rente de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.21.Om die reden heeft een tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ter zake van niet-gevorderde wettelijke rente gericht cassatiemiddel meestal wegens gebrek aan belang geen kans van slagen indien voor datzelfde bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.22.
35. Toch denk ik dat in dit geval de verdachte bij de eerste klacht voldoende rechtens te respecteren belang heeft. In HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad verduidelijkt wanneer kan worden aangenomen dat bij cassatie van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij onvoldoende rechtens te respecteren belang bestaat, indien tevens de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Daarbij hanteert de Hoge Raad een onderscheid tussen de klacht die berust op procedurele beperkingen waardoor de rechter de vordering niet had mogen toewijzen enerzijds en de klacht die ziet op “de vraag of, dan wel tot welke omvang de schade kan worden toegewezen en daarmee ook de grond raakt waarop de verschuldigdheid van het in de opgelegde schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag is aangenomen” anderzijds.23.In zaken waarin niet-gevorderde wettelijke rente het springende punt vormt, staat doorgaans niet ter discussie dat de benadeelde partij naar materieel burgerlijk recht op vergoeding van die schade aanspraak kan maken. In zulke gevallen kan mitsdien gezegd worden dat de strafrechter de vordering tot schadevergoeding niet had mogen toewijzen ten gevolge van processuele beperkingen die aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in een strafzaak zijn gesteld, maar dat het bestaan van die schade en de aansprakelijkheid van de verdachte naar burgerlijk recht eigenlijk buiten kijf staat.
36. Ik meen dat het in de onderhavige zaak geconstateerde motiveringsgebrek verder reikt dan de klachten ten aanzien waarvan de Hoge Raad onvoldoende belang aanneemt: hier is de (mate van) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in het licht van die vordering niet begrijpelijk gemotiveerd. Weliswaar kan de rechter de schadevergoedingsmaatregel opleggen ter zake van door de benadeelde partij niet in rechte gevorderde schade, dat laat onverlet dat voldoende begrijpelijk zal moeten worden gemotiveerd dat het gaat om schade waarvoor de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is. Daarvan is in het bestreden arrest geen sprake en dit gebrek raakt de vaststelling van de omvang van de voor vergoeding aan de benadeelde partij in aanmerking komende schade, ook wat het totale bedrag betreft.24.Zonder nadere motivering waarom het hof van oordeel is dat méér materiële schade en een hoger totaalbedrag aan schade kan worden vastgesteld dan door de benadeelde partij is gevorderd, zal naar het mij voorkomt zo een gebrek ook de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aantasten.
37. Mocht de Hoge Raad daarover anders oordelen, dan nóg blijft naar mijn inzicht staan de klacht over de deeloverweging van het hof dat het op een lager bedrag zal uitkomen. Nu het hof die overweging ten grondslag heeft gelegd aan zijn begroting van de geleden schade, terwijl het hof de schadevergoedingsmaatregel heeft willen opleggen tot het bedrag waarvoor de verdachte jegens de benadeelde partij aansprakelijk is, treft de gebrekkigheid van de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in dit opzicht ook de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
38. Het derde middel treft mijns inziens doel.
39. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
40. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 16 juli 2018. Destijds was de verdachte in verband met de onderhavige strafzaak gedetineerd. De stukken van het geding zijn bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 5 februari 2019. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met minder dan één maand. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden.
41. Het vierde middel is gegrond.25.Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de daarvoor gebruikelijke maatstaf.
42. Het eerste middel faalt, het tweede middel kan niet tot cassatie leiden, en het derde en het vierde middel slagen. Het eerste middel leent zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
43. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ook in dit opzicht is overschreden.
44. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2020
Zie p. 22 van het arrest: het hof schat de kosten die de verdachte heeft gemaakt ten behoeve van de benadeelde partij Masinska op € 1.000,- per maand (tegenover inkomsten van € 200 per dag, gedurende zeven dagen per week).
Vgl. de factoren, die het hof in de strafmotivering noemt.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.4.d).
In HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015/133, m.nt. Mevis en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen geen noodzaak te zien om de in deze rechtspraak geformuleerde uitgangspunten en vuistregels aan te passen.
Vgl. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.nt. Mevis. In die zaak had het hof overwogen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet had plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep, maar dat het een zeer geringe overschrijding betrof. Dit oordeel was volgens de Hoge Raad niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte zich voor de zaak (evident) in voorlopige hechtenis bevond en de zaak in zo’n geval binnen zestien maanden behoort te worden afgedaan.
Zie: HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu (rov. 3.9); HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.9); en HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817.
De opmerking van de raadsman dat het in casu “een oude zaak betreft” (proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni en 11 juli 2017, p. 21) kan mijns inziens niet in de bedoelde zin worden begrepen; vgl. HR 5 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2093, NJ 2001/111 en de conclusie van A-G Jörg vóór HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1646 (niet gepubliceerd, HR: art. 81 RO).
Die vraag kon in HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1638 in het midden worden gelaten. Zie daarvoor in het bijzonder onderdeel 26 van de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter vóór het arrest. De vraag komt ook aan de orde in onderdeel 27 van de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 21 januari 2020 (zaaknummer 18/05054), die, naar mij is meegedeeld, alvast het nummer ECLI:NL:PHR:2020:66 heeft gekregen maar pas tezamen met het arrest van de Hoge Raad zal worden gepubliceerd.
HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3731, NJ 2005/109.
In de oriëntatiepunten van het LOVS trof ik daarover niets aan.
Vgl. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.nt. Mevis, waarin het hof had overwogen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet had plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep, maar dat het een zeer geringe overschrijding betrof. Dit oordeel was niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte zich voor de zaak (evident) in voorlopige hechtenis bevond en de zaak in zo'n geval binnen zestien maanden behoort te worden afgedaan.
Zie: I. Giesen, Asser procesrecht deel 1. Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 477 e.v.; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, bewerkt door M.E. Witting & P. Reemst, Dordrecht: Convoy 2018, p. 12-13; Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, bewerkt door E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 40-41.
Aldus bijv. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.1).
Mocht door de beperkingen van het strafproces de rechter niet verzekerd achten dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen, dan vormt dat een (ten opzichte van het burgerlijke procesrecht aanvullende) reden om de vordering niet toe te wijzen.
Zulks onder verwijzing naar: HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262, NJ 2000/217; HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, NJ 2014/400 (rov. 2.3); en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362 (rov. 2.6).
Vgl. in dit verband het in de cassatieschriftuur aangehaalde arrest HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:131 en daarnaast ook HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3148, NJ 2014/517.
De voor het eerst in hoger beroep gevorderde kosten voor medische informatie, kunnen hier buiten beschouwing worden gelaten.
Weliswaar is het door het hof wegens immateriële schade vastgestelde bedrag van € 9000,- lager dan gevorderd (€12.000), maar dat neemt niet weg dat het door het hof vastgestelde totaalbedrag hoger is dan het gevorderde totaalbedrag.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0912, NJ 2010/459 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.9.2).
HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, NJ 2014/400; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362; HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.5); en HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380, m.nt. Vellinga.
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362.
In het arrest van 18 juni 2019 beperkt de Hoge Raad zich tot gevallen waarin – anders dan in casu – het middel niet expliciet klaagt over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. (Het komt mij echter voor dat dit geen verschil meebrengt).
Vgl. HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:131.
De in het middel te lezen klacht dat meer specifiek de overschrijding van de voor het opmaken van een aanvulling met bewijsmiddelen in art. 365a, derde lid, Sv geldende termijn van vier maanden een schending van het redelijke termijn-vereiste oplevert, kan derhalve onbesproken blijven.