Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-10-2018, nr. BRE 17/2379
ECLI:NL:RBZWB:2018:6014
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-10-2018
- Zaaknummer
BRE 17/2379
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:6014, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑10‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4008, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 9 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
NLF 2019/0834 met annotatie van Yves Gassler
Uitspraak 25‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting ter zake van de economische verkrijging van een kantoorpand. Mag de waarde van dat pand op grond van het besluit van 19 februari 2007 mag worden verminderd met het bedrag waarover belanghebbende ter zake van de juridische verkrijging van het pand aftrekbare omzetbelasting was verschuldigd en heeft afgetrokken? Rechtbank: nee. Het besluit kan niet op zichzelf worden beschouwd, maar brengt een redelijke wetstoepassing met zich waarbij de overige voorwaarden van artikel 9, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer onverkort van toepassing blijven.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2379
uitspraak van 25 oktober 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op 20 januari 2016 op aangifte voldane overdrachtsbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, drs. M.B. van der Wielen, verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Breda, en namens de inspecteur, [inspecteur A] en [inspecteur B] .
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
De rechtsvoorganger van belanghebbende heeft in 1994/1995 een kantoorpand aan [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: het kantoorpand) laten bouwen en de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting in aftrek gebracht. In 1995 heeft belanghebbende de economische eigendom van het kantoorpand verkocht.
Belanghebbende heeft op 30 december 2015 de economische eigendom van het kantoorpand terug geleverd gekregen voor een bedrag van € 3.010.000. Ter zake daarvan heeft belanghebbende diezelfde dag aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan tot een bedrag van € 180.600, zijnde 6 procent van de waarde van € 3.010.000. Op 20 januari 2016 heeft belanghebbende de overdrachtsbelasting voldaan. Met de brief van 4 februari 2016, door de inspecteur ontvangen op 5 februari 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte.
2.2.
In geschil is of voor de berekening van de verschuldigde overdrachtsbelasting de waarde van het kantoorpand op grond van paragraaf 10 van het besluit van de Minister van Financiën van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M (hierna: het Besluit) mag worden verminderd met het bedrag waarover belanghebbende ter zake van de juridische verkrijging van het kantoorpand aftrekbare omzetbelasting was verschuldigd. Meer in het bijzonder is in geschil of paragraaf 10 van het Besluit op zichzelf moet worden beschouwd, zonder acht te slaan op de wettelijke voorwaarden (standpunt belanghebbende), of slechts een uitbreiding bevat van de gevallen die op grond van artikel 9, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet) in aanmerking komen voor vermindering van de waarde (standpunt inspecteur).
2.3.
In artikel 9, vierde lid, van de Wet (tekst 30 december 2015) is het volgende bepaald:
“4. Ingeval een verkrijging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt gevolgd door een verkrijging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of andersom, door dezelfde persoon of door zijn rechtsopvolger krachtens huwelijksvermogensrecht of erfrecht, wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de eerste verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting welke niet in mindering heeft gestrekt van schenk- of erfbelasting, hetzij omzetbelasting welke op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in het geheel niet in aftrek kon worden gebracht.”
2.4.
In paragraaf 10 van het Besluit is het volgende bepaald:
“10. Terugoverdracht economische eigendom aan de juridische eigenaar
De juridische eigenaar die de economische eigendom heeft overgedragen, kan deze op een later tijdstip weer terugverkrijgen. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat bij de terugverkrijging van de economische eigendom, de maatstaf van heffing op grond van artikel 9, vierde lid, van de WBR wordt verminderd met het bedrag waarover de juridische eigenaar bij de verkrijging van de juridische eigendom overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd.
Voorbeeld
A heeft in 1981 een onroerende zaak in volledige eigendom verkregen. De waarde bedraagt op dat moment € 120.000, waarover aan overdrachtsbelasting is verschuldigd € 7.200. In 2000 heeft A de economische eigendom overgedragen aan B. De waarde bedroeg toen € 250.000 en aan overdrachtsbelasting is verschuldigd € 15.000. Thans draagt B de economische eigendom weer over aan A. De waarde bedraagt € 300.000. A is over deze laatste verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd 6% van (€ 300.000 -/- € 120.000) = € 10.800.
In het bovenstaande voorbeeld wijs ik voor alle duidelijkheid op het volgende. Op de maatstaf van heffing wordt in mindering gebracht het bedrag waarover A over zijn oorspronkelijke verkrijging overdrachtsbelasting was verschuldigd. Of B over zijn verkrijging van de economische eigendom overdrachtsbelasting verschuldigd was, doet niet ter zake. De maatstaf van heffing bij de terugverkrijging van de economische eigendom door A kan niet worden verminderd, als A op een tijdstip voorafgaand aan deze terugverkrijging, naast de economische eigendom ook de juridische eigendom aan B of aan een derde heeft overgedragen.”
2.5.
Gelet op de letterlijke bewoordingen van paragraaf 10 van het Besluit zou belanghebbende kunnen menen dat zij onder de gegeven omstandigheden recht had op vermindering van de waarde tot nihil. Het in paragraaf 10 van het Besluit neergelegde beleid moet volgens zijn bewoordingen echter worden geplaatst in het kader van een “redelijke wetstoepassing”. Bovendien merkt de rechtbank op dat in paragraaf 10 van het Besluit, anders dan in paragraaf 5.1 en 9.1 van het Besluit, niet de term “goedkeuring” is vermeld. Een “redelijke wetstoepassing” brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat paragraaf 10 van het Besluit zo moet worden begrepen, dat deze enkel een uitbreiding bevat voor de gevallen van samenloop die op grond van de wet in aanmerking komen voor vermindering van de waarde. Paragraaf 10 van het Besluit kan derhalve niet op zichzelf worden beschouwd zonder acht te slaan op de wettelijke voorwaarden. De voorwaarden van artikel 9, vierde lid, van de Wet zijn derhalve onverkort van toepassing. Niet in geschil is dat belanghebbende de omzetbelasting die drukte op de bouwkosten van het kantoorpand rechtsgeldig in aftrek heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank komt belanghebbende daarom thans niet in aanmerking voor vermindering van de waarde.
2.6.
Dit oordeel is niet in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26 990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4511, BNB 1991/61, waarnaar belanghebbende heeft verwezen. In dat arrest heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“Het [Hof] heeft (…) met juistheid overwogen dat op geen enkele wijze uit de tekst van de Resolutie blijkt dat de desinvesteringsbetaling ook moet zijn voldaan alvorens de investeringsbijdrage kan worden verleend. De in het middel bedoelde strekking van de Resolutie, aangeduid als de “,neutraliseringsregeling”, mocht het Hof niet van zijn evenbedoeld oordeel weerhouden: weliswaar zou aan die strekking beter zijn voldaan indien in de Resolutie tevens de eis zou zijn gesteld dat de desinvesteringsbetaling ook daadwerkelijk was voldaan, maar dit had alsdan - gelijk in de latere versie van de Resolutie (nr. 286-4442 van 11 april 1986, BNB 1986/183) is geschied - met zoveel woorden moeten zijn vermeld. Dit laatste geldt temeer nu in de Resolutie de in dezelfde sfeer liggende eis wordt gesteld dat het moet betreffen gevallen waarin bij geen van de bij de transactie betrokken partijen sprake is van financiele moeilijkheden van zwaarwegende aard, welke eis redelijkerwijs aldus moet worden opgevat dat het hier gaat om de toestand op of omstreeks het tijdstip van de transactie en in ieder geval niet om die ten tijde van de vaststelling enkele jaren later van de aanslag ten name van de vennootschap die aanspraak maakt op de investeringsbijdrage.”
Naar het oordeel van de rechtbank is in paragraaf 10 van het Besluit, anders dan in de in het arrest bedoelde resolutie, nu juist wèl verwezen naar de strekking van het beleid. Het in paragraaf 10 van het Besluit neergelegde beleid vindt immers zijn grondslag in een “redelijke wetstoepassing”, zoals in die paragraaf expliciet is vermeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat het arrest belanghebbende niet kan baten.
2.7.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 25 oktober 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. M.M. Stassen-Kanters, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.