Gedagvaard in cassatie is de Nederlandsche Maatschappij van Levensverzekering Conservatrix N.V. Blijkens de overige processtukken luidt de volledige naam echter: Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering Conservatrix N.V.
HR, 13-04-2012, nr. 11/00890
ECLI:NL:HR:2012:BW2167
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2012
- Zaaknummer
11/00890
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BW2167
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW2167, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW2167
ECLI:NL:PHR:2012:BW2167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW2167
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Totstandkoming bemiddelingsovereenkomst? Wilsvertrouwensleer. Bewijs.
13 april 2012
Eerste Kamer
11/00890
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. TROGON B.V.,
gevestigd te Veldhoven,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING CONSERVATRIX N.V.,
gevestigd te Baarn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer en mr. M.M. Stolp.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Trogon, [eiser 2] en Conservatrix.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 218688/HA ZA 06-2166 van de rechtbank Utrecht van 29 november 2006 en 10 oktober 2007;
b. de arresten in de zaak 104.004.456 van het gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2009 en 24 augustus 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben Trogon en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Conservatrix heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Conservatrix mede door mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Trogon en [eiser 2] heeft bij brief van 9 maart 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Trogon en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Conservatrix begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 april 2012.
Conclusie 24‑02‑2012
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
Trogon B.V.
(hierna: Trogon)
- 2.
[Eiser 2]
tegen
Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering Conservatrix N.V.1.
(hierna: Conservatrix)
Deze zaak gaat over de vraag of een bemiddelingsovereenkomst dan wel een koopovereenkomst is tot stand gekomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.2.
- (i)
Op 30 augustus 2005 hebben de directeur van Conservatrix — [betrokkene 1] — en de bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A])3. — [betrokkene 2] — een kennismakingsgesprek gevoerd over beleggingsproducten. In dat gesprek is aan de orde gekomen dat Conservatrix op zoek was naar beleggingsobjecten ter besteding van haar herbeleggingsreserve en dat één en ander vanwege fiscale redenen vóór 31 december 2005 zijn beslag moest krijgen.
- (ii)
[A] heeft begin september 2005 Conservatrix documentatie toegestuurd over twee projecten te Duitsland. Dit heeft niet tot iets geleid. [A] heeft Conservatrix wederom op 15 september 2006 [2005; A-G] per e-mail met bijlagen documentatie gestuurd over een beleggingsobject — een appartementengebouw met 142 appartementen — te Lingen (D). De e-mail luidt als volgt:
‘Geachte [betrokkene 1],
Hierbij vast een berekening en een paar foto's. De huur is de werkelijke huur, de staat van onderhoud is uitstekend en een taxatierapport is in de maak.
Vriendelijke groet en tot morgen om 14.30 uur.
[Betrokkene 2]’
- (iii)
Op 21 september 2005 heeft [A] aan [betrokkene 3] van [B] te Baarn — behorende tot hetzelfde concern waartoe Conservatrix behoort — met kopie conform aan [betrokkene 1] van Conservatrix een e-mail met bijlagen gestuurd. Deze e-mail luidt:
‘Geachte [betrokkene 3],
Hierbij de beloofde documentatie. Ik kan U zeggen dat de koopprijs rond de 5 mio moet liggen om tot een transactie te komen. Tevens is het zo dat het geleverd wordt in een Nederlandse B.V. wanneer men dat wil. Hier is wellicht met een fiscale verrekening nog iets te ‘verdienen’. Ten overvloede; Wanneer het tot een transactie komt met Conservatrix is koper aan [A] b.v. een courtage verschuldigd van 1,5% over de waarde van de transactie.
Beste groet,
[Betrokkene 2]’
- (iv)
Op 24 oktober 2006 [2005; A-G] hebben [betrokkene 1] en [A] het appartementengebouw te Lingen bezichtigd. Daarbij waren ook aanwezig [eiser 2] en een kennis van [betrokkene 1], [betrokkene 4].
- (v)
[Eiser 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [E] Beheer B.V. [E] is één van de twee bestuurders van Trogon.
- (vi)
De bezichtiging heeft geleid tot prijsonderhandelingen waarbij van de kant van Trogon/[eiser 2] een op 19 september 2005 in opdracht van [eiser 2] opgemaakt Duits taxatierapport (Wertgutachten W 55133) is gebruikt. Het rapport vermeldt de volgende waarden per 14 september 2005:
- —
Verkehrswert gerundet Ist-Zustand€ 4.830.000,00
- —
Verkehrswert gerundet, nach Sanierung + Miethöhung€ 5.050.000,00
Deze onderhandelingen hebben geleid tot overeenstemming over een koopprijs van € 5.000.000,-.
Conservatrix en [A] zijn een provisie van € 60.000,- exclusief BTW voor [A] overeengekomen.
- (vii)
Op 28 oktober 2005 heeft [betrokkene 1] aan [eiser 2] een faxbericht met de volgende inhoud gezonden:
‘Geachte [eiser 2],
Namens N.V. Conservatrix bevestig ik het besprokene op heden.
U koopt 142 flats etc. voor ons [a-straat 1] Lingens (Ems) Duitsland, beschreven in Wertgutachten W 55133 d.d. 14 september 2005, voor € 5.000.000, kosten koper.’
- (viii)
Volgens de daarvan door Dr. F. Braunfels, notaris te Düsseldorf (D), opgemaakte Duitse notariële akte (Notarielle Urkunde) van 2 november 2005 (productie 8 tweede deel) heeft Trogon, vertegenwoordigd door [E]/[eiser 2], het appartementengebouw gekocht van de maatschap naar Duits recht (Gesellschaft bürgerlichen Rechts) [C]. Tevens is Trogon krachtens paragraaf 12 van deze akte, gevolmachtigd door deze maatschap om bij een doorverkoop aan een derde op te treden als gevolmachtigde van deze maatschap voor zover nodig. Trogon heeft een koopprijs betaald van € 4.250.000,-. Deze koopprijs is niet vermeld in de akte.
- (ix)
Volgens de daarvan door dezelfde notaris opgemaakte Duitse notariële akte van 4 november 2005 heeft Trogon als verkoper, vertegenwoordigd door [E]/[eiser 2], op 4 november 2004 [2005; A-G] het appartementengebouw verkocht aan Conservatrix als koper. Trogon trad daarbij tevens op als gevolmachtigde van de maatschap [C]. De akte vermeldt de koopprijs van € 5.000.000,-. Onvermeld in deze akte is wie voor Conservatrix is verschenen bij de notaris, doch uit de verklaringen ter terechtzitting valt af te leiden dat [betrokkene 1] van Conservatrix en [A] aanwezig is geweest bij het voorlezen van de akte.
- (x)
[A] heeft op 2 december 2005 bij Conservatrix een factuur ingediend ad € 71.400,- inclusief B.T.W. met de volgende omschrijving: ‘Factuur voor Advies, structurering en begeleiding van project Lingen.’ Daarin wordt een betalingstermijn gegund van 10 dagen.
Conservatrix heeft dit bedrag niet betaald.
- (xi)
In ieder geval [A] B.V. moet worden beschouwd als opdrachtnemer (bemiddelaar) van Conservatrix in de zin van artikel 7:425 BW.
1.2
Conservatrix heeft op 6 september 2006 [A] B.V., [eiser 2] en Trogon gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd, een hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van een bedrag van € 776.250,-, vermeerderd met rente en kosten. Dit bedrag betreft het verschil tussen de koopsom die Trogon aan de Duitse maatschap betaald heeft ad € 4.250.000,- en de koopsom die Conservatrix aan Trogon betaald heeft ad € 5.000.000,-, ofwel € 750.000,-, vermeerderd met 3,5% overdrachtsbelasting.
Conservatrix heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, onder andere, dat tussen Conservatrix als opdrachtgever enerzijds en [A] en [eiser 2] als opdrachtnemers anderzijds een bemiddelingsovereenkomst is tot stand gekomen teneinde het object te Lingen voor Conservatrix te verwerven en dat [A] en [eiser 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten, waardoor Conservatrix schade heeft geleden. Het tekortschieten door [A] en [eiser 2] bestaat (aldus Conservatrix) in het niet melden aan Conservatrix dat het object te koop was voor € 4.250.000,- en dat zij derhalve Conservatrix ervan hadden moeten weerhouden akkoord te gaan met een koopprijs van € 5.000.000,-. [A] en [eiser 2] hebben tevens (aldus nog steeds Conservatrix) ongeoorloofd ‘twee heren gediend’ en hebben daardoor hun zorgplicht als opdrachtnemer geschonden.
Jegens Trogon heeft Conservatrix zich op het standpunt gesteld dat Trogon onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij willens en wetens heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [A] en [eiser 2].
[A] enerzijds en [eiser 2] en Trogon anderzijds hebben verweer gevoerd.4.
1.3
De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 10 oktober 2007 de vordering van Conservatrix jegens alle gedaagden afgewezen.
1.4
Conservatrix heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem).
[A] enerzijds en [eiser 2] en Trogon anderzijds hebben verweer gevoerd.
1.5
Het hof heeft bij tussenarrest van 3 februari 2009 Conservatrix een bewijsopdracht gegeven en, na getuigenverhoren, bij eindarrest van 24 augustus 2010 het vonnis van de rechtbank vernietigd en [A], [eiser 2] en Trogon hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Conservatrix van een bedrag van € 776.250,-, vermeerderd met rente en kosten.
1.6
Trogon en [eiser 2] hebben bij dagvaarding van 24 november 2010 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof. Conservatrix heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en hebben gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit zes onderdelen (onderdelen 2.1–2.6). Onderdelen 2.1, 2.4 en 2.5 vallen uiteen in een aantal subonderdelen. Onderdeel 2.6 bevat geen zelfstandige klacht.
2.2
Onderdeel 2.1 ziet op rov. 4.3 en het dictum van het tussenarrest en rov. 2.1 van het eindarrest. In rov. 4.3 van zijn tussenarrest geeft het hof m.b.t. de bewijsopdracht de volgende overweging:
‘Een centraal geschilpunt tussen partijen vormt de vraag of — naast [A] — ook [eiser 2] als opdrachtnemer (bemiddelaar) van Conservatrix is te beschouwen. Het antwoord op deze vraag hangt af van hetgeen [eiser 2] en Conservatrix daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Conservatrix stelt, dat [A] [eiser 2] in diens bijzijn (bij de bezichtiging van het complex) heeft gepresenteerd als zijn compagnon, met wie hij de courtage zou delen, terwijl [eiser 2] zich bij de desbetreffende gelegenheid bediende van een visitekaartje met register makelaar taxateur O.G.. Zij heeft daaruit afgeleid en mogen afleiden, dat ook [eiser 2] ter zake als opdrachtnemer optrad. Zij heeft daarmee ook ingestemd, zoals uit haar gedragingen, gelet op haar opvolgend overleg met [eiser 2], ook ligt besloten.
[Eiser 2], Trogon en [A] hebben de door Conservatrix gestelde presentatie van [eiser 2] weersproken. (…)
De bewijslast van het bestaan van de overeenkomst van opdracht met ook [eiser 2] rust op Conservatrix. Het hof zal haar dan ook in de gelegenheid stellen tot het bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden, dat ook [eiser 2] als opdrachtnemer optrad en dat zij daarmee heeft ingestemd. (…)’
Vervolgens formuleert het hof in het dictum van zijn tussenarrest de bewijsopdracht als volgt:
‘Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt Conservatrix in de gelegenheid tot bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [eiser 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd;’
In rov. 2.1 van zijn eindarrest refereert het hof aan zijn tussenarrest:
‘Het hof volhardt bij zijn tussenarrest. Het heeft Conservatrix daarin toegelaten tot het bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [eiser 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd.’
2.3
Volgens onderdeel 2.1, zoals met name uitgewerkt in subonderdeel 2.1.1, getuigt de door het hof aan Conservatrix opgelegde bewijsopdracht van een onjuiste rechtsopvatting en zijn de overwegingen en beslissing van het hof op dit punt innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Het middel betoogt in onderdeel 2.1 dat de door het hof aan Conservatrix opgelegde bewijsopdracht een andere, ruimere bewijsopdracht betreft ten opzichte van de overweging van het hof in (de eerste twee volzinnen van de eerste alinea van) rov. 4.3 van zijn tussenarrest.
Het antwoord op de vraag of ook [eiser 2] als opdrachtnemer (bemiddelaar) van Conservatrix is te beschouwen, hangt af van hetgeen [eiser 2] en Conservatrix [onderstreping door het middel] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen afleiden, kort gezegd (aldus het middel) van het Haviltex-criterium.
De bewijsopdracht en rov. 2.1 van zijn eindarrest houden echter in dat Conservatrix toegelaten wordt tot bewijs van verklaringen en gedragingen [onderstreping door het middel] waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [eiser 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd. Het gaat echter niet zomaar om verklaringen en gedragingen, bijvoorbeeld die van [A], maar om verklaringen en gedragingen van Conservatrix enerzijds en [eiser 2] anderzijds jegens elkaar (subonderdeel 2.1.1, p. 11 bovenaan, eerste volzin en p. 11, derde alinea).
2.4.1
Deze klachten dienen m.i. te falen. Om te beoordelen of [eiser 2] en Conservatrix een overeenkomst hebben gesloten, komt het volgens de toepasselijke — in cassatie niet bestreden — maatstaf aan op hetgeen [eiser 2] en Conservatrix dienaangaande jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
Om te beoordelen of volgens deze maatstaf een overeenkomst is tot stand gekomen, mag de rechter rekening houden met getuigenverklaringen zowel van de partijen waarvan wordt onderzocht of zij een overeenkomst hebben gesloten ([eiser 2] en Conservatrix) als van anderen, voor zover die getuigenverklaringen iets zeggen over hetgeen [eiser 2] en Conservatrix jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
2.4.2
Wanneer een getuige (zoals [betrokkene 1]) iets verklaart over wat een bepaalde persoon (zoals [A]), die niet zelf één van de beweerdelijke contractspartijen is, heeft verklaard of gedaan, dan kan dat in dit verband relevant zijn wanneer die verklaring of gedraging in de omstandigheden van het geval tevens duidt op een verklaring of gedraging van één van de beweerdelijke contractspartijen (zoals [eiser 2]). In rov. 4.3, 3e volzin, verwijst het hof naar de stelling van Conservatrix over wat [A] in het bijzijn van [eiser 2] tegen Conservatrix (in de persoon van [betrokkene 1]) over de hoedanigheid van [eiser 2] heeft verklaard. Indien [eiser 2] op die mededeling niet reageert, kan daarin mogelijk een gedraging of (stilzwijgende) verklaring van [eiser 2] worden gezien — namelijk instemming met deze omschrijving van zijn hoedanigheid — waaraan Conservatrix het vertrouwen kon ontlenen dat [eiser 2] deze hoedanigheid bezat.
2.4.3
Het feit dat de bewijsopdracht niet met zoveel woorden was beperkt tot verklaringen en gedragingen van [eiser 2] en Conservatrix wijst als zodanig dus niet op een miskenning van de toepasselijke maatstaf noch op innerlijke tegenstrijdigheid. Omgekeerd, ook indien de bewijsopdracht wel was beperkt tot verklaringen en gedragingen van [eiser 2] en Conservatrix, dan zou ter voldoening daaraan een getuigenverklaring over wat een ander zou hebben gezegd relevant kúnnen zijn, namelijk indien daaruit (ook) in de omstandigheden van het geval van een relevante verklaring of gedraging van [eiser 2] en Conservatrix zou blijken.
2.4.4
Het middel, voor zover daarin wordt betoogd dat de door het hof gegeven bewijsopdracht van een onjuiste rechtsopvatting getuigt althans het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, stuit op het voorgaande af.
2.5
Subonderdeel 2.1.1 bevat nog twee klachten.
2.6
Voor zover subonderdeel 2.1.1 (p. 9, eerste alinea van onderdeel 2.1.1, tweede volzin) klaagt dat het hof de overeenkomst van opdracht tussen [eiser 2] en Conservatrix heeft aangenomen als een soort ‘afgeleide’ van de overeenkomst tussen [A] en Conservatrix, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft immers beoordeeld of een overeenkomst tussen [eiser 2] en Conservatrix is tot stand gekomen waarbij [eiser 2] mede-opdrachtnemer naast [A] was geworden.
2.7
In subonderdeel 2.1.1 (p. 11, tweede alinea) betoogt het middel dat van belang is de wil van [eiser 2] en dat (aldus het middel) niet gezegd kan worden dat de wil van [eiser 2] erop gericht was om (kort gezegd) als opdrachtnemer op te treden (om ‘vrijwillig en zonder meer van pet te veranderen’).
2.8
Het middel verliest hierbij (en onder 1.1 op p. 3) uit het oog dat het in het kader van de wilsvertrouwensleer niet alleen gaat om de wil van één van de partijen (in casu [eiser 2]), maar tevens om het bij de andere partij (in casu Conservatrix) gewekte vertrouwen ten aanzien van die wil. In verband met het vertrouwen van Conservatrix kan geen betekenis toekomen aan eerdere inspanningen van [eiser 2] om het complex zelf te verwerven indien deze inspanningen — en daarmee een eventuele rolwissellng van [eiser 2] — voor Conservatrix niet kenbaar waren. Het hof heeft in dit verband de verklaringen van [A] en [eiser 2] over hetgeen aan Conservatrix voor dan wel tijdens de bezichtiging over de rol van [eiser 2] was medegedeeld, niet voldoende geloofwaardig geacht (rov. 2.11, 5e volzin).
2.9
Subonderdeel 2.1.2 ziet in het bijzonder op rov. 2.11 en 2.12 van het eindarrest en bevat drie klachten.
2.10
Volgens de hoofdklacht van het subonderdeel (p. 11 t/m 13, vierde alinea, laatste volzin) heeft het hof onvoldoende gerespondeerd op het betoog van [eiser 2] waarmee hij het tot stand komen van een overeenkomst met hem in privé heeft betwist. Dit ziet in het bijzonder op de stelling van [eiser 2] dat hij zich middels overhandiging van een visitekaartje aan [betrokkene 1] heeft voorgesteld als [eiser 2] van ‘[D]’ (de handelsnaam van [E] Beheer B.V.). Hij heeft zich blijkens dat visitekaartje gepresenteerd ‘als iemand die optrad namens en ten behoeve van een ander dan Conservatrix en [A], te weten namens de partij die doende was om het appartementencomplex in Lingen (BRD) te verwerven’. [Eiser 2] betoogt hiermee dat hij niet pro se optrad, aldus het middel.
2.11
De klacht faalt, want zij mist feitelijke grondslag. Het hof is immers ingegaan op de vraag of [eiser 2] het vertrouwen heeft gewekt zich in privé/pro se te binden als mede-opdrachtnemer van Conservatrix. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op het overhandigde visitekaartje (rov. 2.7 en rov. 2.11, 3e volzin).
2.12
Voor zover het middel in dit verband tevens klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, moet het eveneens falen. Het hof kon mede aan het overhandigde visitekaartje de conclusie verbinden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat [eiser 2] pro se handelde. Het kaartje (productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie) maakt geen melding van enige rechtspersoon(lijkheid) noch dat [D] handelsnaam van [E] Beheer B.V. was.
2.13
Volgens subonderdeel 2.1.2 onder i heeft het hof miskend ‘dat en zo ja uit welke gedragingen en uitlatingen van [eiser 2] Conservatrix heeft mogen afleiden dat [eiser 2] in privé zich zou hebben gebonden en zou hebben willen binden aan een bemiddelingsovereenkomst (…)’ dan wel geen inzicht in zijn gedachtegang op dit punt gegeven dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.14
Voor zover de klacht aanvoert dat het hof geen acht heeft geslagen op gedragingen en uitlatingen van [eiser 2], faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft dit wel gedaan. In rov. 2.11 verwijst het hof immers naar het feit dat [A] [eiser 2] aan [betrokkene 1] als zijn compagnon heeft voorgesteld (2e volzin). Dit oordeel moet kennelijk aldus worden begrepen dat dit gebeurde in het bijzijn van [eiser 2] (zie rov. 4.3 van het tussenarrest) en dat deze toen niet de daaruit voor Conservatrix (in de persoon van [betrokkene 1]) ontstane indruk, dat [eiser 2] compagnon van [A] was, heeft weggenomen. Ook noemt het hof het feit dat [eiser 2] zijn kaartje aan [betrokkene 1] heeft afgegeven waarop hij staat vermeld als registermakelaar en taxateur (3e volzin).
Voor het overige herhaalt de klacht de klachten van onderdeel 2.1 en subonderdeel 2.1.1, thans in het licht van de hoofdklacht van subonderdeel 2.1.2, en faalt in het voetspoor daarvan.
2.15
Voor zover subonderdeel 2.1.2 onder ii klaagt over de betekenis die het hof aan het overhandigde kaartje heeft gehecht, faalt het. Een en ander berust op een oordeel van feitelijke aard, welk oordeel aan het hof als feitenrechter is voorbehouden.
Het hof behoefde niet in te gaan op de stelling dat ‘[D]’ de handelsnaam van [E] Beheer B.V. was, omdat niet is gesteld dat Conservatrix daarvan op de hoogte was (het middel vermeldt ook geen vindplaatsen in de stukken van het geding in feitelijke instanties, waaruit zou blijken dat dit wel door [eiser 2] is gesteld).
Voor het overige borduurt de klacht voort op de klacht onder i en op de hoofdklacht van subonderdeel 2.1.2 en faalt in het voetspoor daarvan.
2.16
Subonderdeel 2.1.3 richt zich tegen rov. 2.11. Het klaagt dat het hof bij de waardering van het bewijs belang heeft gehecht, niet uitsluitend aan de uitlatingen en gedragingen van [eiser 2] en Conservatrix, maar breder heeft getoetst en ook belang heeft gehecht aan wat [betrokkene 2] aan uitlatingen zou hebben gedaan. Het subonderdeel wijst daarbij op de door het middel in de cassatiedagvaarding onderstreepte passages van rov. 2.11.
2.17.1
De eerste passage (rov. 2.11, 2e volzin) ziet op het voorstellen van [eiser 2] door [A]. Deze stelling kwam al aan de orde (zie bij 2.14). De klacht miskent dat het oordeel kennelijk aldus moet worden begrepen dat [A] in het bijzijn van [eiser 2] deze voorstelde als zijn compagnon en dat [eiser 2] niet de daaruit voor Conservatrix (in de persoon van [betrokkene 1]) ontstane indruk, dat [eiser 2] compagnon van [A] was, heeft weggenomen. Aan die laatste gedraging kent het hof betekenis toe.
2.17.2
De tweede passage (rov. 2.11, 7e volzin) ziet op de 0,5% die [eiser 2] voor zich zou hebben bedongen. De klacht miskent dat het hof met deze overweging motiveert waarom het de verklaringen van [A] en [eiser 2], als bedoeld in de 5e volzin, niet voldoende geloofwaardig acht. Voor zover het hof de verklaring over de 0,5% ook ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, dat Conservatrix mocht aannemen dat [eiser 2] als mede-opdrachtnemer optrad, is sprake van een door het hof aangenomen uitlating van [eiser 2] (waarover [betrokkene 1] blijkens rov. 2.5 heeft verklaard). De verwijzing naar de reactie van [A] is niet meer dan een toevoeging, waarmee het hof kennelijk uitdrukt dat dit handelen volgens [A] niet paste.
2.17.3
De derde passage (rov. 2.11, 12e volzin) ziet op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] over de verdeling van de courtage tussen [A] en [eiser 2]. Volgens het middel (voetnoot 28 op p. 14) is dit gebaseerd op een verklaring van [A]. De klacht miskent echter dat het hof uit de getuigenverklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] kennelijk heeft afgeleid dat deze verdeling is medegedeeld door [A] en [eiser 2] op de dag van de bezichtiging, zodat mede sprake is van een verklaring of gedraging van [eiser 2].
2.17.4
De vierde passage (rov. 2.11, 13e volzin) ziet op de verklaring van [A] tijdens de comparitie in eerste aanleg. De klacht miskent dat het hof naar deze verklaring verwijst ter ondersteuning van zijn oordeel in de 12e volzin. Uit die verklaring blijkt immers dat [A] een verdeling van zijn fee bevestigt, zodat in zoverre daarin een ondersteuning kan worden gevonden. Overigens heeft [A] heeft ter comparitie een andere verklaring voor dit handelen gegeven (kort gezegd, het overbruggen van het verschil in koopprijs), welke het hof niet heeft gevolgd.
2.18
In subonderdeel 2.1.4 betoogt het middel ten onrechte dat het hof in rov. 4.3 van zijn tussenarrest heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of ook [eiser 2] als opdrachtnemer van Conservatrix is te beschouwen, naast de verklaringen en gedragingen van [eiser 2] en Conservatrix tevens alle omstandigheden van het geval van belang zijn. In rov. 2.11 van zijn eindarrest betrekt het hof immers verschillende omstandigheden van het onderhavige geval in zijn oordeel. Het is aan het hof als feitenrechter voorbehouden om te bepalen wélke omstandigheden doorslaggevend zijn, welk oordeel niet voor toetsing in cassatie vatbaar is.
Het staat het hof voorts vrij om niet op álle omstandigheden van het geval in te gaan, behoudens indien sprake is van essentiële stellingen, dat wil zeggen stellingen die — indien juist — waarschijnlijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Het middel klaagt niet dat hiervan sprake is. De stellingen over de inspanningen van [eiser 2] om het complex zelf te verwerven, kwamen al aan de orde (zie bij 2.8) evenals de stellingen over het handelen van [A] (zie bij 2.14)
2.19
Onderdeel 2.2 ziet op de formulering van het dictum in het tussenarrest en rov. 2.1 en 2.4–2.20 van het eindarrest. De daarin vervatte klachten, die goeddeels een herhaling zijn, zijn vergeefs voorgesteld.
- —
De klachten op p. 16 miskennen dat het hof heeft onderzocht of bij Conservatrix door [eiser 2] het vertrouwen was gewekt dat deze zich in privé als mede-opdrachtnemer beoogde te binden en dat het probandum en de bewijswaardering door het hof daarmee rekening hielden. Zie bij 2.4.1 e.v., 2.8 en 2.17.1 e.v. Hierop stuiten ook de klachten op p. 17 (laatste tekstblok), p. 18 (bovenaan en halverwege) en p. 19 en 20 af.
- —
Het middel stelt ten onrechte de eis — op p. 16 (laatste tekstblok) en p. 17 (voorlaatste tekstblok) — dat de verklaringen en gedragingen van [eiser 2] ‘ondubbelzinnig’ moesten zijn.
- —
Anders dan op p. 17 (eerste en tweede tekstblok) wordt betoogd, kon het hof oordelen dat sprake was van een afspraak om het loon te delen. Zie bij 2.17.3 en 2.17.4.
- —
Op p. 17 (derde tekstblok) miskent het middel dat het hof op basis van alle omstandigheden van het geval tot het feitelijke, en niet onbegrijpelijke oordeel is gekomen dat sprake was van een overeenkomst tussen Conservatrix en [eiser 2]. Daarbij kon het hof ook rekening houden met het uitblijven van een reactie van [eiser 2] op de fax van Conservatrix, waaruit volgens het hof (rov. 2.11, 9e volzin) bleek dat zij [eiser 2] als haar opdrachtnemer beschouwde.
2.20
Op p. 19 (tweede alinea) klaagt het middel vergeefs dat het hof onbesproken laat de stelling van Trogon c.s. omtrent een door [eiser 2] via [E] aan Trogon verstuurde factuur voor zijn werkzaamheden. Het hof behoefde daarop niet in te gaan. Deze feiten zien op de verhouding tussen [eiser 2], [E] en Trogon. Ook indien zij juist zouden zijn, zouden zij niet afdoen aan hetgeen [eiser 2] volgens het oordeel van het hof aan Conservatrix (in de persoon van [betrokkene 1]) zou hebben verklaard over de 0,5% (zie rov. 2.5 op p. 3 onderaan, en rov. 2.11, 7e volzin). Het onderdeel klaagt daarom op p. 19 (tweede alinea en voetnoot 38) vergeefs dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan een door Trogon gedaan bewijsaanbod hieromtrent.
2.21
Voor zover onderdeel 2.2 verwijst — op p. 18 (midden) en op p. 20 (midden) — naar de onderdelen 2.3 en 2.4 zullen de klachten bij die onderdelen worden besproken.
2.22
Onderdeel 2.3 ziet wederom op de bewijswaardering door het hof in rov. 2.11, in het bijzonder in de 2e t/m 4e, 14e en 15e volzinnen. Deze bewijswaardering is volgens het middel onjuist en onbegrijpelijk, omdat sprake is van discrepanties tussen de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 1] waardoor zij ‘iets volstrekt anders’ (p. 21, laatste tekstblok) verklaren.
Op p. 20 en 21 wordt betoogd dat [betrokkene 4] iets anders zegt dan [betrokkene 1] ten aanzien van de wijze waarop bij de bezichtiging de kennismaking tussen [betrokkene 1] en [eiser 2] verliep: volgens [betrokkene 1] werd [eiser 2] aan hem voorgesteld als compagnon van [A] en gaf vervolgens [eiser 2] zijn visitekaartje aan hem, terwijl volgens [betrokkene 4] eerst visitekaartjes werden overhandigd en pas naar aanleiding daarvan [betrokkene 1] navraag deed over de verhouding tussen [eiser 2] en [A] (die toen meedeelden dat zij compagnons waren).
Op p. 22 (bovenaan) wordt betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 1] tevens op het punt van de courtage verschillen: volgens [betrokkene 1] is hem ten tijde van de bezichtiging of daarna het honorarium van [A] en [eiser 2] samen meegedeeld, terwijl volgens [betrokkene 4] tijdens de lunch door [betrokkene 1] werd gevraagd naar de courtage (waarop [A] en [eiser 2] meedeelden dat de courtage tussen hen zou worden verdeeld op 50/50-basis).
2.23
Zoals hierboven al aangegeven, betreft de bewijswaardering een feitelijk oordeel, dat in cassatie slechts beperkt voor toetsing in aanmerking komt. Nu [betrokkene 1] als partijgetuige moet worden aangemerkt, heeft het hof heeft de in verband met het voorschrift van artikel 164 lid 2 Rv te hanteren maatstaf in rov. 2.4 weergegeven.
Het oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk doordat in de verklaring van [betrokkene 4], anders dan in de verklaring van [betrokkene 1], [betrokkene 1] steeds het initiatief neemt. Dit doet immers niet af aan de inhoud van de mededelingen omtrent de verhouding tussen [eiser 2] en [A] en omtrent de courtage. Volgens zowel de verklaring van [betrokkene 4] als de verklaring van [betrokkene 1] werd [eiser 2] als compagnon van [A] gepresenteerd en is over de courtage van [A] en [eiser 2] gesproken. Het hof heeft dan ook niet onbegrijpelijk de getuigenverklaring van [betrokkene 4] als aanvullend bewijs voor de getuigenverklaring van [betrokkene 1] aangemerkt en evenmin, zoals op p. 22 door het middel wordt betoogd, een te lichte maatstaf gehanteerd voor het aannemen van aanvullend bewijs voor een partijgetuigenverklaring.
2.24
Onderdeel 2.4 richt in de subonderdelen 2.4.1 t/m 2.4.3 klachten tegen rov. 2.11 en 2.12 van het eindarrest.
2.25
Met subonderdeel 2.4.1 klaagt het middel over rov. 2.11, 12e en 13e volzin, waarin het hof onvoldoende weersproken acht dat [eiser 2] loon is overeengekomen. Het middel klaagt dat dit oordeel van het hof is gebaseerd op de verklaring van [A] dat hij ten gunste van het welslagen van de transactie besloten had om de helft van zijn fee aan Trogon (en, kort gezegd, in het verlengde daarvan: aan [eiser 2]) te betalen, terwijl (aldus het middel) zowel Conservatrix als Trogon c.s. dit ontkennen.
2.26
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat zij eraan voorbijgaat dat het hof zijn oordeel over het loon van [eiser 2] tevens baseert op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] dat de overeengekomen courtage aan [A] en [eiser 2] samen toekwam en dat deze op 50/50%-basis tussen hen werd verdeeld. Zie bij 2.17.3 en 2.17.4.
2.27
In subonderdeel 2.4.2 beroept het middel zich erop dat blijkens de notariële leveringsakte Trogon als verkoper optrad en dat Conservatrix hiermee Trogon als haar verkoper heeft aanvaard. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd in weerwil hiervan een bemiddelingsovereenkomst heeft aangenomen.
2.28
Ook op dit punt mist het middel feitelijke grondslag, omdat het eraan voorbijgaat dat het hof de desbetreffende notariële akte wel degelijk in aanmerking heeft genomen en ten aanzien hiervan aannemelijk heeft geacht de verklaring van [betrokkene 1] dat [eiser 2] hem kort voor het passeren van de notariële akte had medegedeeld dat Trogon bij wijze van service als verkoper optrad (rov. 2.11, 11e volzin). Mede gezien deze verklaring blijft het hof bij zijn oordeel dat [betrokkene 1] [eiser 2] beschouwde als koper voor Conservatrix en niet als verkoper en dat niet gesteld of gebleken is dat [eiser 2] dat vertrouwen bij Conservatrix ongedaan heeft gemaakt. Hiermee is tevens geoordeeld dat de eventueel aan deze akte toekomende bewijskracht, is ontkracht.
2.29
In onderdeel 2.4.3 klaagt het middel dat het hof miskent dat niet te snel en zonder deugdelijk onderzoek naar de wil van de pseudo-opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht mag worden aangenomen. De onderbouwing van deze klacht betreft een herhaling van de daaraan voorafgaande klachten van het middel. Deze klacht kan dan ook op dezelfde gronden als hierboven genoemd niet tot cassatie leiden.
2.30
Onderdeel 2.5 richt zich tegen rov. 2.13–2.20 van het eindarrest, waarin het hof op grond van zijn oordeel in rov. 2.11 dat Conservatrix aan haar bewijsopdracht heeft voldaan en dat derhalve moet worden aangenomen dat ook [eiser 2] als opdrachtnemer optrad, (kort gezegd) vaststelt dat [A], [eiser 2] en Trogon gehouden zijn tot vergoeding van schade aan Conservatrix, zijnde het verschil tussen de door Conservatrix betaalde koopprijs van € 5.000.000,- en (kort gezegd) het door Trogon betaalde bedrag van € 4.250.000,-, vermeerderd met overdrachtsbelasting en wettelijke rente.
2.31
Volgens subonderdeel 2.5.1 heeft het hof niet, althans onvoldoende kenbaar gerespondeerd op de gemotiveerde betwisting door Trogon c.s. ten aanzien van de aard, grondslag en omvang van de schade. Deze betwisting komt erop neer
- (i)
dat het appartementencomplex in het geheel niet te koop was voor (het door Trogon betaalde bedrag van) € 4.250.000,-, zodat Conservatrix geen schade heeft geleden nu zij hier € 5.000.000,- voor heeft betaald en
- (ii)
dat een vordering uit onrechtmatige daad hooguit op het negatieve (en niet het positieve) contractsbelang ziet.
2.32
Stelling (i) heeft het hof blijkens rov. 2.14 en 2.15 in aanmerking genomen. Stelling (ii), welke alleen op Trogon ziet, heeft het hof in aanmerking genomen in rov. 2.16. Volgens deze overweging is het aan Trogon verweten handelen dat zij bewust van de tekortkomingen van [A] en [eiser 2] heeft geprofiteerd door het pand te Lingen zelf te kopen en zo Conservatrix te benadelen voor € 750.000,--. De vergoeding van het negatieve belang houdt dan in, dat Conservatrix in de situatie wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd indien Trogon het complex niet zelf had gekocht. De vergoeding van dit belang houdt niet in, zoals het middel veronderstelt, dat Conservatrix moet worden gebracht in de situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien Conservatrix het complex niet zou hebben gekocht. Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.33
Subonderdeel 2.5.2 bevat de klacht dat onbegrijpelijk is dat het hof de door Trogon betaalde overdrachtsbelasting buiten de schadeberekening laat.
2.34
In rov. 2.14 wijst het hof een bedrag van € 26.250,- toe, zijnde de overdrachtsbelasting van 3,5% over het verschil van € 750.000,- tussen de door Conservatrix respectievelijk Trogon betaalde koopprijs. Het hof heeft daarmee in aanmerking genomen dat de schade van Conservatrix niet alleen dit verschil omvat, maar tevens de overdrachtsbelasting over dit verschil. Aldus heeft het hof ook rekening gehouden met het feit dat Trogon overdrachtsbelasting heeft betaald over de door haar betaalde koopsom. De klacht miskent dat het te vergoeden positieve contractsbelang (€ 750.000,- plus € 26.250,- belasting) naar het oordeel van het hof bestaat uit het verschil tussen de bedragen die Conservatrix heeft betaald (€ 5.000.000,- plus € 175.000,- belasting) en de bedragen die zij zou hebben betaald (€ 4.250.00,- plus € 148.750,- belasting) zonder de door het hof aan [A] en [eiser 2] verweten tekortkoming.
2.35
Subonderdeel 2.5.3 bevat geen zelfstandige klacht.
2.36
Onderdeel 2.6 bevat evenmin een zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑02‑2012
Rov. 2.1 t/m 2.10 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 10 oktober 2007 en rov. 3 van het arrest van het hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) van 3 februari 2009.
In feitelijke instanties was [A] B.V. één van de procespartijen. [Betrokkene 2 ] was geen procespartij.
[A] heeft in reconventie een veroordeling gevorderd van Conservatrix tot betaling van het factuurbedrag van € 71.400,-. Deze reconventionele vordering is voor de behandeling van deze zaak in cassatie niet relevant.
Beroepschrift 24‑11‑2010
Heden, de vierentwintigste november tweeduizendtien ten verzoeke van:
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TROGON B.V.,
gevestigd te Veldhoven; en
- 2.
[requirant 2], wonende te [woonplaats],
beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requiranten als zodanig is gesteld en hen in na te melden cassatie-procedure zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
heb ik, Geertruida Evers, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van René van Schendel, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Hilversum, aldaar kantoorhoudende aan de Vaartweg 168;
AAN:
De naamloze vennootschap NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING CONSERVATRIX N.V., statutair gevestigd te Baarn en aldaar kantoorhoudende aan de Javalaan 7, aldaar mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer J. van Barlingen, aldaar werkzaam;]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 3 februari 2009 en 24 augustus 2010, gewezen onder zaaknummer 104.004.456 tussen requiranten als verweerders sub 2 en 3 en gerequireerde als appellante;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de vijfentwintigste februari tweeduizendelf (2011) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requiranten tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arresten van 3 februari 2009 (hierna ‘het tussenarrest’) en 24 augustus 2010 (hierna: ‘het eindarrest’) met zaaknummer 104.004.456, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak
1.1
Onderhavige zaak kent als dramatis personae:
- 1.
Conservatrix N.V. met haar directeur [betrokkene 1], door Trogon c.s. het in appel bij akte uitlating producties aangeduid als een ‘door de wol geverfde directeur van een levensverzekeringsmaatschappij die is opgenomen in de Quote 500’.1.
- 2.
Trogon B.V., welke vennootschap in de persoon van haar indirecte bestuurder [requirant 2] naar eigen zeggen doende was een appartementencomplex in Lingen (Duitsland) voor eigen belegging aan te kopen, en van wie de aandeelhouders zijn [E] Beheer B.V. (de vennootschap van [requirant 2]) en een vennootschap van de heer [betrokkene 5], elk voor 50%.
- 3.
[A] Management B.V., de vennootschap van de heer [betrokkene 2], welke laatste gaarne in een goed blaadje wilde komen bij Conservatrix, klaarblijkelijk vanwege het aantal financiële transacties dat hij daardoor hoopte te krijgen. [A] bemiddelde in financieringen financiële producten.
- 4.
[requirant 2], voormalig makelaar die in het jaar daarvoor (2004) zijn makelaarskantoor aan zijn personeel had verkocht en zich vervolgens middels Trogon was gaan richten op beleggingen in vastgoed in — in het bijzonder — Duitsland.
- 5.
De maatschap [C], de oorspronkelijke eigenaars van het bewuste appartementencomplex in Lingen, met wie Trogon c.s. in onderhanddeling waren en van wie Trogon het complex uiteindelijk ook heeft gekocht voor € 4.250.000,=.
Zo kon het gebeuren dat [requirant 2] met Trogon reeds met projecten in Dortmund en Lingen bezig was (ter verwerving voor Trogon) toen een zekere heer [betrokkene 2], aan Conservatrix, eind augustus 2005 een tip gaf in verband met de aankoop van vastgoed in Duitsland. Conservatrix wilde om fiscale redenen (noodzakelijke besteding van haar herbeleggingreserve) vóór 31 december 2005 Duits vastgoed verwerven.2. [A] heeft verschillende projecten — waarvan twee van Trogon3. — voorgelegd aan Conservatrix. Uiteindelijk was Conservatrix geïnteresseerd in het project in Lingen. [A] heeft vervolgens Conservatrix in contact gebracht met Trogon c.s. in de persoon van [requirant 2]. Conservatrix heeft vervolgens onderhandeld en de koopsom afgemaakt op 5 miljoen euro.
Daarna is er een notariële akte opgesteld (productie 8 bij inleidende dagvaarding) waarin in één overeenkomst het complex werd geleverd door de maatschap [C] aan Trogon die het op haar beurt leverde aan Conservatrix.
Ter zake het notariële transport was snelheid geboden in verband met het benutten van de fiscale herbeleggingreserve. Reden waarom er voor deze wijze van overdracht is gekozen.4.
Nadien is Conservatrix gaan ‘vissen’ naar hetgeen Trogon aan deze transactie zou hebben verdiend.5.
Vervolgens heeft Conservatrix zich op het standpunt gesteld dat [requirant 2] mede-opdrachtnemer zou zijn geworden van [A] en dat [A] en [requirant 2] daardoor twee heren zouden hebben gediend. De facto stelt Conservatrix dus dat [requirant 2] een zeer gunstige deal6. waar hij al mee bezig was en waarover hij, naar eigen zeggen, namens Trogon al mondeling overeenstemming had en ook financiering kon regelen, geheel en al zou opgeven, zelfs zonder dat daartegenover een ondubbelzinnige schriftelijke overeenkomst zou staan en zonder dat er een behoorlijke fee tegenover zou staan. Conservatrix stelt dat [A] zijn courtage van € 60.000,= met [requirant 2] zou delen, hetgeen dus neerkomt op het laten lopen door Trogon van € 750.000,= minus kosten en belastingen in ruil voor een ‘courtage’ van € 30.000,=. Hoewel Trogon c.s. het erg onwaarschijnlijk achtten dat de rechter Conservatrix in deze gedachtegang zou volgen, heeft het hof, anders dan de rechtbank, zulks toch gedaan. Voor een goed begrip hoe dat zo gekomen is zal hierna kort het geding in feitelijke instanties worden weergegeven.
Dagvaarding
1.2
Conservatrix stelt bij inleidende dagvaarding ondermeer het navolgende. [A] is aangezocht door Conservatrix met het oog op de nog dat jaar (2005) aan te wenden herbeleggingreserve. Een kennismakingsgesprek zou daartoe hebben plaatsgevonden in Baarn op 30 augustus 2005.7. De eerste twee aanbiedingen van [A] kregen geen follow-up, het eerste (een project in Dortmund) omdat, volgens Conservatrix, dit vrij snel zou zijn teruggetrokken en het tweede (een project met een 17-tal supermarkten) omdat Conservatrix daarvoor geen belangstelling had.8. Op het derde project, in Lingen, waar het in deze zaak om draait, heeft [A] op 15 september 2005 Conservatrix gewezen.9. Op 24 oktober 2005 vond op voorstel van [A] een bezichtiging plaats in Lingen, waarover Conservatrix bij inleidende dagvaarding stelt:
- ‘6.
[A] introduceerde ter gelegenheid van deze bezichtiging de heer [requirant 2] (gedaagde sub 3; hierna ook wel te noemen ‘[requirant 2]) als zijn compagnon en als degene met wie hij voor projecten in Duitsland samenwerkte en met wie hij de overeen te komen courtage op 50/50-basis ook zou delen. Conservatrix, heeft deze samenwerking met [requirant 2] als medeopdrachtnemer, waaraan ook in de e-mailcorrespondentie al zijdelings was gerefereerd verder als gegeven geaccepteerd.’10.
Conservatrix vordert vervolgens van [A], [requirant 2] en Trogon hoofdelijk het verschil tussen de door Trogon betaalde aankoopprijs en de door Conservatrix aan Trogon betaalde koopprijs met rente en kosten. Aldus zouden [A] en [requirant 2] twee heren hebben gediend en dus wanprestatie hebben gepleegd en zou Trogon daarvan onrechtmatig hebben geprofiteerd.
Conclusie van antwoord
1.3
Bij conclusie van antwoord ontkennen Trogon c.s. het e.e.a. ten stelligste en voeren zij daartoe het navolgende aan.
Toen het contact tussen Conservatrix en Trogon ontstond, voerde Trogon onderhandelingen over de aankoop — door Trogon — van het appartementencomplex in Lingen (Duitsland).11. Het appartementencomplex was aantrekkelijk, in de eerste plaats omdat het nagenoeg volledig verhuurd was en in de tweede plaats omdat het volledig was gesplitst zodat het volledig was ‘uit te ponden’. Trogon had aanvankelijk helemaal niet het plan om het appartementencomplex onmiddellijk en in zijn geheel door te verkopen; zij wilde het in eigendom verkrijgen en behouden.12.
Trogon heeft dan ook de financiering van de door haarzelf te betalen aankoopsom geregeld. Tot bewijs wordt aan de CvA als productie 2 de correspondentie met de desbetreffende bank (HBU) overgelegd.13.
[A] wenste een goede relatie met Conservatrix op te bouwen.14. Trogon c.s. hebben begrepen dat [A] daarom voor Conservatrix heeft willen rondkijken en haar relaties heeft willen polsen omtrent vastgoed in Duitsland. [A] en Conservatrix zouden een soort ‘tipgeld’ zijn overeengekomen.15. Een tipgever is geen bemiddelaar in de zin van artikel 7:425 BW.16. [A] en Trogon onderhouden een zakelijke relatie en zijn bekend met elkanders ondernemingen. Het is Trogon c.s. bekend dat [A] Conservatrix heeft getipt over het project in Lingen, waarvan [A] wist dat Trogon er aankooponderhandelingen over voerde.17.
1.4
Trogon c.s. ontkennen vervolgens bij cva p. 3 dat de heer [betrokkene 2] bij gelegenheid van diens introductie bij de bezichtiging, zoals gesteld in inleidende dagvaarding punt 6, [requirant 2] zou hebben voorgesteld als ‘diens compagnon en als degene met wie hij voor projecten in Duitsland samenwerkte en met wie hij de overeengekomen courtage op 50/50 basis ook zou delen.’ Die stelling is, aldus Trogon bij cva p. 3 punt 7 onhoudbaar omdat:
- —
(a) [A] in de beleving van Trogon c.s. geen opdrachtnemer was van Conservatrix
- —
(b) [requirant 2] directeur/aandeelhouder is van [E] Beheer B.V. en [E] Beheer B.V. één van de twee aandeelhouders is van Trogon en [requirant 2] geen directeur/bestuurder is van [A] en dus ook geen compagnon kan zijn van de heer [betrokkene 2]
- —
(c) [requirant 2] geen overeenkomst van opdracht heeft gesloten of willen sluiten en dus ook niet náást de heer [betrokkene 2] als opdrachtnemer van Conservatrix heeft willen optreden;
- —
Integendeel, [requirant 2] heeft zich door middel van een visitekaartje waarop staat ‘[D] Vastgoed’ (de handelsnaam van [E] Beheer B.V.) (productie 1 bij cva) gepresenteerd als iemand die optrad namens en ten behoeve van een ander dan Conservatrix;
- —
[requirant 2] heeft zichzelf — naar waarheid — voorgesteld als de partij die doende was het appartementencomplex in Lingen te verwerven, en onder bepaalde condities bereid was om het complex door te verkopen aan Conservatrix.
1.5
Er is op geen enkele wijze enige schriftelijke overeenkomst van opdracht gesloten tussen Conservatrix en/of [A] enerzijds en [requirant 2]/Trogon anderzijds. In het licht van de stellingen van Conservatrix moet dat — ook Conservatrix — te denken geven: het mag wel een feit van algemene bekendheid heten dat bemiddelaars hun opdrachten heel gedetailleerd plegen vast te leggen.
Ook op p. 9 en 10 gaan Trogon c.s. nog uitvoerig in op de stelling dat [requirant 2] in het geheel geen opdrachtnemer is van Conservatrix en dus ook geen recht heeft op loon. (p. 10 punt 34). [requirant 2] is ook geen lasthebber geweest. Hij heeft gehandeld namens Trogon, waarvan [E] Beheer B.V. aandeelhouder is.
1.6
Bij conclusie van antwoord van [A] schrijft [A] daarover Op p. 2–3:
Ad 4
[A] heeft goede contacten met de heer [requirant 2], die via zijn vennootschap [E] Beheer B.V. gerechtigd is tot 50% in het aandelenkapitaal van de besloten vennootschap Trogon B.V. [A] en [requirant 2] zijn géén ‘partners in business en hebben geen enkele formele vorm van samenwerking.
Trogon B.V. is (obligatoir) gerechtigd tot een aantal vastgoedprojecten in Duitsland, waaronder het project in Lingen.
Ter informatie van de rechtbank dient dat Trogon B.V. doende was het project voor zichzelf te verwerven voor een koopsom van € 4.250.000,=, terwijl het in de ogen van Trogon [een] uitstekend stuk vastgoed betrof met weinig leegstand, reden voor Trogon om dit stuk vastgoed voor zichzelf te willen aankopen.
Trogon ha de financiering voor de aankoop geregeld bij de Hollandse Bank Unie, terwijl Trogon ook zelf een bedrag van ca € 600.000,= diende in te brengen. Voor Trogon was een en ander geen enkel probleem. Trogon was verheugd dit stuk vastgoed in Duitsland voor de gemelde prijs te kunnen aankopen.
[A] heeft aan Trogon gevraagd of Trogon bereid was dit stuk vastgoed aan Conservatrix te verkopen, mede omdat Conservatrix behoefte had aan het benutten van haar fiscale herinvesteringreserve vóór 31 december 2005.
Op 21 september 2005 heeft [A] aan Conservatrix een email gestuurd (productie 4) met de volgende tekst: Geachte heer [betrokkene 3], Hierbij de beloofde documentatie. Ik kan u zeggen dat de koopprijs rond de 5 mio moet liggen om tot een transactie te komen. Bovendien is het zo dat het geleverd wordt in een Nederlandse B.V., wanneer men dat wil. Hier is wellicht met een fiscale verrekening nog iets te ‘verdienen’. Ten overvloede: wanneer het tot een transactie komt met Conservatrix, is koper aan [A] Management B.V. een courtage verschuldigd van 1,5% over de waarde van de transactie. Beste Groet, [betrokkene 2].’ (onderstrepingen: L. Spronken).
[A] vult daar op p. 4,4e alinea aan:
[A] heeft als tipgeld bedongen een bedrag van 1,5% van de waarde van de transactie, welk bedrag partijen later hebben gesteld op € 60.000,= exclusief BTW.
1.7
Bij conclusie van antwoord in reconventie in de zaak tegen [A] weerspreekt Conservatrix niet als zodanig dat Trogon zich obligatoir tot een aantal vastgoedprojecten heeft verbonden, maar stelt zij dat dit haar niet bekend was, dat dit uit niets blijkt en als dit wel het geval was dan hadden [requirant 2] en [A] dat moeten melden, alsook dat [requirant 2] dan wel Trogon dit object kon aankopen voor € 4.250.000,=.18. Op pagina 4–5 punt 12 t/m 15 bestrijdt zij dat [requirant 2] niet pro se zou hebben opgetreden en verwijst zij daarbij naar productie 10, waarbij Conservatrix stukken uit een door [requirant 2] tegen Conservatrix overgelegd kort geding overlegt. In dat kortgeding vordert [requirant 2] — zakelijk weergegeven — intrekking van de tegen hem in privé uitgebrachte dagvaarding omdat Conservatrix uit het handelsregister had kunnen opmaken, naar aanleiding van het door hem overgelegde kaartje — dat hij optrad namens [E] Beheer B.V. en niet pro se.19.
1.8
Ter comparitie verklaart de heer [betrokkene 1] dat [requirant 2] bij de ondertekening een ‘soepel verhaal’ zou hebben verteld en dat hij aan [requirant 2] zou hebben gezegd ‘probeer het object voor 5 miljoen euro te krijgen’. Volgens [betrokkene 1] zou hij dat met de eigenaren de heren [betrokkene 6], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] onderhandelen.
De heer [betrokkene 2] verklaart onder meer:
- 2.
Ik was niet op de hoogte van de prijs die Trogon voor het project zou betalen. Ik wist ook de marges niet. De heren [requirant 2] en [betrokkene 1] hebben verder onderhandeld., ik heb daarvan geen deel uitgemaakt. Ik verzorgde slechts de introductie en een stuk begeleiding.
- 3.
Mijn vak is het bemiddelen in financieringsproducten. Ik ben geen vastgoedman. De heer [betrokkene 1] heeft mij verzocht om eens te kijken in mijn netwerk naar aantrekkelijke beleggingsobjecten. Daarvoor heb ik een fee bedongen van EUR 75.000,=. Later is dat in overleg met de heer [betrokkene 1] teruggebracht naar een bedrag van EUR 60.000,= exclusief BTW.
- 4.
[requirant 2] kwam met een object dat EUR 5.050.000,= moest kosten. Er zat dus een gat van EUR 50.000,=. Ik heb toen besloten ongeveer de helft daarvan te betalen van mijn fee. Ik wilde namelijk een duurzame relatie met Conservatrix opbouwen en zag dit als een investering.(…)
De heer [requirant 2] verklaart onder meer:
Toen [betrokkene 1] de prijs van 5 miljoen noemde, moest ik nog overleggen met mijn aandeelhouders
Vonnis rechtbank
1.9
De rechtbank heeft een bemiddelingsovereenkomst aanwezig geacht tussen Conservatrix en [A], maar niet tussen Conservatrix en [requirant 2]. Het enkele feit dat [A] zou hebben aangeboden om de helft van zijn courtage te hebben aangeboden aan Trogon c.s. — die dat betwisten — maken hen nog geen mede-opdrachtnemer. Aldus volgt een afwijzing van de vorderingen.
Memorie van Grieven
1.10
In hoger beroep herhaalt Conservatrix haar stellingen uit de eerste aanleg terzake van het gestelde mede-opdrachtnemerschap, alsmede de daarop gebaseerde vorderingen. Andermaal wordt betoogd dat er sprake zou zijn van een situatie waarbij twee heren worden gediend en dat Trogon c.s. krachtens de door hen gesloten bemiddelingsovereenkomst, kort gezegd, Conservatrix in staat moeten stellen om het object te verwerven voor de prijs waarvoor Trogon dat kon.
Memorie van antwoord van Trogon c.s.
1.11
Bij MvA voeren Trogon c.s. gemotiveerd verweer. De betwisting van de overeenkomst van opdracht tussen Conservatrix en [requirant 2] is te vinden in onderdeel B van de MvA in punt 22, p. 7: er is nooit loon bedongen door [requirant 2] en Conservatrix heeft zich nooit jegens [requirant 2] tot betaling van loon verplicht. [requirant 2] heeft opgetreden namens [E] Beheer. Dat [A] kennelijk een deel van zijn courtage met de koopprijs heeft willen compenseren doet daar niet aan af. De facto wordt hetgeen hierboven in punt 1.5 is gesteld bij MvA herhaald en verder uitgewerkt. De betwisting is verder onder meer te vinden in onderdeel C p. 8 punt 23 en 24.
Voorts betwisten Trogon c.s. uitvoerig de schade die Conservatrix stelt te hebben geleden (zie MvA p. 4–5 punten 12 en 13).
Memorie van antwoord van [A] Management
1.12
Ook [A] voert gemotiveerd verweer. Op p. 3 punt 7 wordt andermaal ontkend dat er sprake is van een ‘partnership’; er was slechts sprake van ‘goede contacten’.
P. 4 punt 10: [A] heeft [requirant 2] niet voorgesteld als zijn compagnon en als degene met wie hij de overeengekomen courtage (lees: tipgeld) op 50/50 basis zou delen. Ook de uitleg van het visitekaartje wordt als zodanig betwist (p. 4 punt 5)
Tussenarrest
Het hof oordeelt in r.o. 4.1:
De zaak heeft betrekking op de koop in november door Conservatrix van een appartementencomplex te Lingen (BRD) door middel van [A] van Trogon voor € 5.000.000,= Dit appartementencomplex van eigendom van een maatschap naar Duits recht [C], [betrokkene 10] en [betrokkene 11], van welke maatschap Trogon dit appartementencomplex vóór de verkoop aan Conservatrix voor € 4.250.000 heeft gekocht. Conservatrix stelt hierdoor schade te hebben geleden, terwijl [A] courtage van Conservatrix vordert. De rechtbank heeft de vordering van Conservatrix afgewezen, terwijl zij de vordering van [A] heeft toegewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep.
Daarmee is niet in geschil dat Trogon het appartementencomplex vóór de verkoop aan Conservatrix heeft gekocht van [betrokkene 6] c.s.
1.13
Vervolgens oordeelt het hof in r.o. 4.3 dat een centraal geschilpunt is de vraag of — naast [A] — ook [requirant 2] als opdrachtnemer (bemiddelaar) van Conservatrix is te beschouwen. Het antwoord op deze vraag hangt af van hetgeen [requirant 2] en Conservatrix jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen afleiden. Het hof herhaalt daarbij de stellingen van Conservatrix en acht die voldoende gemotiveerd bestreden, zodat een bewijsopdracht ter zake wordt gegeven.
Eindarrest hof
1.14
Bij eindarrest acht het hof Conservatrix geslaagd in de bewijsopdracht en oordeelt vervolgens dat [requirant 2] wanprestatie heeft gepleegd en Trogon onrechtmatig heeft gehandeld jegens Conservatrix. De vordering van Conservatrix wordt vervolgens met wettelijke rente en proceskostenveroordeling toegewezen.
1.15
Trogon c.s. kunnen zich met de uitkomst in hoger beroep niet verenigen en formuleren daarom tegen de beide arresten de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
In r.o. 4.3 van het tussenarrest van 3 februari 2009 overweegt het hof dat een centraal geschilpunt is de vraag of — naast [A] — ook [requirant 2] als opdrachtnemer (bemiddelaar) van Conservatrix is te beschouwen. Het antwoord op deze vraag hangt, aldus het hof in r.o. 4.3, af van hetgeen [requirant 2] en Conservatrix jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen afleiden, kort gezegd van het Haviltex-criterium. Vervolgens geeft het hof een andere, ruimere bewijsopdracht, te weten (onderstreept door mij-HJWA):
‘stelt Conservatrix in de gelegenheid tot bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [requirant 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd.20.’
Dat deze bewijsopdracht ten opzichte van r.o. 4.3 geen (kennelijke) verschrijving van het hof is blijkt uit r.o. 2.1 van het eindarrest waarin het hof overweegt:
2.1
Het hof volhardt bij zijn tussenarrest. Het heeft Conservatrix daarin toegelaten tot het bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [requirant 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd.
Vervolgens toetst het hof in r.o. 2.4 t/m 2.20 en het dictum aan deze ruimere bewijsopdracht en verbindt daar vervolgens voor [requirant 2] en Trogon vergaande consequenties aan. Aldus getuigt de gegeven bewijsopdracht van een onjuiste rechtsopvatting (zie hierna onderdeel 2.1.1 t/m 2.1.3 voor een uitwerking daarvan) en is het tussenarrest bovendien, gelet op de discrepantie tussen r.o. 4.3 van het tussenarrest en de uiteindelijke bewijsopdracht in het dictum en in r.o. 2.1 van het eindarrest innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.1
Uitgangspunt is en moet zijn dat een overeenkomst van opdracht of een bemiddelingsovereenkomst in rechte komt vast te staan die tussen [requirant 2] en Conservatrix is gesloten21.. Daarbij is die overeenkomst niet een soort ‘afgeleide’ van die tussen Conservatrix en [A] maar moet de wilsovereenstemming tussen [requirant 2] (pro se) en Conservatrix komen vast te staan.
Totstandkoming overeenkomst algemeen
Artikel 6:213 BW eerste lid luidt:
‘Een overeenkomst in de zin van deze titel is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan’.
Zie over de terminologie Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-III, nr. 28.
De meest uitgebreide definitie die de literatuur heeft opgeleverd, is te vinden bij Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-III, nr. 8:
[Een overeenkomst is, kort gezegd, een rechtshandeling, tot stand gekomen door de overeenstemmende en onderling afhankelijke wilsverklaringen van twee of meer partijen, gericht op het teweegbrengen van rechtsgevolg ten behoeve van een van de partijen en ten laste van de andere partij, of ten behoeve en ten laste van beide (alle) partijen over en weer.]
De in deze definitie van de overeenkomst gegeven elementen worden beschouwd als essentialia van de overeenkomst, dat wil zeggen dat zonder deze elementen geen overeenkomst tot stand komt22.. De wilsovereenstemming moet gericht zijn op het teweegbrengen van rechtsgevolg. Het hangt dus van de bedoeling van de partijen af of een bepaalde afspraak een overeenkomst is. In art. 6:217–6:225 BW is een aanbod-acceptatiemodel gecodificeerd.
Art. 6:217 eerste lid luidt:
‘Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan’.
In overeenstemmende verklaringen geuite wilsovereenstemming als zodanig, worden de respectieve wilsverklaringen ontleed in twee elementen:
- 1.
een wilsverklaring, houdende een voorstel om een overeenkomst aan te gaan: aanbod of offerte;
- 2.
een wilsverklaring, houdende een akkoordverklaring met dat voorstel: aanvaarding, acceptatie of aanneming.
De toestemming is een feit door de aanvaarding van het aanbod.
Voor de totstandkoming van overeenkomsten gelden in uitgangspunt geen nadere vormvereisten. Het voor alle rechtshandelingen, dus ook voor de meerzijdige rechtshandeling: overeenkomst, geldende art. 3:37 lid 1 stelt vormvrijheid voorop. Hiermee wordt recht gedaan aan het beginsel van consensualisme. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III (2010), nr. 40 e.V., en nr. 272.
Dat aanbod en aanvaarding in iedere vorm kunnen geschieden, wordt nog uitdrukkelijk neergeschreven in T-M ad afd. 6.5.2, Algemeen, sub 3, Parl. Gesch., p. 876, onder verwijzing naar de bepaling van — nu — art. 3:37 lid 1, herhaald in MvA II op art. 6.5.2.1a GO, Parl. Gesch., p. 881. In gelijke zin: MvT Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel, Kamerstukken II 2001/02, 28 197, nr. 3, p. 52.
Het begrip wilsovereenstemming omschrijft Asser-Hartkamp & Sieburgh (onderstreept door mij-HJWA) als ‘het door de contractanten aan elkaar afleggen van overeenstemmende wilsverklaringen, teneinde door middel daarvan de overeenkomst tot stand te brengen.’23.
Totstandkoming van een overeenkomst in het onderhavige geval
Het gaat dus, anders dan het hof in de uiteindelijke bewijsopdracht aangeeft, niet om zomaar verklaringen of gedragingen, bijvoorbeeld die van [A], maar om verklaringen en gedragingen van Conservatrix enerzijds en [requirant 2] anderzijds jegens elkaar. Daarin moet besloten liggen c.q. daaruit moet kunnen worden afgeleid dat er wilsovereenstemming bestaat terzake van een bemiddelingsovereenkomst tussen [requirant 2] en Conservatrix, met alle daaraan door Conservatrix en door het hof in het eindarrest in r.o. 2.13 t/m 2.17 verbonden consequenties (afstaan van verschil in koopprijs).
Die wilsovereenstemming moet dan ook (mede) zien op die consequenties, (zie hierboven 1.1. van deze dagvaarding). Dit betekent in casu dat de wil van [requirant 2] erop gericht zou moeten zijn geweest om vrijwillig en zonder meer van pet te veranderen, te weten van middellijk bestuurder van een partij die zelfstandig bezig was de onroerende zaak in Duitsland voor zichzelf te verwerven naar opdrachtnemer van een klant van bevriende relatie [A], die op zijn beurt in een goed blaadje wilde staan bij een mogelijke klant als Conservatrix, althans dat Conservatrix begreep en — gelet op alle omstandigheden van het geval — mocht begrijpen dat die wil bij [requirant 2] aanwezig was.
Wat betekent dit voor de bewijsopdracht?
De bewijsopdracht had dus moeten zien op hetgeen [requirant 2] en Conservatrix jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen afleiden, in het licht van alle omstandigheden van het geval24..
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2.
Daarbij komt bovendien dat [requirant 2] de totstandkoming van die overeenkomst (met hem privé) gemotiveerd heeft betwist en het hof daarop dus met zoveel woorden had moeten responderen. Trogon c.s. hebben immers onder meer aangevoerd bij MvA p. 7–8, onderstreept door mij-HJWA:
Geen overeenkomst van opdracht tussen Conservatrix en [requirant 2]
- 19.
Conservatrix stelt (memorie van grieven, ad grief 1, sub i) dat onbegrijpelijk althans onjuist is dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waaruit Conservatrix had moeten afleiden dat [requirant 2] optrad als haar wederpartij respectievelijk de vertegenwoordiger van die wederpartij. Conservatrix verliest dan echter uit het oog dat zij moet stellen, motiveren en bewijzen dat [requirant 2] niet optrad als (vertegenwoordiger van) haar wederpartij maar, naast [A], als opdrachtnemer van Conservatrix. Het is dat standpunt van Conservatrix dat door de rechtbank is onderzocht en onjuist bevonden.
- 20.
De stelling dat Conservatrix (ook) met [requirant 2] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten respectievelijk — wat thans kennelijk de uitsluitende stelling van Conservatrix is (memorie van grieven, ad grief 1, sub i) — dat Conservatrix daarvan (is uitgegaan en) heeft mogen uitgaan, roept onmiddellijk de vraag op — die Trogon c.s. ook hebben gesteld, maar Conservatrix niet heeft beantwoord — waarom noch Conservatrix noch [requirant 2] dan enig initiatief heeft genomen om die pretense overeenkomst van opdracht schriftelijk vast te leggen: bemiddelaars plegen hun opdrachten schriftelijk aan te gaan, onder meer teneinde het recht op courtage veilig te stellen, ook in regelmatig voorkomende situaties waarin het registergoed uiteindelijk buiten hen om wordt verkocht.
- 21.
Nadat Conservatrix tot de conclusie was gekomen dat het appartementencomplex in Lingen interessant voor haar was, heeft Conservatrix haar vaste relatie [B] BV (de heer [betrokkene 3]) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de waarde en eigenschappen van het appartementencomplex.
Deze opdracht aan [B] BV die Conservatrix ook in hoger beroep negeert — toont evenzeer aan dat Conservatrix er niet van uitging dat [A] en/of[requirant 2] de belangen van Conservatrix behartigden respectievelijk handelden voor rekening van Conservatrix.
- 22.
Een essentiale van de bemiddelingsovereenkomst (art. 7:426 jo. art. 7:405 BW) is de verplichting van de opdrachtgever om loon te betalen. [requirant 2] heeft echter nooit loon van Conservatrix bedongen en Conservatrix heeft zich nooit jegens [requirant 2] tot betaling van loon verplicht. Dat [A] (naar Conservatrix erkent, cfr. memorie van grieven, ad grief 1, sub vii) in een later stadium heeft geprobeerd de totstandkoming van de overeenkomst tussen Conservatrix en Trogon te vergemakkelijken door een lagere koopsom te compenseren met een deel van zijn provisie, maakt dat niet anders. Het kan niet rechtvaardigen dat Conservatrix stelt dat zij meende voordien een overeenkomst van opdracht met [requirant 2] te hebben gesloten. Conservatrix erkent dat terecht (memorie van grieven, ad grief 1, sub xii). De stellingen die Conservatrix hierover verder heeft geformuleerd (memorie van grieven, ad grief 1, sub viii-xi), kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
De relatie tussen [A] en [requirant 2] biedt geen steun aan een ander standpunt
- 23.
Trogon c.s. hebben van [A] begrepen (zie ook het vonnis a quo, rov. 4.9) dat deze hoopte een relatie te kunnen opbouwen met Conservatrix. [A] heeft zich daarom bereid verklaard om vrijblijvend voor Conservatrix rond te kijken naar en haar relaties te polsen over beleggingspanden. Trogon c.s. hebben nooit meer geweten dan dat [A] slechts een zogenaamd ‘tipgeld’ van Conservatrix had bedongen. Daaraan kan niet afdoen dat de rechtbank naar Trogon c.s. voorkomt: op wankele basis [A] achteraf als opdrachtnemer van (bemiddelaar voor) Conservatrix heeft gekwalificeerd, dus is uitgegaan van een wederkerige verbintenis scheppende overeenkomst. Het is destijds aan Trogon c.s. niet bekend geweest — en zij hebben noch van [A] noch van Conservatrix gehoord — dat [A] handelde uit hoofde van een bemiddelingsovereenkomst met Conservatrix. Waar Trogon c.s. er al niet van zijn uitgegaan dat [A] optrad als bemiddelaar (opdrachtnemer) van Conservatrix, kan [requirant 2] zich destijds bezwaarlijk, naast [A], als medeopdrachtnemer hebben opgeworpen.
- 24.
Trogon c.s. ontkennen opnieuw uitdrukkelijk de stelling van Conservatrix (inleidende dagvaarding, sub 6; memorie van grieven, ad grief 1, sub xiii) dat de heer [betrokkene 2] de heer [requirant 2] bij gelegenheid van diens introductie — althans op een voor [requirant 2] waarneembare wijze —heeft gepresenteerd ‘als zijn (?) compagnon en als degene met wie hij (?) voor projecten in Duitsland samenwerkte en met wie hij (?) de overeen te komen courtage op 50/50-basis ook zou delen’ respectievelijk (memorie van grieven, ad grief 1, sub iv) ‘als zijn (?) compagnon, met wie hij (?) was overeengekomen de courtage 50/50 te verdelen en die derhalve als medeopdrachtnemer is te beschouwen’. Deze herhaalde stelling suggereert toch dat de heer [betrokkene 2] [requirant 2] heeft voorgesteld als medevennoot, naast de heer [betrokkene 2], van geïntimeerde sub 1, [A] Management BV. Het staat vast dat hier geen sprake van is, zodat reeds daarom onwaarschijnlijk is dat [requirant 2] is gepresenteerd op de wijze die Conservatrix doet voorkomen. De stelling zou ook niet kunnen verklaren dat Conservatrix stelt dat [A] — dus geïntimeerde sub 2 — en [requirant 2] de courtage zouden delen. Het staat ook vast dat [requirant 2] bij gelegenheid van zijn introductie door [A] een visitekaartje aan [betrokkene 1] heeft overhandigd waarop staat ‘[D] Vastgoedbeheer’ (de handelsnaam van [E] Beheer BV, zie conclusie van antwoord, productie 1). [requirant 2] heeft zich dus gepresenteerd als iemand die optrad namens en ten behoeve van een ander dan Conservatrix en [A]: [requirant 2] heeft zichzelf — naar waarheid — voorgesteld als de partij die doende was het appartementencomplex in Lingen te verwerven, en onder bepaalde condities bereid was om het complex door te verkopen aan Conservatrix.25.
- 25.
Uit het proces-verbaal van comparitie blijkt dat [betrokkene 1] ter comparitie heeft verklaard dat [requirant 2] hem is voorgesteld als ‘zakenpartner’ van de heer [betrokkene 2]. De woorden ‘medeopdrachtnemer’ of ‘compagnon’ heeft [betrokkene 1] daarbij niet gebruikt. Een zakenpartner is natuurlijk iets anders dan een compagnon. De rechtbank heeft daarop terecht gewezen (cfr. vonnis waarvan beroep, sub 4.9) en daarom ook terecht het bewijsaanbod van Conservatrix als niet ter zake dienend gepasseerd. De achtergrond van die beslissing is Conservatrix blijkbaar ontgaan (memorie van grieven, ad grief 1, sub v). Conservatrix klaagt er in elk geval ten onrechte over dat haar bewijsaanbod is gepasseerd (memorie van grieven, ad grief 1, sub xvi), overigens op basis van het wel heel optimistische uitgangspunt dat de rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen om ‘aanvullend bewijs’ van haar stellingen te leveren. Conservatrix miskent dan toch dat zij nog geen begin van bewijs heeft geleverd van haar stelling dat zij met [requirant 2] — naast [A] — een overeenkomst van opdracht heeft gesloten. Sterker nog: nadat [requirant 2] gemotiveerd had aangetoond dat de stellingen van Conservatrix onbegrijpelijk en onhoudbaar zijn, heeft Conservatrix volstaan — en volstaat zij ook in hoger beroep — met een herhaling van die — onbegrijpelijke en onhoudbare stellingen.
- 26.
De Stelling dat [requirant 2] is gepresenteerd als compagnon en medeopdrachtnemer van [A] is dus onhoudbaar omdat (a) [A] in de beleving van Trogon c.s. geen opdrachtnemer was van Conservatrix, maar slechts een tipgever, (b) [requirant 2] directeur/aandeelhouder is van [E] Beheer BV en [E] Beheer BV één van de twee aandeelhouders is van Trogon, en [requirant 2] geen directeur/bestuurder is van [A] en dus ook geen compagnon van de heer [betrokkene 2] kan zijn, en (c) [requirant 2] geen overeenkomst van opdracht met Conservatrix heeft gesloten of willen sluiten en dus ook niet náást de heer [betrokkene 2] als opdrachtnemer van Conservatrix heeft willen optreden.
- 27.
In vervolg op de opdracht van Conservatrix aan [B] BV om een onderzoek te doen naar het appartementencomplex in Lingen heeft [B] BV op 20 september 2005 (uitsluitend) aan [A] (en dus niet (ook) aan [requirant 2] en/of Trogon) een e-mail gestuurd (conclusie van antwoord, productie 3).
[A] heeft deze e-mail beantwoord door middel van de e-mail die aan de inleidende dagvaarding is gehecht als productie 4. Deze e-mail is niet mede namens [requirant 2] en/of Trogon verstuurd en blijkens de e-mail maakte alleen [A] aanspraak op de courtage van 1,5%. Ook dit bewijst dat Conservatrix niet is uitgegaan van medeopdrachtnemers.
- 28.
De rechtbank heeft met juistheid geconstateerd dat [A], na introductie van [requirant 2] bij Conservatrix, weinig meer met de kwestie te maken heeft gehad. Zie ook het proces-verbaal van comparitie, p. 4. Verdere onderhandelingen over het appartementencomplex zijn gevoerd tussen Conservatrix en [requirant 2]. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de (hierna nog te bespreken) e-mail van 28 oktober 2005 (memorie van grieven, sub 3.11), waarin Conservatrix een afspraak met [requirant 2] vastlegt. Voor zover er dus al sprake is geweest van een relatie tussen [A] en [requirant 2], kan die relatie geen steun bieden aan de stelling van Conservatrix dat Tak:x en [requirant 2] als haar medeopdrachtnemers zijn opgetreden.
[requirant 2] en Trogon stellen hier dus enerzijds dat er tussen partijen [requirant 2] en Conservatrix geen overeenkomst tot stand is gekomen, voorts dat [requirant 2] dat ook niet heeft gewild, alsook dat [requirant 2] zich heeft voorgesteld middels overhandiging een visitekaartje aan [betrokkene 1] heeft voorgesteld als [requirant 2] van ‘[D] Vastgoed’ (de handelsnaam van [E] Beheer BV, zie conclusie van antwoord, productie 1). [requirant 2] heeft zich dus blijkens dat visitekaartje, waaraan het hof in zijn eindarrest blijkens r.o. 2.7 veel waarde hecht, gepresenteerd als iemand die optrad namens en ten behoeve van een ander dan Conservatrix en [A], te weten namens de partij die doende was om het appartementencomplex in Lingen (BRD) te verwerven. [requirant 2] betoogt hiermee dus dat hij daar niet pro se optrad. Dit is door Conservatrix ook als zodanig opgevat, blijkens het hierboven in punt 1.7 aangehaalde verweer uit de conclusie van antwoord in reconventie p. 4.5 punt 12 en 13, verwijzend naar bij die conclusie als productie 10 overgelegde stukken uit een door [requirant 2] gevoerd kort geding tegen zijn dagvaarding door Conservatrix in privé. Het voorgaande leidt, naast de hoofdklacht dat het hof hierop onvoldoende heeft gerespondeerd, in het bijzonder in r.o. 2.11 en 2.12 van het eindarrest, waarin het een bewijsoordeel, respectievelijk de daaruit voortvloeide kwalificatie geeft, althans dat het oordeel van het hof mitsdien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, verder tot de navolgende twee subklachten:
- i.
Aldus is des te meer van belang dat en zo ja uit welke gedragingen en uitlatingen van [requirant 2] Conservatrix heeft mogen afleiden dat [requirant 2] in privé zich zou hebben gebonden en zou hebben willen binden aan een bemiddelingsovereenkomst die hem bovendien zou verhinderen om de vruchten van een door of namens Trogon al ingezet aankooptraject te eigen bate te benutten. Dit heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- ii.
Reeds hierom (miskenning van het debat van partijen op dit punt, waarop het hof gelet op de devolutieve werking van het appel expliciet had moeten beslissen) is het voorts rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin zonder nadere overweging op dit punt aanneemt dat [requirant 2] zich in privé zou hebben verbonden aan een overeenkomst van opdracht of aan een bemiddelingsovereenkomst. Immers, nu het hof waarde hecht aan de inhoud van dat kaartje, dient dat dus niet alleen de aanduiding ‘Registermakelaar taxateur OG’ te betreffen, maar ook ‘[D] Vastgoed’, zijnde de handelsnaam van [E] Beheer B.V. Het hof gaat hier ten onrechte aan voorbij in r.o. 2.7 van het eindarrest, waarin het hof dit kaartje behandelt, alsook in r.o. 2.11 t/m 2.13 van het eind arrest, waarin het hof een mede-opdrachtnemerschap van [requirant 2] (in privé) aanneemt en waarin het vervolgens oordeelt dat [requirant 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht/bemiddelingsovereenkomst. Het hof had aan dit verweer, dat26. in eerste aanleg tot het debat van partijen behoorde27., in het kader van de devolutieve werking, voldoende kenbaar en gemotiveerd moeten behandelen. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Het hof past ook daadwerkelijk de (in onderdeel 2.1 en 2.1.1 aangevallen) onjuiste, want te ruime, bewijsopdracht toe, nu het overweegt in het eindarrest (onderstreept door mij-HJWA):
2.11
In verband met de ‘waardering van de hiervoor onder 2.5 – 2.10 weergegeven verklaringen overweegt het hof als volgt.
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] blijkt dat [requirant 2] door [A] aan [betrokkene 1] en [betrokkene 4] als zijn compagnon is voorgesteld. Vaststaat bovendien dat [requirant 2] zijn kaartje aan [betrokkene 1] heeft afgegeven, waarop hij als registermakelaar en taxateur staat genoemd (productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie). Blijkens zijn website (vgl. productie 26 bij de akte uitlating bewijs) wordt [requirant 2] (mede-)leidinggevende van [D] Vastgoed, nog steeds als beëdigd makelaar taxateur vermeld. ofschoon hij volgens zijn verklaring van 12 januari 2010 sinds 31 december 2004 niet meer als zodanig werkzaam is. De verklaringen van [A] en [requirant 2], dat [betrokkene 1] telefonisch vóór de bezichtiging werd meegedeeld dat [requirant 2] optrad als verkoper ([A]) dan wel tijdens de bezichtiging dat hij het pand te Lingen gekocht had ([requirant 2]), acht het hof niet voldoende geloofwaardig. De desbetreffende verklaringen worden over en weer ook niet ondersteund, nu niet gesteld of gebleken is, dat [requirant 2] bij het bewuste telefoongesprek van [A] met [betrokkene 1] aanwezig was dan wel [A] [requirant 2] tijdens de bezichtiging tegen [betrokkene 1] heeft horen zeggen, dat hij het pand had gekocht. Niet te verklaren zou ook zijn waarom [requirant 2] er ‘als verkoper’ op het laatste moment voor zich nog een 0,5 % van de koopsom had ‘uitgepingeld’, waarvoor [A] zijn excuses per e-mail van 8 november 2005 aan [betrokkene 1] heeft aangeboden. Bovendien is blijkens de notariële akte niet [requirant 2] maar Trogon als verkoper aan te merken, zodat de bedoelde verklaringen van [requirant 2] en [A] in die zin ook onjuist zijn. Uit de fax van [betrokkene 1] aan [requirant 2] van 28 oktober 2005 blijkt dat [betrokkene 1] [requirant 2] beschouwde als koper voor Conservatrix en niet als verkoper. Niet gesteld of gebleken is dat [requirant 2] dat vertrouwen bij Conservatrix ongedaan heeft gemaakt. Dat de notariële akte, die [betrokkene 1], naar niet is weersproken, eerst aan de vooravond van het passeren daarvan bereikte. Trogon als verkoper vermeldde, maakt dit niet anders, mede gelet op de daarvoor door [requirant 2] volgens [betrokkene 1] gegeven verklaring (als service zodat de eigenaar zich niet kan terugtrekken: zie hiervoor onder 2.5) die door hem niet, althans niet voldoende is betwist. Evenmin voldoende weersproken acht het hof de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] dat de overeengekomen courtage aan [A] en [requirant 2] samen toekwam en dat deze op 50/50 % basis tussen hen werd verdeeld.28. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de verklaring van [A] ter comparitie in eerste aanleg dat hij besloot ongeveer de helft van zijn fee te betalen ‘aan Trogon’, van welke vennootschap [requirant 2] door [E] Beheer B.V. (waarvan hij enig aandeelhouder is en bestuurder) 50 % van de aandelen houdt (vgl. de conclusie van antwoord van Trogon en [requirant 2] onder 7), ten gunste van het welslagen van de transactie.
Het hof acht de verklaring van [betrokkene 4] overtuigend. Deze biedt, in samenhang met het visitekaartje van [requirant 2], op de hiervoor bedoelde punten aanvullend bewijs dat de getuigenverklaring van [betrokkene 1] voldoende geloofwaardig maakt.
2.12
Het vorenstaande brengt mee dat de grief 1, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [requirant 2] door Conservatrix ten onrechte werd beschouwd als mede-opdrachtnemer (bemiddelaar) van Conservatrix naast [A], en ook grief 3, waarin zij griefde tegen haar niet-toelating tot bewijs in eerste aanleg ter zake slagen.
Aldus geeft het hof (onder meer gelet op de onderstreepte passages) blijk ervan niet uitsluitend de uitlatingen en gedragingen van [requirant 2] en Conservatrix ([betrokkene 1]) te beschouwen, doch kennelijk veel breder te toetsen en ook belang te hechten aan wat de heer [betrokkene 2] aan uitlatingen zou hebben gedaan, zodat het hof aldus invulling geeft aan de onjuiste (want te breed geformuleerde) bewijsopdracht, althans, indien het dat niet doet, is het oordeel op dit punt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Nu het hof kennelijk daaraan de complete bewijsvoering heeft opgehangen kan die bewijsmotivering, alsook de daarop voortbouwende beoordeling van de vorderingen van Conservatrix in r.o. 2.12 t/m 2.20 en het dictum niet in stand blijven en zal dit na vernietiging en verwijzing opnieuw moeten worden beoordeeld.
2.1.4
Het hof miskent bovendien in r.o. 4.3 van het tussenarrest dat de vraag of een overeenkomst van opdracht of een bemiddelingsovereenkomst moet worden aangenomen moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen [requirant 2] en Conservatrix jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen afleiden in samenhang met alle omstandigheden van het geval, zoals de hoedanigheid van partijen29., alsook de mate van waarschijnlijkheid dat een dergelijk rechtsgevolg, zoals door Conservatrix gesteld, door Trogon c.s. in redelijkheid moet zijn beoogd en dus door Conservatrix kon worden verwacht. Anders gezegd, mede bepalend voor het vertrouwen van Conservatrix is de vraag of Conservatrix mocht verwachten dat [requirant 2] c.q. Trogon de reeds ingezette onderhandelingen en het daarbij kennelijk te behalen resultaat30., ook in het licht van het feit dat de door Conservatrix geboden 5 miljoen in de ogen van de door haar ingeschakelde taxateur Conservatrix kennelijk een redelijk bedrag was, zou prijsgeven in ruil voor naar de stelling van Conservatrix voor [requirant 2] in het vat zittende € 30.000,=.
Althans had het hof in elk geval kenbaar aandacht moeten besteden aan de stelling van Trogon c.s.31. dat Trogon al in onderhandeling was met de maatschap [C] toen [A] Conservatrix als geïnteresseerde bij [requirant 2] introduceerde.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat [A] is opgetreden als gevolmachtigde of vertegenwoordiger krachtens andere bron van [requirant 2] of Trogon. Art. 3:66 lid 2 BW is hier niet van toepassing en er is ook geen andere grondslag genoemd die kan rechtvaardigen dat uitlatingen van [A] worden toegerekend aan — respectievelijk voor rekening en risico komen van — [requirant 2] en/of Trogon.
2.2
Het hof gaat in zijn formulering van in het dictum van het tussenarrest, luidend:
stelt Conservatrix in de gelegenheid tot bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [requirant 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd.32.
en r.o. 2.1 van het eindarrest waarin het hof overweegt:
2.1
Het hof volhardt bij zijn tussenarrest. Het heeft Conservatrix daarin toegelaten tot het bewijs van verklaringen en gedragingen waaruit zij heeft afgeleid en mocht afleiden dat ook [requirant 2] als opdrachtnemer optrad en dat Conservatrix daarmee heeft ingestemd.
waarop het hof in r.o. 2.4 t/m 2.20 en het dictum vervolgens zijn oordeel baseert, zoals daarin vervat33., voorts uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu ook moet komen vast te staan, gelet op de expliciete ontkenning door Trogon c.s. op dit punt34., dat [requirant 2] (in privé) althans de schijn heeft gewekt zich te willen verbinden om mede-oprachtnemer te worden van [A] en om aldus de verplichting op zich te nemen die het hof daaraan jegens [requirant 2] en Trogon in r.o. 2.13 t/m 2.19 en het dictum aan verbindt, kort gezegd, dat het [requirant 2] en Trogon vanaf het (beweerdelijk) sluiten daarvan niet meer vrijstond om dit perceel zelf aan te schaffen en te behouden dan wel met winst door te verkopen, maar — in de visie van het hof — gehouden waren om Conservatrix op de hoogte te stellen van het bedrag waarvoor zij het object te Lingen konden kopen en vervolgens Conservatrix ook daadwerkelijk in staat te stellen om dat object voor dat bedrag te kopen. Nergens is gesteld dat [requirant 2] die wil heeft gehad en evenmin is dat uit de gedragingen van [requirant 2] en/of Trogon af te leiden dat die wil er bestond. Voor zover 's‑Hofs oordeel is gebaseerd op de premisse dat niet de werkelijke wil van [requirant 2] bepalend is, doch uitsluitend de verklaring zoals die is afgelegd, miskent het hof de vertrouwensleer, die bepaalt dat niet elke verklaring een overeenkomst doet ontstaan, doch slechts die, welke bij de wederpartij, in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer, het vertrouwen mocht wekken dat zij ook werkelijk is gewild.
Voor zover het hof dat vertrouwen heeft afgeleid uit de in r.o. 2.11 van het eindarrest getrokken conclusie uit de in r.o. 2.5 t/m 2.10 weergegeven verklaringen, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Niet alleen moet het immers gaan om gedragingen en uitlatingen van [requirant 2] zelf jegens Conservatrix (zie hierboven onderdeel 2.1), maar ook moet ondubbelzinnig vaststaan dat [requirant 2] heeft gecommuniceerd naar Conservatrix die feiten, gedragingen of uitlatingen waaruit kan worden afgeleid dat hij heeft geaccepteerd mede-opdrachtnemer te zijn naast [A] van Conservatrix.
In het bijzonder geldt dit voor het aspect loon als bedoeld in artikel als ook ondubbelzinnig in te stemmen met het — door Conservatrix gestelde en door Trogon c.s. en [A] betwiste — betaling van de helft van de courtage van [A] aan [requirant 2]. In dat verband is ook onjuist en onbegrijpelijk dat het hof mede bepalend voor de bewijsvraag daartoe acht de stelling dat [A] heeft gesteld dat hij bereid was om in ruil voor een lagere verkoopprijs 50% van zijn courtage aan Trogon af te staan, zoals dat door [A] zou zijn gezegd ter comparitie bij de rechtbank. [A] zegt daar in punt 4 van het p-v d.d. 16 februari 2007, p. 4:
- 4.
[requirant 2] kwam met een object dat EUR 5.050.000,= moest kosten. Er zat dus een gat van EUR 50.000,=. Ik heb toen besloten ongeveer de helft daarvan te betalen van mijn fee. Ik wilde namelijk een duurzame relatie met Conservatrix opbouwen en zag dit als een investering. De helft van mijn fee zou ik betalen aan Trogon. Ik heb dit ook, nadat de onderhandelingen waren afgerond, gemeld aan de heer [betrokkene 1].35.
Dit is dus iets volstrekt anders dan dat met [requirant 2] zou zijn afgesproken dat hij mede-opdrachtnemer van Conservatrix zou worden en in ruil daarvoor de helft van zijn courtage afstaan. De facto komt dit er op neer dat [A] aanbiedt om ‘het verschil te delen’, teneinde de afstand tussen de vraagprijs van € 5.050.000,= en het bod van € 5.000.000,= van Conservatrix te overbruggen. Nog daargelaten dat dit zich niet verhoudt met hetgeen de heer [betrokkene 1] daaromtrent als getuige verklaart, heeft [requirant 2] dit niet geaccepteerd als loon voor zijn werkzaamheden. [requirant 2] heeft steeds betwist loon te zijn overeengekomen (zie CvA onderdeel C, p. 9–10 punt 33 t/m 36 en MvA zijdens Trogon p. 7–8 punt 22)
Voorts zegt het enkele feit dat iemand makelaar/taxateur en een kaartje overhandigt waarop dat staat vermeld nog niet dat hij daarmee opdrachtnemer wordt c.q. een bemiddelingsovereenkomst aangaat, maakt nog niet dat die daarom een bemiddelingsovereenkomst met de partij aangaat die het kaartje in ontvangst neemt. Evenmin kan de wil daartoe daaruit worden afgeleid. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de website. Een dergelijke overeenkomst kan evenmin worden gedestilleerd uit het niet antwoorden op de fax van [betrokkene 1] aan [requirant 2], nu gesteld noch gebleken is dat [requirant 2], bij gebreke van een wil tot een dergelijke overeenkomst, beducht hoefde te zijn dat Conservatrix hem als mede-opdrachtnemer zou zijn van haar. Wat ontbreekt, is een ondubbelzinnige, door het hof vaststaande uitlating of gedraging van [requirant 2] waaruit een perfecte overeenkomst van opdracht kan worden afgeleid.
Althans, niet alleen moet worden getoetst aan gedragingen en uitlatingen van [requirant 2] zelf (en niet bijvoorbeeld van [A] die een ander belang heeft, te weten in een goed blaadje willen staan bij Conservatrix), maar ook moet uit die uitlatingen van [requirant 2] zelf het vertrouwen zijn gewekt dat [requirant 2], die gesteld heeft36. op het moment dat hij door [A] werd benaderd dit pand voor zichzelf te verwerven en al mondeling overeenstemming had, een daarbij eventuele gunstige aanschafprijs zou willen laten varen omdat hij vanaf dat moment opeens mede-opdrachtnemer van [A] zou zijn en uit dien hoofde gehouden was om voor Conservatrix het object Lingen zo scherp mogelijk in te kopen. Een dergelijke mededeling heeft [requirant 2] nooit gedaan, laat staan dat hij uit eigen gedragingen een dergelijk vertrouwen heeft opgewekt.37. Het hof overweegt dat ook niet in r.o. 2.11:
2.11.
In verband met de ‘waardering van de hiervoor onder 2.5 – 2.10 weergegeven verklaringen overweegt het hof als volgt.
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] blijkt dat [requirant 2] door [A] aan [betrokkene 1] en [betrokkene 4] als zijn compagnon is voorgesteld. Vaststaat bovendien dat [requirant 2] zijn kaartje aan [betrokkene 1] heeft afgegeven, waarop hij als registermakelaar en taxateur staat genoemd (productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie). Blijkens zijn website (vgl. productie 26 bij de akte uitlating bewijs) wordt [requirant 2] (mede-)leidinggevende van [D] Vastgoed, nog steeds als beëdigd makelaar taxateur vermeld. ofschoon hij volgens zijn verklaring van 12 januari 2010 sinds 31 december 2004 niet meer als zodanig werkzaam is.
Zoals hierboven in onderdeel 2.1.2 met vindplaatsen nader uiteen wordt gezet, gaat het hof hier voorbij aan de door [requirant 2] uitdrukkelijk zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gedane ontkenning dat hij in privé heeft gehandeld. Voorts is het oordeel van het hof onbegrijpelijk dat het als vaststaand heeft aangenomen dat [A] [requirant 2] heeft voorgesteld als zijn compagnon, om redenen in onderdeel 2.3 met vindplaatsen nader uitgewerkt ([betrokkene 4] verklaart juist iets anders dan wat Conservatrix stelt en de heer [betrokkene 1] als partijgetuige verklaart). Aldus kan het oordeel met betrekking waardering van die verklaringen niet in stand blijven.
Aldus volgt daaruit dat niet kan worden vastgesteld dat [requirant 2] het vertrouwen en dus de schijn heeft gewekt dat hij heeft gewild een bemiddelingsovereenkomst af te sluiten met de gevolgen, zoals door het hof in r.o. 2.13 t/m 2.20 en het dictum daaraan verbonden zijn.
Het hof verliest uit het oog dat voor het probandum, zoals dat werkelijk zou moeten luiden, alleen de verklaringen van [requirant 2] jegens Conservatrix en omgekeerd bepalend zijn, voor de vraag of het vertrouwen van een bemiddelingsovereenkomst bij Conservatrix is opgewekt. Aldus kan de navolgende overweging niet bijdragen aan dat bewijs:
2.11
(…) Niet te verklaren zou ook zijn waarom [requirant 2] er ‘als verkoper’ op het laatste moment voor zich nog een 0,5 % van de koopsom had ‘uitgepingeld’, waarvoor [A] zijn excuses per e-mail van 8 november 2005 aan [betrokkene 1] heeft aangeboden. Bovendien is blijkens de notariële akte niet [requirant 2] maar. Trogon als verkoper aan te merken, zodat de bedoelde verklaringen van [requirant 2] en [A] in die zin ook onjuist zijn (…).
Niet alleen is het een verklaring van [A]. Ook hebben [requirant 2] en Trogon en overigens ook [A] onbetwist gesteld (zie hierboven punt 1.3, alsook de verklaring van de heer [betrokkene 2] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg p-v 16 februari 2007, p. 4 punt 4) dat [A] hoopte in een goed blaadje te komen bij Conservatrix. Mogelijk dat [A] dus een andere agenda had dan [requirant 2]. Kennelijk heeft die iets opgevangen met betrekking tot de interne verhouding tussen [requirant 2]/[E] Beheer en Trogon. Bij MvA p. 14 gever Trogon c.s. daarvoor juist een alleszins billijke verklaring.38.
Overigens laat het hof die verklaring van die 0,5 %, zoals door Trogon c.s. bij MvA p. 14 punt 42 ten onrechte geheel onbesproken, waardoor het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd is: die 0,5 % berust op een interne afspraak tussen [E] Beheer B.V. en Trogon en staat dus los van Conservatrix.39.
Het hof laat in dit verband ten onrechte ook geheel onbesproken het expliciet aldaar gedane bewijsaanbod van deze interne afspraak.
Uitlatingen van [A] tegen Conservatrix kunnen echter niet tot bewijs dienen van de (schijn van) de wil(sovereenstemming) met [requirant 2].
2.11
(…) Uit de fax van [betrokkene 1] aan [requirant 2] van 28 oktober 2005 blijkt dat [betrokkene 1] [requirant 2] beschouwde als koper voor Conservatrix en niet als verkoper. Niet gesteld of gebleken is dat [requirant 2] dat vertrouwen bij Conservatrix ongedaan heeft gemaakt.
Het hof gaat er hieraan voorbij dat het enkele feit dat [requirant 2] niet op die brief heeft geageerd nog niet meebrengt dat daaruit volgt, of dat daaruit kan worden afgeleid, dan wel dat daardoor zelfs maar de schijn wordt gewekt, dat [requirant 2] de door het hof aan de bemiddelingsovereenkomst verbonden consequenties ook heeft gewild en aanvaard. Trogon c.s. hebben immers daarop als verklaring aangegeven dat [requirant 2] niet heeft begrepen dat Conservatrix zou hebben bedoeld ‘u koopt namens ons’.40.
Dit geldt ook voor de volgens [betrokkene 1] gegeven verklaring:
2.11
(…) Dat de notariële akte, die [betrokkene 1], naar niet is weersproken, eerst aan de vooravond van het passeren daarvan bereikte, Trogon als verkoper vermeldde, maakt dit niet anders, mede gelet op de daarvoor door [requirant 2] volgens [betrokkene 1] gegeven verklaring (als service zodat de eigenaar zich niet kan terugtrekken: zie hiervoor onder 2.5) die door hem niet, althans niet voldoende is betwist.(…)
Ook dit duidt niet op een (schijn van) acceptatie van een bemiddelingsovereenkomst. Ten aanzien van de beweerdelijke verdeling van de door [A] met Conservatrix afgesproken courtage is niet bepalend wat [A] daarover beweert41. en Conservatrix ontkent42., maar of dit daadwerkelijk met [requirant 2] is afgesproken. Het oordeel:
2.11
(…) Evenmin voldoende weersproken acht het hof de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] dat de overeengekomen courtage aan [A] en [requirant 2] samen toekwam en dat deze op 50/50 % basis tussen hen werd verdeeld. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de verklaring van [A] ter comparitie in eerste aanleg dat hij besloot ongeveer de helft van zijn fee te betalen ‘aan Trogon’, van welke vennootschap [requirant 2] door [E] Beheer B.V. (waarvan hij enig aandeelhouder is en bestuurder) 50 % van de aandelen houdt (vgl. de conclusie van antwoord van Trogon en [requirant 2] onder 7), ten gunste van het welslagen van de transactie. (…)
is dan ook, naast onjuist, waarover hieronder in onderdeel 2.3 en 2.4 meer, irrelevant voor de bewijslevering. [A] kan zoveel beweren, maar wanneer hij dat niet heeft gedaan op gezag van [requirant 2] heeft dat niet te gelden als een uitlating van [requirant 2] en kan en mag die dus niet worden gebruikt als bewijsmiddel tegen [requirant 2] dat er sprake zou zijn van een bemiddelingsovereenkomst c.q. een overeenkomst van opdracht. Op de verklaring van de heer [betrokkene 4] zal hierna in onderdeel 2.3 worden ingegaan.
2.3
Ook de wijze waarop het hof in r.o., 2.11 de bewijswaardering doet, des dat het Conservatrix in haar bewijsopdracht geslaagd acht en daaraan de conclusie van 2.12 verbindt van het mede-opdrachtnemerschap van [requirant 2] zijn in de visie van Trogon c.s. rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk. Het hof hecht ten onrechte waarde aan het bewuste door [requirant 2] overhandigde visitekaartje, alsmede datgene wat daarbij gezegd zou zijn, te weten dat [requirant 2] door [A] zou zijn voorgesteld als compagnon. Het hof overweegt daarover in zijn eindarrest in r.o. 2.11:
2.11
(…)
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] blijkt dat [requirant 2] door [A] aan [betrokkene 1] en [betrokkene 4] als zijn compagnon is voorgesteld. Vaststaat bovendien dat [requirant 2] zijn kaartje aan [betrokkene 1] heeft afgegeven, waarop hij als registermakelaar en taxateur staat genoemd (productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie). Blijkens zijn website (vgl. productie 26 bij de akte uitlating bewijs) wordt [requirant 2] (mede-)leidinggevende van [requirant 2] Vastgoed, nog steeds als beëdigd makelaar taxateur vermeld. ofschoon hij volgens zijn verklaring van 12 januari 2010 sinds 31 december 2004 niet meer als zodanig werkzaam.
Met betrekking tot de beweerdelijke opmerking van [A] in het kader van de bezichtiging te Lingen merkt de heer [betrokkene 1] ter gelegenheid van de comparitie van
partijen in eerste aanleg op (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) De heer [requirant 2] werd mij voorgesteld als zakenpartner van de heer [betrokkene 2]. (…)’43.
In hoger beroep verklaart de heer [betrokkene 1] als partijgetuige:
‘(…) De heer [requirant 2] werd toen voorgesteld als zijn compagnon. (…)’44.
De heer [betrokkene 4] verklaart weer iets anders, het is niet [A] die [requirant 2] zou hebben voorgesteld, maar [betrokkene 1] die inquisitoir te werk zou zijn gegaan:
‘(…) Naar aanleiding van deze kaartjes, waarbij op het kaartje van de heer [betrokkene 2] management stond vermeld en op het kaartje van [requirant 2] makelaar stond, heeft de heer [betrokkene 1] gevraagd wat de verhouding tussen de beide heren was. Die verschillende vermeldingen op de kaartjes kwam een beetje vreemd over. Als ik hiermee te maken zou hebben gehad, zou ik daarover ook een vraag hebben gesteld. De heer [betrokkene 2] en de heer [requirant 2] deelde mee dat ze dit samen deden. Ze waren zogezegd compagnons. In het gesprek kwam heel goed naar voren dat ze samen optraden. Ze deden het samen. Ze waren bemiddelaar in het gebouw.(…)’
[requirant 2] en Trogon stellen over deze laatste verklaring dan bij akte uitlating producties p. 3 punt 4 onder meer:
- 4.
‘(…) De bewering van [betrokkene 1] is ook uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken door de getuigen [betrokkene 2] en [requirant 2]. De verklaring van getuige [betrokkene 4] wekt sterk de indruk dat zij is beïnvloed door gesprekken die [betrokkene 4] voorafgaand aan zijn verhoor met getuige [betrokkene 1] heeft gevoerd, [betrokkene 4] herinnert zich immers niet dat [requirant 2] als compagnon van [betrokkene 2] is voorgesteld maar hem is blijkbaar wel verteld dat het belangrijk was dat die conclusie tijdens het verhoor zou worden getrokken.’45.
In dat verband is het oordeel in dezelfde r.o. 2.11 van het eindarrest omtrent die verklaring van de heer [betrokkene 4] volstrekt onbegrijpelijk, waar het hof overweegt:
‘(…) Het hof acht de verklaring van [betrokkene 4] overtuigend. Deze biedt, in samenhang met het visitekaartje van [requirant 2], op de hiervoor bedoelde punten aanvullend bewijs dat de getuigenverklaring van [betrokkene 1] voldoende geloofwaardig maakt.
Immers, de heer [betrokkene 4] zegt iets volstrekt anders dan wat de heer [betrokkene 1] zelf als partijgetuige stelt: die zegt immers dat de heer [requirant 2] werd voorgesteld en er vervolgens door [requirant 2] het bewuste kaartje werd afgegeven, terwijl uit de verklaring van de heer [betrokkene 4] nu juist volgt dat er bij dat voorstellen niets op dit vlak werd gezegd, waarna de heer [betrokkene 1] zou hebben gevraagd hoe het nu zal. Aldus is volstrekt onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen aannemen dat deze verklaring de verklaring van de heer [betrokkene 1] ondersteunt, laat staan dat die in samenhang met het visitekaartje zodanig aanvullend bewijs oplevert dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken.46.
Het e.e.a. geldt mutatis mutandis ook voor de bewering van het verdelen van de courtage. In hoger beroep verklaart [betrokkene 1] als getuige:
‘Op vragen van mr. Schouté deel ik u mede dat ten tijde van de bezichtiging of daarna aan mij het honorarium van de heer [betrokkene 2] en [requirant 2] samen in meegedeeld. Gevraagd werd 1.5 % van de koopsom van het complex en ik heb dit afgepingeld tot een bedrag van € 60.000,=’47.
De heer [betrokkene 4] verklaart:
‘Op een bepaald moment werd aan de heer [betrokkene 1] en mij door de heer [betrokkene 2] en [requirant 2] een lunch aangeboden in Lingen. Tijdens die lunch vroeg de heer [betrokkene 1]: ‘Hoe gaat het met de courtage?’ Daarop deelden de heer [betrokkene 2] en de heer [requirant 2] mee dat deze courtage tussen hen zou worden verdeeld op 50/50 basis.’
Ook hier staat het initiatief van het gesprek dus haaks op elkaar: bij de heer [betrokkene 1] wordt het honorarium meegedeeld, waarbij hij er kennelijk van uitgaat dat het e.e.a. ook voor [requirant 2] geldt, terwijl de heer [betrokkene 4] vraagt de heer [betrokkene 1] hoe het ermee zit.
Althans is het oordeel rechtens onjuiste, omdat het hof een onjuiste, want te lichte maatstaf aanlegt terzake van de mate waarin het overige bewijs de partijgetuigeverklaring dient aan te vullen. Immers, een dergelijk aanvullend bewijs dient zodanig sterk te zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dat betekent dat de aanvullende verklaring de partijgetuigeverklaring niet op een dergelijk essentieel punt zelfs mag tegenspreken. Het feit dat [betrokkene 4] verklaart dat de heer [betrokkene 1] ernaar gevraagd heeft in plaats van de bewering van de heer [betrokkene 1] dat [A] [requirant 2] heeft voorgesteld maakt, althans in de visie van [requirant 2] en Trogon, de verklaring van [betrokkene 4] op dit punt juist niet geloofwaardig, doch in elk geval niet zó geloofwaardig als is vereist om naast een partijgetuigeverklaring ex artikel 164 lid 2 Rv voldoende geloofwaardig te zijn.
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 2.11 en 2.12, waarin het hof oordeelt dat er sprake is van een mede-opdrachtnemerschap (bemiddelaar) van [requirant 2], om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.4.1
Allereerst is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 2.11 klaarblijkelijk, gelet op de zin:
Evenmin voldoende weersproken acht het hof de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] dat de overeengekomen courtage aan [A] en [requirant 2] samen toekwam en dat deze op 50/50 % basis tussen hen werd verdeeld.48. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de verklaring van [A] ter comparitie in eerste aanleg dat hij besloot ongeveer de helft van zijn fee te betalen ‘aan Trogon’, van welke vennootschap [requirant 2] door [E] Beheer B.V. (waarvan hij enig aandeelhouder is en bestuurder) 50 % van de aandelen houdt (vgl. de conclusie van antwoord van Trogon en [requirant 2] onder 7), ten gunste van het welslagen van de transactie.
als vaststaand heeft aangenomen, althans dit als onvoldoende weersproken heeft aangenomen, dat [requirant 2] (en dan ook nog pro se, zie hiervoor onderdeel 2.1.2) loon is overeengekomen, gelet op het feit dat (zoals hierboven weergegeven in onderdeel 2.2 laatste gedeelte, p. 20 van deze dagvaarding) (alleen) [A] stelt49. — en zowel Conservatrix als Trogon c.s. ontkennen — dat [A] de helft van zijn courtage zou (willen) afstaan zoals het hof in r.o. 2.11 vaststelt ‘ter welslagen van de transactie.’ Zoals hierboven (in onderdeel 2.2) reeds betoogd, staat daarmee nog niet vast dat daarmee ook [requirant 2] een loon als bedoeld in artikel 7:405 BW heeft bedongen, heeft willen bedingen of zelfs maar dat [requirant 2] daarmee aldus de schijn heeft gewekt dat te hebben gedaan.50.
2.4.2
Voorts kwalificeert het hof met het woordje tussen haakjes ‘bemiddelaar’ de overeenkomst ook nog eens als een bemiddelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:425 BW dat luidt:
De bemiddelingsovereenkomst is de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich tegenover de andere partij, de opdrachtgever, verbindt tegen loon als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden.
Deze kwalificatie getuigt in het licht van de notariële akte, zoals overgelegd bij inleidende dagvaarding en geciteerd bij cva zijdens Trogon c.s. in punt 19 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, nu daaruit blijkt dat Conservatrix zonder meer akkoord is gegaan met het feit dat Trogon als verkoper optrad, dat de koopprijs direct gedeeltelijk werd doorbetaald51. alsook dat er een winstmarge voor Trogon overbleef na aftrek van kosten.52. Trogon heeft voorts bij cva aangevoerd dat de constructie voorafgaand aan de verkoop volledig bekend was (met uitzondering van de prijs waarvoor Trogon het object had verworven en zij aldus ook de overdrachtsbelasting betaald, zodat indien en voor zover Conservatrix het met het e.e.a. niet eens zou zijn geweest zij Trogon ook als haar koper heeft aanvaard.53.
Nu ook feiten en omstandigheden die zich voordoen na afloop van een periode waarin partijen tot elkaar hebben gestaan in een betrekking waarvan het rechtskarakter betwist is, licht kunnen werpen op hetgeen zich in die periode heeft afgespeeld en aldus van belang zijn voor de bepaling van de aard van de betrekking54. en mede gelet op het (dwingend)bewijsrechtelijke karakter van een notariële akte had het hof hieraan niet voorbij mogen gaan zoals het gedaan heeft in r.o. 2.11. Uit die akte blijkt immers dat Conservatrix gewoon heeft meegewerkt aan de notariële akte, waaruit onmiskenbaar blijkt dat Conservatrix het appartementencomplex van Trogon heeft gekocht.
2.4.3
Voorts miskent het hof in r.o. 2.11 en 2.12 dat niet te snel en zonder deugdelijk onderzoek naar de werkelijke wil van de pseudo-opdrachtnemer met een beroep op artikel 3:35 BW een overeenkomst van opdracht of een bemiddelingsovereenkomst mag worden aangenomen. Indien een dergelijke overeenkomst door een partij die beweerdelijk de schijn zou hebben gewekt gemotiveerd wordt betwist en de gevolgen van die overeenkomst niet in verhouding staan tot de situatie waarin de overeenkomst wordt weggedacht, dan rust er op de pseudo-opdrachtgever een (verzwaarde) stelplicht van die feiten en omstandigheden die deze pseudo-opdrachtgever heeft ondernomen om zich ervan te vergewissen dat er daadwerkelijk een overeenkomst van opdracht is overeengekomen en er wilsovereenstemming bestaat omtrent de gevolgen daarvan. Het enkele afgaan op vage mededelingen van een derde-opdrachtnemer als zou iemand ‘zakenpartner’ of ‘compagnon’ zijn en zou de helft van de courtage worden gedeeld is daartoe onvoldoende, ook in de verdere door het hof in r.o. 2.11 van belang zijnde feiten en omstandigheden, wat daar ook van zij, zoals een fax van 28 oktober 2005, een kaartje of een website.
Het e.e.a. klemt temeer daar, zoals in de inleiding hierboven in punt 1.1 al is aangegeven, het niet voor de hand ligt dat een partij die al in onderhandeling was om een project zeer gunstig te kopen, daarvoor ook al bezig was financiering te krijgen om dit zelf te verwerven, die gunstige positie prijsgeeft voor een daartegenover gelegen uiterst geringe courtage (€ 30.000,=). In het maatschappelijk verkeer, en dus ook in het vastgoed, is het niet ongebruikelijk dat de markt afgespeurd wordt naar koopjes. Heeft men een koopje gevonden en wordt men vervolgens benaderd met de vraag of het object misschien te koop is dan is gebruikelijk dat men dan, indien men dat wenst, met winst doorverkoopt. In een dergelijk geval is er geen rechtsregel die voorschrijft dat men de eigen inkoopprijs zou moeten melden, laat staan dat men gehouden is de marge — zelfs zonder kosten, zoals het hof heeft gedaan — zou moeten afdragen aan de opvolgend koper. Aldus is het enkele feit dat een partijgetuige en andere getuige verklaren dat een partij compagnon is van iemand aan wie is gevraagd om in het netwerk te kijken of er op korte termijn vastgoed in Duitsland te verwerven is evenmin in combinatie met het bewuste kaartje, de fax van de heer [betrokkene 1] van 28 oktober 2005 en de bewering van de twee getuigen dat de courtage zou worden gedeeld, gelet op de betwisting daarvan en de stelling als voornoemd bij comparitie van partijen in eerste aanleg p-v. 16 februari 2007, p 4 punt 4 van de heer [betrokkene 2] dat hij de helft van zijn courtage aan [requirant 2] zou geven als de deal dan zou doorgaan (teneinde de deal rond te krijgen). In dat geval is op zijn minst noodzakelijk dat, in casu [requirant 2], ondubbelzinnig had ingestemd en met het feit dat hij Conservatrix zou vertegenwoordigen alsook dat daardoor het niet mogelijk was om het perceel voor Trogon te verwerven en al dan niet met winst door te verkopen. Er moet kortom een uitdrukkelijk toedoen zijn zijdens [requirant 2]. Een enkel stilzitten daartoe is onvoldoende om vertrouwen ex artikel 3:35 BW aan te nemen. In dat kader had het op de weg van Conservatrix gelegen om te onderzoeken, zeker toen de concept-notariële akte werd toegezonden waaruit Trogon als verkoper naar voren kwam, of hetgeen Conservatrix heeft aangenomen, ook in overeenstemming was met de wil van [requirant 2]. Gesteld noch gebleken is dat Conservatrix dit heeft gedaan.
Integendeel, zoals uit onderdeel 2.4.2 blijkt, heeft zij juist gewoon meegewerkt aan de transactie, zodat aldus aan Conservatrix een beroep op artikel 3:35 BW in dit kader in het geheel niet toekwam.
Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetzij een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o.
2.13
[A] en [requirant 2] zijn, zoals Conservatrix onder meer in grief 2 aanvoert, in hun verplichtingen uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst ten opzichte van Conservatrix te kort geschoten. Meer in het bijzonder hadden zij aan Conservatrix moeten melden dat het object voor een veel lager bedrag kon worden gekocht. Zij hebben gehandeld in strijd met het in de artikelen 7:417 lid 1 en 7:418 lid 1 juncto artikel 7:427 BW bepaalde door niet alleen voor Conservatrix maar ook voor Trogon, althans voor eigen belangen op te treden. Waar het [A] betreft, neemt het hof hierbij mede in aanmerking dat zij. zoals uit de getuigenverklaring van [betrokkene 2] blijkt, er nauwkeurig van op de hoogte was hoe de desbetreffende transactie in elkaar zat, maar [requirant 2] Conservatrix daarvoor niet heen behoed. [requirant 2] en Tab. zijn dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor de uit dien hoofde door Conservatrix geleden schade (vgl. de artikelen 7:417 lid 3 en 7A18lid2juncto artikel 7:427 BW).
2.14
Nu het pand te Lingen ten tijde van de bezichtiging en het opvolgend overleg tussen [requirant 2] en Conservatrix, naar vaststaat kon worden gekocht voor een bedrag van € 4.250.000,-- is deze schade te stellen op het verschil tussen de door Conservatrix betaalde koopprijs en dit bedrag. Het gaat hier, anders dan [A], [requirant 2] en Trogon aanvoeren, om het positief contractsbelang. waarmee in dit geval E 750.000,-- is gemoeid, te vermeerderen met € 26.250,-- aan overdrachtsbelasting over bedoeld verschil en de wettelijke rente. De gevraagde compensatoire remt: is onder het fixum van artikel 6:119 BW niet voor toewijzing vatbaar.
2.15
Het voorgaande geldt ook, als het pand meer waard zou zijn geweest dan het bedrag van € 4.250.000,--, zoals [A], [requirant 2] en Trogon aanvoeren. Niet bepalend voor de schade van Conservatrix is immers de objectieve marktwaarde van het pand maar het bedrag waarvoor het pand toentertijd voor Conservatrix met bemiddeling door [A]: en [requirant 2] van de toenmalige eigenaar kon worden aangekocht. Grief 2 slaagt derhalve.
2.16
Trogon, van welke vennootschap zoals hiervoor onder 2.1 reeds werd overwogen,[E] Beheer B.V. vijftig procent van de aandelen houdt en bestuurder is, terwijl [requirant 2] op zijn beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [E] Beheer B.V., heeft bewust van deze toerekenbare tekortkomingen van [A] en [requirant 2] jegens Conservatrix geprofiteerd door onder het (middellijk) bestuur van [requirant 2] het pand te Lingen intussen zelf te kopen en zo Conservatrix bij deze transactie te benadelen voor € 750.000,--. Daardoor heeft zij onrechtmatig jegens Conservatrix gehandeld, zodat zij met [A] en [requirant 2] hoofdelijk voor bedoelde schade in dezelfde omvang aansprakelijk is. Grief 4 slaagt derhalve eveneens.
2.17
De conventionele vordering van Conservatrix in eerste aanleg, als primaire vordering gehandhaafd in hoger beroep, ligt dus voor toewijzing gereed. Bij beoordeling van de andere subsidiaire en meer subsidiaire grondslag van haar vordering heeft Conservatrix geen belang evenmin als bij de behandeling van haar grief 5.
2.18
Volgens de artikelen 7:417 lid 3 en 7:418 lid 2 juncto artikel 7:427 BW heeft de bemiddelaar die het in artikel 7:417 lid 1 dan wel 7:418 lid J BW bepaalde schendt, geen recht op loon. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.13 is overwogen, is daarvan voor [requirant 2] en [A] in het onderhavig geval sprake. Dit brengt mee dat de vordering van [A] in reconventie voor afwijzing gereed ligt. Grief 6 slaagt in zoverre.
2.19
Voor het overige richt Conservatrix zich met grief 6 tegen haar veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in reconventie. Zoals uit het voorgaande volgt, slaagt grief 6 ook in zoverre.
Slotsom
2.20
De grieven 1 tot en met 4 en grief 6 slagen; bij de behandeling van grief 5 heeft Conservatrix geen belang. Het hof zal het vonnis van 10 oktober 2007 van de rechtbank Utrecht zowel in conventie als in reconventie vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de conventionele vordering van Conservatrix in eerste aanleg, als primaire vordering gehandhaafd in hoger beroep, toewijzen en de reconventionele vordering van Tak.’ afwijzen. [A], [requirant 2] en Trogon zullen worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, voor zover het de conventie betreft. [A] zal in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld, voor zover het de reconventie betreft.
om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen
2.5.1
Allereerst miskent het hof dat zowel in eerste aanleg (CvA onderdeel D en E punt 38 t/m 44) alsook in hoger beroep (MvA B (ii), punt 12 en 13) Trogon c.s. de aard, grondslag en omvang van de schade gemotiveerd hebben betwist, op welke — essentiële — stellingen het hof niet, althans onvoldoende kenbaar heeft gerespondeerd; dit geldt in het bijzonder voor de stelling in punt 41 van de CvA dat het appartementencomplex in het geheel niet te koop was voor € 4.250.000,=, zodat zij evenmin door het voor € 5.000.000,= te kopen schade heeft geleden, alsook voor de stelling in punt 43 van de CvA, dat een vordering uit onrechtmatige daad hooguit het negatieve contractsbelang zou meebrengen en zij ook overigens in de positie zou moeten worden gebracht waarin zij zou verkeren wanneer zij het complex niet zou hebben gekocht. Het hof had hierop des te meer voldoende kenbaar moeten responderen en zijn arrest voldoende motiveren gelet op het feit dat Conservatrix noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep op die betwisting heeft gerespondeerd, terwijl zij wel, krachtens vaste rechtspraak (HR 29 januari 1993, NJ 1993, 490; HR 6 november 1998, NJ 1999, 116; HR 12 november 2004, NJ 2005, 24 (Gardenier/Trudo), erop bedacht had moeten zijn dat de omvang van de schade op grond van de devolutieve werking aan de orde zou komen als haar grief zou slagen dat [requirant 2] als haar mede-opdrachtnemer was opgetreden.
2.5.2
Voorts is het onbegrijpelijk dat, waar in eerste aanleg onweersproken is gesteld dat Trogon overdrachtsbelasting heeft betaald55. over het door haar betaalde bedrag, het hof dit bedrag buiten de schadeberekening laat, en vervolgens het volle positieve contractsbelang toewijst terwijl dit bedrag, naast de notariskosten evident wel is betaald (daar is het e.e.a.) en anders door Conservatrix zouden zijn gemaakt.
2.5.3
Het slagen van één of meer klachten terzake van de onderdelen 2.1 t/m 2.4, brengt mee dat de daarop voortbouwende r.o. 2.13 t/m 2.20, alsmede het dictum, alles voor zover het Trogon c.s. betreft, niet in stand kunnen blijven. Bij gebreke van een wanprestatie van [requirant 2] is die niet schadeplichtig en Trogon evenmin nu die immers niet onrechtmatig heeft geprofiteerd van die wanprestatie.
2.6
Het slagen van één of meer klachten betekent dat ook r.o. 2.19, 2.20 en het dictum niet in stand kan blijven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De Kosten dezes voor mij, deurwaarder,zijn [€73.89]
DEURWAARDER
[mijn requiranten kunnen de BTW verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2010
Akte uitlating producties in appel zijdens Trogon c.s. d.d. 9 maart 2010, p. 2, punt 3.
Vonnis rechtbank 10 oktober 2007, r.o. 2.1
Dortmund en Lingen. Bij conclusie van antwoord in reconventie refereert Conservatrix hieraan (p. 3 punt 7) in een poging daaruit ook al een samenwerking te destilleren. Ook toen beschikte [requirant 2] kennelijk over een door hem (namens Trogon) opgesteld taxatierapport van dat project.
Vgl. CvA van Trogon c.s. p. 5 hoofdstuk E, punt 14 t/m 17.
Door te informeren of Trogon wel de belasting in Duitsland had betaald (vgl. artikel 4 van de bij productie 8 overgelegde akte).Trogon heeft daaromtrent inzage gegeven (het betrof € 148.750,=), aan de hand waarvan, naar Trogon c.s. begrijpen, Conservatrix is gaan terugrekenen. Dit is terug te vinden in de CvA van [A] 10 voorlaatste alinea en de CvA zijdens Trogon p. 7 punt 23.
Dat blijkt uit het feit dat Conservatrix [B] B.V. (de heer [betrokkene 3]) het object heeft laten beoordelen vgl. MvA zijdens Trogon c.s. punt 27, waarvan bij cva in reconventie Conservatrix de rol tracht te bagatelliseren. (p. 9–10 punt 33 t/m 38).
Inleidende dagvaarding p. 2 punt 1.
Inleidende dagvaarding p. 3 punt 2.
Inleidende dagvaarding p. 3 punt 3.
Inleidende dagvaarding p. 4 punt 6.
In punt 10 van de CvA verwijzen Trogon c.s. (in een ander verband) naar de als productie 5 bij inleidende dagvaarding overgelegde ‘Wertgutachten’. Op p. 3 daarvan staat vermeld onder 1.2: ‘Die Besichtiging fand am 14. mai 2005 von 14.00 bis 16.30 Uhr im beisein von Herrn [requirant 2] (DKV), [betrokkene 6] (Eigentümer, der zuständigen Hausmeisterin Frau [betrokkene 7] und [betrokkene 8] (Roux-Deutschland GmbH) statt.(…)’. Daaruit volgt dus dat [requirant 2] (namens [D] Vastgoed, in welke hoedanigheid hij ook optrad toen hij aan Conservatrix werd voorgesteld) inderdaad toen reeds bezig was met dit traject. Daar waar een kennismakingsgesprek tussen [A] en Conservatrix eerst op 30 augustus 2005 heeft plaatsgevonden (bij cva in reconventie p. 3 punt 7 was het overigens begin september 2005) en [A] eerst nog een tweetal andere projecten heeft voorgesteld en dit ook niet als zodanig door Conservatrix wordt betwist, moet er in cassatie, gelet op de in de hiernavolgende voetnoot vermelde reactie van Conservatrix op de stelling dat Trogon c.s. al met de verwerving van het project bezig waren vóórdat Conservatrix in beeld kwam, van worden uitgegaan dat Trogon c.s. al in onderhandeling was vóór dat Conservatrix in beeld kwam.
Zie de reactie hierop van Conservatrix in de CvA in reconventie punt 17 en 18, hierna besproken in punt 1.7 van deze dagvaarding. In hoger beroep rept de memorie van grieven in het geheel niet over dit feit, zodat Trogon c.s. daaromtrent bij MvA ook niets stellen. Bij MvA p. 3 punt 8 stelt [A] in hoger beroep andermaal dat Trogon B.V. (obligatoir) gerechtigd was tot een aantal vastgoedprojecten in Duitsland en in punt 16 op p. 5: [A] handhaaft aldus haar stelling dat zij Conservatrix slechts heeft getipt over het object te Lingen met betrekking tot welk object [A] wist dat [requirant 2] (Trogon) daarover aankooponderhandelingen voerde, hetgeen ter gelegenheid van het kennismakingsgesprek te Lingen ook is besproken met Conservatrix. Terzake wordt ook gewezen op de als productie 2 bij conclusie van antwoord zijdens Trogon en [requirant 2] overgelegde correspondentie tussen Trogon en Hollandsche Bank-Unie (HBU). Bij akte uitlating bewijs d.d. 9 februari 2010 zijdens Conservatrix betoogt zij met een beroep op een telefoongesprek dat een privé-detective zou hebben gehad met een zekere [betrokkene 9] dat uit diens verklaring aanvullend bewijs zou zijn geleverd voor het feit dat [requirant 2] en/of Trogon helemaal niet de bedoeling zouden hebben gehad om het pand voor zichzelf te behouden, waarbij wordt gerefereerd aan paragraaf 18 en 19 van de conclusie van antwoord in reconventie. Ook hier dus geen ontkenning dat [requirant 2]/Trogon al met het project bezig waren toen Conservatrix in beeld kwam. Bij akte d.d. 9 maart 2010 p. 3 punt 4 stellen Trogon c.s. daarover: (…) Naar ook blijkt uit de stukken — én de verklaring van getuige [betrokkene 5] — was het noch voor [requirant 2] noch voor Trogon noodzákelijk om het appartementencomplex direct door te verkopen en gegadigden daartoe zonodig leugens op de mouw te spelden (…)’
CvA Trogon c.s., p. 3–4, punt 9.
CvA, Trogon c.s., p. 2, punt 3 en overigens ook [A] zelf p-v comparitie van partijen Rb Utrecht d.d. 17 ferb 2007, p. 4 de verklaring van de heer [betrokkene 2], punt 4.
Cva Trogon c.s., p. 2 punt 3.
Cva Trogon c.s., p. 2 punt 4, verwijzend naar HR 13 maart 1981, NJ 1981, 442(Hilders/De Galan).
Cva Trogon c.s., p. 3 punt 5.
CvA in reconventie p. 4 nr. 9 en 10.
Vgl. conclusie van antwoord in reconventie zijdens Conservatrix d.d. 16 februari 2007 punt 12 en 13, kennelijk verwijzend naar de p. 2 punt 2 van de als productie 10 overgelegde kortgedingdagvaarding alsmede naar het eveneens bij die productie overgelegde kortgedingvonnis d.d. 24 oktober 2006.
Zie tussenarrest p. 3 het dictum 2e alinea.
In casu wordt gesteld door Conservatrix een bemiddelingsovereenkomst, althans als een overeenkomst van opdracht.
Vgl. losbladige editie Verbintenissenrecht I aantekening II op artikel 6:213 BW (Den Tonkelaar).
Asser-Hartkamp 6-III (2010), 4-II (2005), nr 119.
Zie over deze toevoeging ‘in het licht van alle omstandigheden van het geval’ hieronder onderdeel 2.1.4.
Deze paragraaf is vrijwel letterlijk terug te vinden in de CvA van Trogon c.s., p. 3 punt 7.
Blijkens de conclusie van antwoord in reconventie p. 4.5 punt 12 en 13, verwijzend naar bij die conclusie als productie 10 overgelegde stukken uit een door [requirant 2] gevoerd kort geding tegen zijn dagvaarding door Conservatrix in privé.
En overigens door Trogon c.s. bij MvA in punt 24 is herhaald.
Gebaseerd op een beweerdelijke mededeling van de heer [betrokkene 2]. Zie CvA in reconventie zijdens Conservatrix p. 4 punt 8 die met zoveel woorden stelt dat [A] dit heeft gezegd en daar bewijs van aanbiedt.
Directeur [betrokkene 1], door Trogon c.s. het in appel bij akte uitlating producties aangeduid als een ‘door de wol geverfde directeur van een levensverzekeringsmaatschappij die is opgenomen in de Quote 500. Vgl. akte uitlating producties in appel zijdens Trogon c.s. d.d. 9 maart 2010, p. 2, punt 3, die blijkens de MvA zijdens Trogon c.s. punt 27 en 24 [B] B.V., blijkens CvA in reconventie punt 33 t/m 38 en productie 18 een dochteronderneming van Conservatrix is, die het beheer voert over het vastgoed van Conservatrix, naar het object heeft laten kijken.
Behouden voor zichzelf als belegging dan wel doorverkoop voor een hoger bedrag, bijvoorbeeld, in casu, met een marge van € 750.000,= minus de belasting van € 148.750,= en minus de kosten notaris van de notaris.
Zie hierboven punten 1.3 van deze dagvaarding, 2e alinea en voetnoten 10 en 11, CvA Trogon c.s. punt 9; MvA Trogon punten 49 en 50, Akte uitlating producties d.d. 9 maart 2010 zijdens Trogon c.s. p. 3 punt 4: Voor Trogon was er geen noodzaak om te verkopen.
Zie tussenarrest p. 3 het dictum 2e alinea.
Heel kort gezegd, dat de vorderingen van Conservatrix moeten worden toegewezen.
Zie MvA zijdens Trogon c.s. p. 9 punt 26 sub (c) en in eerste aanleg in gelijke zin.
Zie ook CvA in conventie/eis in reconventie zijdens [A] p. 10, derde alinea van onderen.
Zie volgende noot.
Zie voor de stellingname op het punt van het feit dat Trogon c.s. ten tijde van de kennismaking met Conservatrix doende was het complex aan te kopen voor zichzelf hierboven punten 1.3 en 1.7 van deze dagvaarding. In hoger beroep rept de memorie van grieven in het geheel niet over dit feit, zodat Trogon c.s. daaromtrent bij MvA ook niets stellen. Bij MvA p. 3 punt 8 stelt [A] in hoger beroep andermaal dat Trogon B.V. (obligatoir) gerechtigd was tot een aantal vastgoedprojecten in Duitsland en in punt 16 op p. 5: [A] handhaaft aldus haar stelling dat zij Conservatrix slechts heelt getipt over het object te Lingen met betrekking tot welk object [A] wist dat [requirant 2] (Trogon) daarover aankooponderhandelingen voerde, hetgeen ter gelegenheid van het kennismakingsgesprek te Lingen ook is besproken met Conservatrix. Terzake wordt ook gewezen op de als productie 2 bij conclusie van antwoord zijdens Trogon en [requirant 2] overgelegde correspondentie tussen Trogon en Hollandsche Bank-Unie (HBU). Bij akte uitlating bewijs d.d. 9 februari 2010 zijdens Conservatrix betoogt zij, met een beroep op een telefoongesprek dat een privé-detective zou hebben gehad met een zekere [betrokkene 9] dat uit diens verklaring aanvullend bewijs zou zijn geleverd voor het feit dat [requirant 2] en/of Trogon helemaal niet de bedoeling zouden hebben gehad om het pand voor zichzelf te behouden, waarbij wordt gerefereerd aan paragraaf 18 en 19 van de conclusie van antwoord in reconventie. Ook hier dus geen ontkenning dat [requirant 2]/Trogon al met het project bezig waren toen Conservatrix in beeld kwam. Bij akte d.d. 9 maart 2010 p. 3 punt 4 stellen Trogon c.s. daarover: (…) Naar ook blijkt uit de stukken-én de verklaring van getuige [betrokkene 5] — was het noch voor [requirant 2] noch voor Trogon noodzákelijk om het appartementencomplex direct door te verkopen en gegadigden daartoe zonodig leugens op de mouw te spelden (…)’.
MvA, p. 14 punt 42 voorlaatste volzin. Die verklaring is dat [requirant 2] via zijn [E] Beheer B.V. een factuur stuurde aan Trogon voor het werk dat hij heeft verricht terzake van de aankoop en wel voor een bedrag van 0,5% van de aankoopsom. Kennelijk heeft [A] wel de klok horen luiden maar de klepel niet ontwaard. Overigens doen Trogon c.s. hier een uitdrukkelijk bewijsaanbod, hetgeen door het hof ten onrechte als geheel ongemotiveerd is gepasseerd. Het hof had, nu het dit item kennelijk van belang acht voor zijn oordeel niet zonder bewijslevering mogen passeren, hetgeen het hof hetzij heeft miskend, hetzij had het in elk geval op dit punt zijn oordeel nader moeten motiveren.Nu Trogon, zoals het hof ook in r.o, 2.11 van het eindarrest terecht vaststelt voor 50% wordt gehouden door [E] Beheer B.V., de houdstermaatschappij van [requirant 2] en voor het overige door (de houdstermaatschappij van) de heer [betrokkene 5], en het werk in casu in hoofdzaak is gedaan door [E]/[requirant 2], is het niet meer dan logisch dat [E] Beheer B.V. aan Trogon een managementfee van, in casu 0,5 berekent voor haar werkzaamheden.
MvA, p. 14 punt 42 voorlaatste volzin. Die verklaring is dat [requirant 2] via zijn [E] Beheer B.V. een facluur stuurde aan Trogon voor het werk dat hij heeft verricht terzake van de aankoop en wel voor een bedrag van 0,5% van de aankoopsom. Kennelijk heeft [A] wel de klok horen luiden maar de klepel niet ontwaard. Overigens doen Trogon c.s. hier een uitdrukkelijk bewijsaanbod, hetgeen door het hof ten onrechte als geheel ongemotiveerd is gepasseerd. Het hof had, nu het dit item kennelijk van belang acht voor zijn oordeel niet zonder bewijslevering mogen passeren, hetgeen het hof hetzij heeft miskend, hetzij had het in elk geval op dit punt zijn oordeel nader moeten motiveren.Nu Trogon, zoals het hof ook in r.o, 2.11 van het eindarrest terecht vaststelt voor 50% wordt gehouden door [E] Beheer B.V., de houdstermaatschappij van [requirant 2] en voor het overige door (de houdstermaatschappij van) de heer [betrokkene 5], en het werk in casu in hoofdzaak is gedaan door [E]/[requirant 2], is het niet meer dan logisch dat [E] Beheer B.V. aan Trogon een managementfee van, in casu 0,5 berekent voor haar werkzaamheden.
MvA, p. 11–12, nr. 35.
Comparitie van partijen rechtbank p-v d.d. 16 februari 2007, p. 4 de verklaring van [A] punt 4. Immers wat al dan niet de motieven van [A] zijn om in een goed blaadje bij Conservatrix te komen en wat zij daarvoor doet of voornemens is te doen onttrekt zich immers in beginsel aan de waarneming van Trogon c.s. Zie voorts de CvA zijdens [A] p. 10, 3e alinea van onderen waarin [A] stelt: Voor zover [betrokkene 2] zich kan herinneren, is wel degelijk tegen Conservatrix gezegd dat Trogon het object zelf op prijs had ingekocht, maar dat Trogon niet bereid was het object voor een lagere prijs dan vijf miljoen aan Conservatrix te verkopen. In dat kader heeft [betrokkene 2] nog een bedrag van € 30.000 aan Trogon toegezegd naast de overeengekomen koopsom van vijf miljoen euro om Trogon zodoende te bewegen het vastgoedobject voor vijf miljoen euro aan Conservatrix te verkopen. [ betrokkene 2] dacht daarmee een goede zaak te dienen en er in de toekomst een goede klant aan over te houden.
MvG p. 11 punt viii. Het hof baseert zich in r.o. 2.11 van het eindarrest dus op een uitlating van een derde die door beide partijen (pseudo-opdrachtgever en pseudo-opdrachtnemer) worden betwist. Dat oordeel is dan ook reeds hierom rechtens onjuist en onbegrijpelijk.
Proces-verbaal comparitie van Partijen Rb. Utrecht d.d. 16 februari 2007, p. 2, de verklaring van de heer [betrokkene 1] onder I.
Proces-verbaal van de enquête d.d. 10 september 2009, p 3, 13e regel van de verklaring, In punt 25 van de MvA betogen Trogon c.s. terecht dat zakenpartner natuurlijk iets anders is dan compagnon en dat de rechtbank daarop in het vonnis waarvan beroep in r.o. 4.9 terecht heeft gewezen.
In gelijke zin: akte uitlating producties d.d. 9 maart 2010 zijdens [A], p. 4, punt 14.
HR Zie HR 13 april 2001, NJ 2002, 391, m.nt. HJS, rov. 3.4 en HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592, m.nt. CJHB, rov. 3.
P-V getuigenverhoor Hof d.d. 10 september 2009, p. 3, voorlaatste volle alinea.
Gebaseerd op een beweerdelijke mededeling van de heer [betrokkene 2]. Zie CvA in reconventie zijdens Conservatrix p. 4 punt 8 die met zoveel woorden stelt dat [betrokkene 2] dit heeft gezegd en daar bewijs van aanbiedt.
En dan ook nog in een andere context, te weten het delen van het verschil in koopprijs.
Zie voor de betwisting van loon CvA zijdens Trogon c.s. onderdeel C p. 9–10 punt 33 l/m 36 en in hoger beroep MvA zijdens Trogon c.s. p. 7–8 punt 22.
CvA zijdens Trogon c.s. p. 6 citeert: P.3. sub 3 ‘Der Verkäufer hat dat Kaufobjekt durch Urkunde vom 01.11.2005-URNr …/2005 des amtiereden Notars — von den Beteiligten zu 3. Erworben (‘Vorvertrag’). Es ist vorgesehen, dass die Eigentumschreibung im Grundbuch direkt von den Betiligten zu 3. Auf den jetzigen Käufer erfolgt und der de Beteiligten 3. Zustehende Kaufpreis Über diesen Verkaul finanziert wird, so dass die Notwendigkeit einer Zwischenfinanzierung für jetzigen Verkäufer entfällt.’
Vgl productie 8 bij inleidende dagvaarding paragraaf 3 (Kaufpreis) sub (4)
Zie CvA zijndens Trogon c.s. onderdeel F (in het bijzonder p. 6–7 punt 19 t/m 21.
HR 27 november 1992, NJ 1993, 273 (Volvo/Braam).
Zie hierboven onderdeel 1.1 en voetnoot 4.