Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/6.3.1
6.3.1 Inleiding
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504718:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Preambule (sub 19) bij de EEX-Verordening: 'De continuïteit tussen het Verdrag van Brussel en deze verordening moet gewaarborgd worden. (...). Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden (...).'; zie ook Burg. Rv. (P. VLAs), Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening (`Brussel-I'), aant. 1 (Inleiding): 'Voorzover de bepalingen van de EEX-Vo niet afwijken van die van het EEX-Verdrag (zoals aangepast) zullen de toelichtende rapporten op de verschillende versies van het EEX-Verdrag hun betekenis blijven behouden voor de uitleg van de gelijkluidende bepalingen van de EEX-Vo. Betekenis zal ook blijven toekomen aan de uitspraken van het Hof van Justitie van de EG, wanneer deze uitspraken betrekking hebben gehad op bepalingen van het EEX-Verdrag die ongewijzigd zijn teruggekeerd in de EEX-Verordening (...).'; in dezelfde zin C. AMBROSE, Arbitration and the Free Movement of Judgments, Arbitration International 2003, blz. 5-6 en H. VAN Hou'rrE, Why Not Include Arbitration in the Brussels Jurisdiction Regulation?, Arbitration International 2005, blz. 509.
In dezelfde zin art. 220 (oud) EG-Verdrag; zie voor een pleidooi om in de EEX-Verordening alsnog een regeling omtrent arbitrage op te nemen H. VAN Hou'rrE, Why Not Include Arbitration in the Brussels Jurisdiction Regulation?, Arbitration International 2005, blz. 509-521. De bepaling is geschrapt in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), PbEU 2007, C306/130 en PbEU 2008, C115/47.
In de voorbereidende rapporten op de EEX-Verordening is de uitzondering van arbitrage in art. 1 lid 2 (d) niet als zodanig aan de orde gekomen (zie het Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 28 december 1999, C 376/E01, Wijzigingen van het Europees Parlement 21 september 2000 (A5-0253/2000), PbEG C 146/94 en Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken 26 april 2000, C 117/02); alleen de Preambule (sub 7) bij de EEXVerordening bepaalt dat het van belang is dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van de verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.
Uit het rapport van P. JENARD, PbEG 5 maart 1979, C 59, Hoofdstuk 3, sub D.
Uit het rapport van P. SCHLOSSER, PbEG 5maart 1979, C 59, nos. 61-65.
Uit het rapport van D.I. EVRIGENIS, PbEG 24 november 1986, C 298, no. 35.
Zie het rapport van B. HESS, TH. PFEIFER EN P. SCHLOSSER, The Brussels I Regulation 44/2001, Application and Enforcement in the EU, Heidelberg 2007/Mhnchen 2008 en het daaropvolgende rapport en Groenboek van de Europese Commissie uit 2009, COM 2009, 174 respectievelijk 175 alsmede het Voorstel tot wijziging van de EEX-Verordening van 14 december 2010 (COM 2010, 748) (zie daartoe http://ec.europa.eu).
Thans zal de verhouding tussen arbitrage en de EEX-Verordening respectievelijk het EVEX aan de orde komen. Ik zal hierbij de EEX-Verordening, wegens het grote belang ervan, tot uitgangspunt nemen, zulks mede omdat voor de EEXVerordening en het EVEX in dit opzicht veelal hetzelfde heeft te gelden. Overigens zal ik bij de behandeling van jurisprudentie veelal nog refereren aan het EEX, dat op de punten die thans aan de orde komen in de EEX-Verordening vrijwel ongewijzigd is overgenomen.1
Art. 293 EG-Verdrag droeg de lid-staten van de EG op met elkaar in onderhandeling te treden voor de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn.2
Een EG-regeling die voorziet in de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen ontbreekt momenteel. De EEX-Verordening voorziet in de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, doch is ingevolge art. 1 lid 2 (d) EEX niet van toepassing op arbitrage (zie voor voorstellen tot wijzigingen daarvan 6.3.6).3
In de toelichtende rapporten op het EEX van JENARD, SCHLOSSER respectievelijk EVIUGENIS beroept men zich hiertoe met name op het Verdrag van New York dat de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen mogelijk maakt:
P. JENARD:
’Artikel 220 van het Verdrag van Rome noemt ook de arbitrage. Deze stof is echter reeds in talrijke internationale overeenkomsten geregeld. Bovendien heeft de Raad van Europa een Europees Verdrag opgesteld, houdende een eenvormige wet op het gebied van de arbitrage waaraan waarschijnlijk nog een protocol zal worden gehecht; meer dan het Verdrag van New York beoogt dit protocol de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken te vergemakkelijken.
Men heeft daarom gemeend dat het beter was de arbitrage uit te sluiten. Het verdrag is niet van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke beslissingen (...), het behelst geen bepalingen omtrent de bevoegdheid van de rechter in gedingen over arbitrage, bijvoorbeeld wanneer vernietiging van een scheidsrechterlijke uitspraak wordt gevorderd, en is ook niet van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing over zodanige vordering."4
P. SCHLOSSER:
’61. (...) Uit de onderhandelingen bleek dat (...) over de uitlegging van de desbetreffende voorschriften in artikel 1, tweede alinea, punt 4, twee principieel verschillende standpunten bestaan die niet met elkaar konden worden verzoend. Volgens de vooral door het Verenigd Koninkrijk verdedigde opvatting geldt deze bepaling voor alle geschillen, voor de beslissing waarvan een nog effect sorterende arbitrage-overeenkomst werd gesloten, met inbegrip van alle nevengeschillen die betrekking hebben op die arbitrageprocedure. Volgens de andere opvatting, die werd verdedigd door de oorspronkelijke Lid-Staten, vallen procedures voor overheidsrechters alleen onder 'arbitrage' als zij betrekking hebben op arbitrageprocedures, ongeacht de vraag of deze reeds afgewikkeld zijn, nog lopen of nog moeten plaatsvinden. (...).
62. Wanneer een overheidsrechter ten principale beslist, omdat hij een arbitrageovereenkomst over het hoofd zag of als niet geldig beschouwde, kan dan in een andere Staat van de Gemeenschap de erkenning en tenuitvoerlegging worden geweigerd op grond van het feit dat de arbitrageovereenkomst in werkelijkheid wel geldig was en de beslissing derhalve krachtens artikel 1, tweede alinea, punt 4, buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt? Alleen als men de eerste in nr. 61 vermelde opvatting onderschrijft, kan de vraag bevestigend worden beantwoord.
Men kan als argument daarvoor aanvoeren dat een rechter in de Staat van erkenning de vrijheid heeft, in strijd met de opvatting van het gerecht in de Staat van uitspraak, een geschil als een geschil over de staat van een persoon, een erfrechtelijk of niet-civielrechtelijk geschil te beschouwen en dus het Executieverdrag buiten toepassing te laten; zo zou in tegenstelling tot de rechter die in de zaak ten principale heeft beslist, de rechter in de Staat van erkenning ook de toepasselijkheid van het Executieverdrag kunnen ontkennen, omdat er sprake zou zijn van arbitrage.
Daartegen is evenwel aangevoerd dat het begrip 'arbitrage', reeds gezien de woordelijke betekenis, niet ieder geschil kan omvatten dat onder een arbitrageovereenkomst valt. Arbitrage zou eerder alleen 'scheidsrechterlijke procedure' zijn. Procedures voor overheidsrechters vallen derhalve alleen onder artikel 1, tweede alinea, punt 4, als die in de hoofdzaak op iets dergelijks betrekking hebben en niet alleen naar aanleiding van het onderzoek naar de beslissingsbevoegdheid van de rechter incidenteel te maken hebben met de kwestie van de geldigheid van de arbitrageovereenkomst. Anderzijds heeft men de rechter in de Staat van erkenning niet meer vrij geacht bij de beantwoording van de kwalificatievraag: als de rechter in de Staat van beslissing bij het onderzoek naar zijn bevoegdheid zich een oordeel over de toepasselijkheid van het Executieverdrag heeft gevormd, dan is ten gevolge van deze houding de rechter in de erkennings- en tenuitvoerleggingsstaat daaraan gebonden.
63. Het Executieverdrag als zodanig beperkt de vrijheid van partijen om geschillen aan een arbiter voor te leggen, niet. Dat geldt ook voor procedures waarvoor krachtens het Executieverdrag exclusieve bevoegdheden bestaan. Het Verdrag belemmert ook de nationale wetgever niet om zijnerzijds arbitrageovereenkomsten ongeldig te verklaren die betrekking hebben op geschillen ten aanzien waarvan naar nationaal recht of op grond van het Executieverdrag exclusieve bevoegdheden bestaan.
64. (...) Het Executieverdrag heeft geen betrekking op gerechtelijke procedures die ten dienste staan van een arbitrageprocedure, zoals bij voorbeeld procedures voor de benoeming of afzetting van scheidsrechters, voor de bepaling van de plaats van arbitrage, voor de verlenging van de termijn voor de uitspraak of voor de verkrijging van een prejudiciële beslissing over materiële vragen, zoals het Engelse recht die kent in de vorm van het 'statement of special case' (sec. 21 Arbitration Act 1950). Ook een rechtelijke [sic, GJM] beslissing waarbij de geldigheid of ongeldigheid van een arbitrageovereenkomst wordt vastgesteld, of waarbij de partijen wordt bevolen de arbitrageprocedure niet voort te zetten vanwege die ongeldigheid, valt niet onder het Executieverdrag.
65. (...) Het Executieverdrag geldt ook niet voor procedures en beslissingen over verzoeken tot vernietiging, wijziging, erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale uitspraken. Dat geldt ook voor rechtelijke [sic, GJM] uitspraken waarin arbitrale uitspraken zijn geïncorporeerd — een in het recht van het Verenigd Koninkrijk gebruikelijke erkenningsmethode. Wordt een arbitrale uitspraak vernietigd, en beslist de rechter die dat doet of een andere overheidsrechter het geschil zelf ten principale, dan is het Executieverdrag wel van toepassing."5
D.I. EVRIGENIS:
’35. Voor het in artikel 1, tweede alinea, punt 4, uitzonderen van de arbitrage, een vorm van rechtspraak die wordt toegepast op het gebied van burgerlijke en voornamelijk van handelszaken, is de reden dat er al veel internationale overeenkomsten bestaan die dit onderwerp regelen. Procedures die rechtstreeks en in de eerste plaats de arbitrage betreffen, zoals bij voorbeeld de gevallen waarin de rechter een taak heeft bij het samenstellen van een arbitraal college of het vernietigen of erkennen van de geldigheid of de gebrekkigheid van een arbitrale uitspraak, vallen niet onder het Verdrag. Daarentegen moet de incidentele toetsing van de geldigheid van het compromissoir beding, dat door een procespartij wordt ingeroepen ter betwisting van de bevoegdheid van een rechter voor wie hij overeenkomstig het Verdrag opgeroepen wordt, geacht worden onder het Verdrag te vallen."6
Het is de vraag in hoeverre de uitsluiting van arbitrage in art. 1 lid 2 (d) EEXVerordening zich uitstrekt. Mede gelet op het Verdrag van New York, dat voorziet in de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen, lijdt het geen twijfel dat art. 1 lid 2 (d) EEX-Verordening de toepassing van de EEX-Verordening heeft willen uitsluiten voorzover het de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen betreft. De EEX-Verordening betreft evenwel niet alleen de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken, doch ziet ook op de rechtsmacht van de rechter. Het Verdrag van New York bestrijkt eveneens niet alleen de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen, doch ziet ook op de competentie van de gewone rechter (zie 6.2.1), zij het dat het slechts één aspect daarvan betreft, te weten de competentie van de rechter in de verhouding tot arbitrage en niet in de verhouding tot vreemde rechters (zie 6.3.2-4). Vraag is dan ook in welke mate art. 1 lid 2 (d) EEX-Verordening de toepassing op vragen van rechtsmacht van de gewone rechter in zaken met betrekking tot arbitrage heeft willen uitsluiten.
Wij kunnen bij de toepassing van de EEX-Verordening op vragen van rechtsmacht in de verhouding tot arbitrage de volgende soorten gedingen bij de gewone rechter onderscheiden:
het geding strekkende tot het voeren van een arbitraal geding (6.3.2),
het geding waarin voorlopige en/of bewarende maatregelen worden gevraagd, parallel aan een arbitraal geding (6.3.3),
het geding waarin aan de orde komt of een geldige overeenkomst tot arbitrage tussen partijen bestaat (6.3.4), en
het geding waarin de rechter een toezichthoudende taak met betrekking tot een arbitraal vonnis toekomt (6.3.5).
Aan het slot van dit hoofdstuk zal ik ingaan op de voorstellen tot wijziging van de EEX-Verordening met betrekking tot arbitrage (6.3.6).7