ABRvS, 08-03-2012, nr. 201112073/1/V3
ECLI:NL:RVS:2012:BV9261
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-03-2012
- Zaaknummer
201112073/1/V3
- LJN
BV9261
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV9261, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑03‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2012/186
Uitspraak 08‑03‑2012
Inhoudsindicatie
VREEMDELINGENBEWARING. Bij een besluit tot ongewenstverklaring, ook als dit ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn en voor de inwerkingtreding van Vw 2000 is genomen, behoeft geen afzonderlijk terugkeerbesluit meer te worden genomen. Bij besluit van 20 juli 1998 is de vreemdeling ongewenst verklaard. In het voorblad bij deze beschikking staat dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Tegen de ongewenstverklaring heeft de vreemdeling op 20 augustus 1998 een bezwaarschrift ingediend. Dit is op 7 februari 2002 ongegrond verklaard. Onder punt 4 van dit besluit, onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" staat, voor zover thans van belang, dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat de ongewenstverklaring wordt gehandhaafd en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Aldus is in het besluit van 20 juli 1998 de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat na een zodanig besluit tot ongewenstverklaring, ook als dit ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn en voor de inwerkingtreding van Vw 2000 is genomen, geen afzonderlijk terugkeerbesluit meer behoeft te worden genomen. Nu dit terugkeerbesluit in de beslissing op het tegen de ongewenstverklaring gerichte bezwaar is gehandhaafd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het terugkeerbesluit van 20 juli 1998 niet als grondslag voor de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring mocht dienen.
Partij(en)
201112073/1/V3.
Datum uitspraak: 8 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel; thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 november 2011 in zaak nr. 11/35091 in het geding tussen:
[de vreemdeling, zich ook noemende ..]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 november 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2.
De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit tot ongewenstverklaring van 20 juli 1998 (hierna: de ongewenstverklaring) niet de rechtsgevolgen van dit besluit zijn vermeld, dat dit besluit geen meeromvattende beschikking is en dat het besluit daarom niet de door richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L348, hierna: de Terugkeerrichtlijn of de richtlijn) vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de vreemdeling onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is.
De minister betoogt daartoe dat de rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring onder de oude Vreemdelingenwet niet anders waren dan onder de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat bovendien uit het voorblad bij de ongewenstverklaring wel degelijk blijkt van de daarmee samenhangende vertrekplicht.
De minister betoogt voorts – zijns inziens ten overvloede – dat het tegen de ongewenstverklaring ingediende bezwaarschrift bij beschikking van 7 februari 2002 ongegrond is verklaard en dat hierbij wederom aan de vreemdeling is medegedeeld dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland dient te verlaten.
2.2.1.
Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
In artikel 6, eerste lid, van de richtlijn staat dat de lidstaten, onverminderd de in de leden twee tot en met vijf vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
In het zesde lid van artikel 6 staat, voor zover thans van belang, dat de richtlijn niet belet dat het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratief of rechterlijk besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.
In artikel 7, eerste lid, van de richtlijn staat, voor zover thans van belang, dat in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de richtlijn, voor zover thans van belang, wordt tegen een terugkeerbesluit een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd.
2.2.2.
Bij besluit van 20 juli 1998 is de vreemdeling ongewenst verklaard. In het voorblad bij deze beschikking staat dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Tegen de ongewenstverklaring heeft de vreemdeling op
- 20.
augustus 1998 een bezwaarschrift ingediend. Dit is op 7 februari 2002 ongegrond verklaard. Onder punt 4 van dit besluit, onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" staat, voor zover thans van belang, dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat de ongewenstverklaring wordt gehandhaafd en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben.
2.2.3.
Aldus is in het besluit van 20 juli 1998 de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is.
Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat na een zodanig besluit tot ongewenstverklaring, ook als dit ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn en voor de inwerkingtreding van Vw 2000 is genomen, geen afzonderlijk terugkeerbesluit meer behoeft te worden genomen. Nu dit terugkeerbesluit in de beslissing op het tegen de ongewenstverklaring gerichte bezwaar is gehandhaafd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het terugkeerbesluit van 20 juli 1998 niet als grondslag voor de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring mocht dienen.
De grief slaagt.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 oktober 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4.
Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de minister heeft miskend dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden, gelet op het bepaalde in de richtlijn, geen grond geven voor het oordeel dat hij zijn verwijdering ontwijkt of belemmert.
2.4.1.
Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- (a)
niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in
artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
- (b)
ongewenst verklaard is,
- (c)
geen vaste woon-/verblijfplaats heeft,
- (d)
veroordeeld is ter zake een misdrijf,
- (e)
zich bedient van een of meer aliassen.
In de maatregel is voorts verwezen naar een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 26 oktober 2011, waarin wordt toegelicht welke overwegingen aan de maatregel ten grondslag liggen. Hierin staat, onder meer, dat de vreemdeling al vele jaren zonder toestemming en ondanks zijn ongewenstverklaring in 1998 in Nederland verblijft, dat hij geen activiteiten heeft ondernomen om zich van de juiste documenten te voorzien en dat niet is gebleken dat hij voornemens is eigener beweging te vertrekken. Daarbij komt, aldus dit proces-verbaal, dat de vreemdeling meer dan tien aliassen heeft gebruikt en heeft geweigerd opgaaf te doen van zijn verblijfplaats.
2.4.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.4.3.
De hiervoor genoemde omstandigheden geven, mede in het licht van de door de minister gegeven toelichtingen, in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
De beroepsgrond faalt.
2.5.
Bij de rechtbank heeft de vreemdeling voorts naar voren gebracht dat de minister onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de voorbereiding van zijn uitzetting. Hij betoogt in dit verband dat zijn dossier op 26 oktober 2011 door de Dienst Terugkeer en Vertrek is ontvangen, dat op 1 november 2011 een aanvraag om verlening van een laissez passer (hierna: de lp-aanvraag) is ingevuld, en dat die aanvraag vervolgens pas op 7 november 2011 is doorgestuurd. Door de lp-aanvraag pas na zes dagen te verzenden, is onvoldoende voortvarend gehandeld, aldus de vreemdeling.
2.5.1.
Nadat de vreemdeling op 26 oktober 2011 in bewaring is gesteld, heeft, voor zover thans van belang, op 1 november 2011 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Diezelfde dag is een lp-aanvraag ingevuld en verzonden naar de lp-kamer, welke aanvraag vervolgens op 7 november 2011 door de
lp-kamer is doorgezonden naar de Iraakse autoriteiten. Gelet hierop, kan niet worden gezegd dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.6.
Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond, dat het besluit tot ongewenstverklaring niet op de juiste wijze zou zijn uitgereikt, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.7.
Gelet op het vorengaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 oktober 2011 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 november 2011 in zaak nr. 11/35091;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
- IV.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012
480.
Verzonden: 8 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser