Vgl. HR 29 maart 2005, nr. 01917/04 (niet gepubliceerd), rov. 3.3, HR 16 februari 1993, NJ 1994/32 m.nt. Schalken, rov. 6.2 en HR 19 januari 1993, NJ 1993/491 m.nt. Van Veen, rov. 6.2.
HR, 15-12-2015, nr. 15/00719
ECLI:NL:HR:2015:3584
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
15/00719
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3584, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2406, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3584, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht opzetheling m.b.t. autosleutels die zijn aangetroffen aan de binnenkant van de onderbroek van verdachte. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
15 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/00719
ARA/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 november 2014, nummer 21/004387-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht opzetheling m.b.t. autosleutels die zijn aangetroffen aan de binnenkant van de onderbroek van verdachte. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/00719 Zitting: 27 oktober 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 18 november 2014 de verdachte wegens 1 subsidiair “opzetheling”, 2 primair “bedreiging met zware mishandeling”, 3. “diefstal”, 4. “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” en 5 subsidiair “medeplegen van mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van de autosleutels wist dat deze door misdrijf verkregen goederen betroffen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 25 juni 2012 te Arnhem heeft verworven en voorhanden heeft gehad autosleutels van een auto van het merk Volvo, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voormelde goederen wist dat deze door diefstal, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 25 juni 2012 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende:
“Op 25 juni 2012, omstreeks 09:55 uur, heb ik mijn personenauto, Volvo G30, voorzien van kenteken [AA-00-BB], onbeschadigd geparkeerd op het parkeerterrein aan de Snelliusstraat 6 in Nijmegen. Ik had mijn autosleutel op het bureau liggen. Omstreeks 16:30 uur wilde ik mijn autosleutel pakken om vervolgens naar huis te gaan. Ik zag dat de sleutel niet meer op mijn bureau lag. Ik zag dat mijn auto niet meer op de parkeerplaats stond.”
(ii) Een proces-verbaal van politie van 25 juni 2012, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als bevindingen bij de aanhouding van de verdachte:
“Op 25 juni 2012 hebben wij [verdachte] in Arnhem als verdachte aangehouden. Bij de insluitingsfouillering zagen wij dat de verdachte in de binnenzijde van zijn onderbroek een autosleutel van het merk Volvo had zitten.”
(iii) Een proces-verbaal van politie van 25 juni 2012, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5], voor zover inhoudende als bevindingen van de verbalisant:
“Op 25 juni 2012 werd bij fouillering van verdachte [verdachte] een autosleutel met afstandsbediening van het merk Volvo aangetroffen. Tijdens het surveilleren activeerde ik meerdere malen de afstandsbediening. Vervolgens trof ik een personenauto merk Volvo, voorzien van kenteken [AA-00-BB], waarvan de achterlichten knipperden.”
(iv) De op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 oktober 2012 afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
“De autosleutel zat in mijn onderbroek. Ik wist dat het om een Volvo ging. Iemand had mij € 50,= gegeven om aan mensen te vragen of zij de Volvo wilden kopen. Ik wist niet waar de auto stond. Het was een schimmige jongen uit het milieu. Ik had die avond geld nodig.”
(v) Een op 26 juni 2012 bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
“Ik was op 25 juni 2012 de hele dag in Arnhem.”
6. Ingevolge art. 416, eerste lid, aanhef en onder a, Sr maakt de verdachte zich schuldig aan opzetheling indien hij een goed verwerft of voorhanden heeft, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Om te kunnen komen tot een veroordeling wegens opzetheling dient bewezen te worden verklaard dat de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het desbetreffende goed wist dat het goed door misdrijf was verkregen. In deze wetenschapseis komt het opzet tot uitdrukking. Daaronder is tevens voorwaardelijk opzet begrepen. Uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het goed erop was gericht dat het goed van een misdrijf afkomstig was.1.
7. De bestreden uitspraak bevat geen nadere bewijsoverweging ten aanzien van het opzet van de verdachte. Het hof heeft evenwel uit de hiervoor onder 5 weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van de autosleutels wist - in de zin van voorwaardelijk opzet - dat de autosleutels door misdrijf verkregen goederen betroffen. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De verdachte heeft de autosleutels op straat verworven van “een schimmige jongen uit het milieu”, die aan de verdachte vroeg tegen betaling aan mensen te vragen of zij een Volvo wilden kopen, waarvan de verdachte niet wist waar die zich bevond. De autosleutels zijn bovendien bij de verdachte aangetroffen op een uiterst ongebruikelijke plaats, te weten aan de binnenkant van zijn onderbroek. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte op deze wijze het bezit van de autosleutels heeft trachten te verhullen. De verdachte is aangehouden in de buurt van de plaats waar later de gestolen auto door de politie is teruggevonden.2.Daar komt bij dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de herkomst van de bij hem aangetroffen autosleutels.
8. Gelet op de uit de bewijsvoering volgende bijzondere omstandigheden, heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden hebben van de autosleutels wist - in de zin van voorwaardelijk opzet - dat deze door misdrijf verkregen goederen betroffen. In het licht van hetgeen de verdachte heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014, waar de verdachte zonder raadsman c.q. raadsvrouwe is verschenen, heeft de verdachte slechts zonder enige onderbouwing verklaard dat hij niet wist dat dat het “foute boel” was. Het hof heeft klaarblijkelijk aan deze verklaring geen geloof gehecht. Aldus is de bewezenverklaring van feit 1 naar de eis der wet met redenen omkleed.3.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat de strafoplegging niet begrijpelijk is gemotiveerd, aangezien het hof in het kader van de strafmaat ten nadele van de verdachte heeft meegewogen dat hij samen met een ander het slachtoffer een gebroken neus heeft toegebracht, terwijl het hof hem daarvan heeft vrijgesproken.
11. Het middel keert zich tegen het volgende onderdeel van de strafmotivering van het hof:
“Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna te geven duur leiden - dat verdachte zich onder meer heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van een huisgenoot, waardoor het slachtoffer een gebroken neus heeft opgelopen.”
12. De verdachte is in hoger beroep wat betreft feit 5 veroordeeld ter zake van art. 300, eerste lid, Sr, terwijl hij (evenals in eerste aanleg) is vrijgesproken van de ten laste gelegde strafverzwaringsgrond zoals bedoeld art. 300, tweede lid, Sr. Deze bepaling houdt in dat aan de verdachte een gevangenisstraf van zes jaren kan worden opgelegd, indien de mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
13. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat het hof in de motivering van de opgelegde straf deze strafverzwaringsgrond in aanmerking heeft genomen. Dit uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de strafmotivering en mist daardoor feitelijke grondslag. In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof immers niet overwogen dat de door de verdachte gepleegde mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. Het hof heeft de gevolgen die deze mishandeling voor het slachtoffer heeft gehad in de strafmotivering betrokken door te overwegen dat het slachtoffer door de mishandeling een gebroken neus heeft opgelopen. Dat is iets anders dan het via een achterdeur alsnog toepassen van een niet bewezen verklaarde strafverzwaringsgrond.4.Reeds daarop strandt het middel.
14. Bij de beoordeling van het middel kan voorts het volgende worden voorop gesteld. De keuze van de factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en deze keuze behoeft geen motivering.5.De enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat deze moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.6.
15. Aan de genoemde eis is in het onderhavige geval voldaan. [betrokkene 2] heeft bij zijn aangifte bij de politie op 6 juni 2012 immers verklaard dat hij naar het ziekenhuis is geweest en dat daar is geconstateerd dat hij een gebroken neus, een gebroken linker jukbeen en een lichte hersenschudding heeft opgelopen. Voorts heeft zijn vriendin op diezelfde datum bij de politie verklaard dat [betrokkene 2] is mishandeld en dat hij daarbij een gebroken jukbeen, een gebroken neus en een hersenschudding heeft opgelopen.7.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 houdt in dat de voorzitter van het hof mondeling de korte inhoud heeft medegedeeld van (onder meer) het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie van 27 juni 2012, opgemaakt door de hoofdagent van politie [verbalisant 6], met de daarbij behorende bijlagen. De voornoemde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] behoren tot deze bijlagen. Gelet hierop kan worden aangenomen dat de in die verklaringen genoemde gegevens betreffende het letsel van [betrokkene 2] zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Bovendien is in cassatie niet bestreden dat van voornoemde omstandigheid ter terechtzitting is gebleken en is de opgelegde straf aanzienlijk lager dan mogelijk was op grond van het toepasselijke strafmaximum, zodat het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep op dit punt niet evident is.8.
16. De strafoplegging is ook voor het overige toereikend gemotiveerd. Verbazing wekt de opgelegde straf immers niet en onbegrijpelijk is de motivering daarvan evenmin.9.
17. Het middel faalt.
18. De middelen falen, terwijl het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
Uit de onderliggende stukken blijkt dat de verdachte is aangehouden op de Boulevard Heuvelink in Arnhem (proces-verbaal van politie van 27 juni 2012) en dat de gestolen auto is aangetroffen op de Kluizeweg in de wijk Alteveer in Arnhem (proces-verbaal van politie van 25 juni 2012). Deze twee locaties zijn slechts zeven autominuten van elkaar verwijderd (www.google.nl/maps).
Zie met name (falende bewijsklacht opzetheling van autosleutels) HR 7 januari 2014, nr. 12/00926 (niet gepubliceerd, art. 81 RO). Vgl. voorts (toereikend bewijs opzetheling) HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2476, rov. 3 (kentekenplaat), HR 23 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1706 (CV-materialen en graafmachine), HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3412 (middel 2, art. 81 RO; Apple iPhone 4 telefoon), HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BX5527, rov. 2 (telefoon), HR 16 december 2003, NS 2004/69, rov. 3, (creditcard), HR 21 juni 1983, NJ 1984/24, rov. 5.1-5.2 (reischeques) en HR 5 april 1966, NJ 1966/334 (radio’s).
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1389) onder 21 en 22 voorafgaand aan HR 1 september 2015:ECLI:NL:HR:2015:2449 en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 21 mei 2013, nr. 11/02864 (niet gepubliceerd; art. 81 RO).
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004/18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 310-311.
Uit de schriftelijk verklaring van 4 juni 2012 van S.M. Meenderink (SEH arts) en de handgeschreven tekst op de achterkant van de geneeskundige verklaring van 2 juli 2012 van P. Lofvers (huisarts) blijkt verder onder meer dat [betrokkene 2] de volgende dag een afspraak bij de kaakchirurg heeft gehad.
Vgl. HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1505, rov. 2.4 (art. 80a RO).
Vgl. HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2449 (middel 2; art. 81 RO onder verwijzing naar het hierna te noemen arrest van 9 juni 2015), HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1505, rov. 2.4 (art. 80a RO) en HR 21 mei 2013, nr. 11/02864 (niet gepubliceerd; art. 81 RO).