Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.6.1
5.6.1 Waarde van de geldvordering(en) uit de wettelijke verdeling
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617979:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1551.
Handboek Erfrecht (2006), M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 73. Anders C.A. Kraan, Kantonrechter, minderjarigen en wettelijke verdeling, WPNR 6512 (2002), met een reactie van Van Mourik in WPNR 6513 (2002), en een naschrift van Kraan in WPNR 6513 (2002).
Van der Burght c.s, Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1575.
Zie Asser-Van Schaick 5-IV, Deventer: Kluwer 2004, p. 238 e.v.
Asser-Perrick 6A, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 81.
Asser-Perrick 6A, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 79. Ik zal zijn visie omtrent waarde in relatie tot de legitieme portie uiteenzetten in paragraaf 8.1.
Asser-Perrick 6A, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 81. Zie ook Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1509.
Handboek Erfrecht (2006), M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 69,70.
Zie ook Asser-Perrick 6A, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 290.
Ik zal daarbijniet ingaan op de roep van F. Schols om ‘volkssuccessiewetgeving’ bij de wettelijke verdeling. Zie F.W.J.M. Schols, Podium, FTV 2001/9. De door de langstlevende voor de kinderen als belastingplichtigen betaalde successierechten bepalen mede de omvang van hun uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen. De liquiditeitspositie van de langstlevende echtgenoot wordt door de betaling nadelig beïnvloed, terwijl onzeker is of de ‘belaste waarde’ na het overlijden van deze echtgenoot nog verzilverd kan worden. F. Schols suggereert om de successierechtheffing te laten aansluiten bij hetgeen de kinderen – bij het overlijden van de langstlevende – daadwerkelijk uit de nalatenschap van de eerststervende ouder verkrijgen.
Het recht van vruchtgebruik dat krachtens art. 4:19 en art. 4:21 BW op de overgedragen goederen komt te rusten, doet mijns inziens aan bedoeld gevaar niets af. Hiermee wordt het ongestoord voortleven van de langstlevende echtgenoot gewaarborgd, maar niet een eventuele ‘uitholling’ van diens nalatenschap voorkomen.
De facto is de geldvordering met een wettelijke rente die de 6% niet overstijgt overigens renteloos (art. 4:13 lid 4 BW).
Volgens Van Mourik is het evenwel niet mogelijk om de werking van de wilsrechten tot buiten de sfeer van het ‘stieffamiliegevaar’ op te rekken. Handboek Erfrecht (2006), M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 88. De wettekst verzet zich daartegen echter niet.
Ik laat de betalingsregeling van art. 4: 5 BW als generiek ‘vangnet’ daarbij buiten beschouwing.
Ik kom hierop nog terug in paragraaf 8.1.
Zie paragraaf 11. De redelijkheid en billijkheid kunnen mijns inziens ook gebieden om van het wettelijke peilmoment van art. 4:6 BW af te wijken, en bijvoorbeeld het tijdstip van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst voor de bepaling van de omvang van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen aan te houden.
Dit sluit overigens niet uit dat de ‘wettelijke toedeling’ mede van belang kan zijn voor de waarde van de betrokken goederen en schulden. In die zin kan een parallel worden waargenomen met de (nalatenschaps)verdeling; de wijze van verdelen is mijns inziens een, maar niet de enige waardebepalende factor. Zie verder paragraaf 11.
Het feit dat de wettelijke verdeling het ontstaan van een ervengemeenschap voorkomt, is voor Snijders geen reden om de redelijkheid en billijkheid, met analogische toepassing van art. 3:166 lid 3 BW, niet ook op de onderlinge verhouding tussen de erfgenamen in een wettelijke verdeling van toepassing te achten. Volgens hem is ‘voor de hele materie’ behoefte aan een open norm ‘voor de beoordeling van de gedragingen jegens elkaar van de bij de nalatenschap betrokken nabestaanden in het licht van de over en weer betrokken belangen en omstandigheden van het geval’. Er is volgens Snijders tenslotte geen reden om bij de afwikkeling van een nalatenschap tegen de toepasselijkheid van open normen bezwaar te maken. W Snijders, Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (III, slot), WPNR 6367 (1999). Zie over de redelijkheid en billijkheid in een (nalatenschaps)verdeling, paragraaf 11.
Zoals in paragraaf 6 bleek, is geen wettelijke maatstaf beschikbaar voor de waardebepaling van de in de wettelijke verdeling betrokken vermogensbestanddelen, en derhalve ook niet voor de bepaling van de omvang van de uit deze verdeling voortvloeiende geldvorderingen nu deze met de waarde van die vermogensbestanddelen samenhangt.
De uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen van de kinderen komen, zo bepaalt art. 4:13 lid 3 BW, overeen met de waarde van hun erfdeel, berekend naar het in art. 4: 6 BW opgenomen tijdstip. Voor de berekening van de waarde van dat erfdeel, zo valt in de parlementaire geschiedenis te lezen, dient eerst de totale waarde van de goederen van de nalatenschap te worden bepaald. Op het aandeel van een kind daarin, wordt vervolgens zijn deel – in de waarde – van de nalatenschapsschulden in mindering gebracht, waarmee de wetgever doelt op het gedeelte van de schulden dat zonder de wettelijke verdeling voor rekening van het kind zou zijn gekomen. Op deze wijze wordt voor de bepaling van de geldvorderingen rekening gehouden met de op alle erfgenamen rustende schulden, alsmede voor iedere erfgenaam afzonderlijk met de specifiek op hem rustende schulden.1 Bij dit laatste kan worden gedacht aan het successierecht, rekening houdend met de voor die erfgenaam geldende vrijstellingen en tarieven, maar bijvoorbeeld ook met een legaat dat – geheel of gedeeltelijk – ten laste van deze erfgenaam komt (art. 4:117 lid 2 BW). Voorts zal bij de vaststelling van de omvang van de geldvordering rekening dienen te worden gehouden met een eventuele inbrengverplichting als bedoeld in art. 4:229 BW. De vaststelling van de omvang van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen op de (stief)ouder geschiedt bij overeenkomst tussen alle erfgenamen, zo blijkt uit art. 4:15 lid 1 BW, en maakt een completerend onderdeel van de wettelijke verdeling uit. Oftewel, in de woorden van Van Mourik, de vaststelling voltooit de wettelijke verdeling.2 Deze overeenkomst kan volgens de wetgever worden beschouwd als een (bijzondere) vaststellingsovereenkomst.3 Op deze vaststellingsovereenkomst is art. 6:248 BW (redelijkheid en billijkheid) in beginsel van toepassing.4
Perrick merkt in dit kader nog op dat het een wenselijke regeling is dat alle erfgenamen bij de vaststelling van alle geldvorderingen participeren. Dan bestaat volgens hem meteen duidelijkheid – voor zover de omvang van deze vorderingen daardoor wordt bepaald – over de oplossing van – zoals hij het noemt – ‘zekere prejudiciële geschilpunten’ of meningsverschillen over de inbrengverplichting (art. 4:229 BW). Ook bij de waardering verdient het volgens Perrick aanbeveling dat deze in de verhouding van de (stief)ouder tot alle vorderingsgerechtigden – de ‘kinderen’ – op dezelfde wijze plaatsvindt, omdat het onredelijk zou zijn als de (stief)ouder bij de vaststelling van de vorderingen bij het ene kind een hogere waarde zou kunnen hanteren dan bij een ander kind. Dat is volgens hem in strijd met de gelijkheid van de kinderen.5 Vorenstaande kanttekeningen van Perrick, waarin ik mij overigens geheel kan vinden, laten mijns inziens onverlet dat – alhoewel alle erfgenamen in de overeenkomst betreffende alle vorderingen participeren – de concretisering uitsluitend de schuldenaar/schuldeiserverhouding tussen de (stief)ouder en de kinderen betreft. De kinderen zijn bij de wettelijke verdeling in hun onderlinge, erfrechtelijke verhouding in beginsel ‘ongebonden’; zo kan bijvoorbeeld ieder van hen – nadien – met de (stief)ouder een ‘rente-afspraak’ maken (art. 4:13 lid 4 BW). De overeengekomen (waarde)vaststelling staat daaraan in beginsel niet in de weg.
De parlementaire geschiedenis brengt mij niet verder als het om de invulling van het waardebegrip bij de wettelijke verdeling gaat. In de literatuur is het eveneens ‘zoeken’ naar aandacht voor deze kwestie. Perrick verwijst voor de waarde in het kader van de vaststelling van de omvang van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen naar hetgeen hij daarover schrijft in het kader van de berekening van de legitieme portie.6 Overigens vindt hij het terecht dat de wetgever heeft afgezien van een nadere omschrijving van het begrip waarde van een goed, omdat deze waarde van zoveel factoren en omstandigheden afhankelijk is, dat ‘deze omschrijving noodzakelijkerwijs vaag zou moeten zijn en geen toegevoegde “waarde” zou hebben’.7
Van Mourik wijdt de meeste woorden aan het ‘waardevraagstuk’ bij de wettelijke verdeling:
‘De waardering van de goederen zal, bij gebreke van wettelijke maatstaven, problemen kunnen oproepen. Betreft het de (voormalige) echtelijke woning dan is een waardering op basis van de maatstaf waarde in het economisch verkeer, vrij van gebruiksrechten, redelijk. Een dergelijke waardering harmonieert met het gegeven dat de vordering niet opeisbaar is en de echtgenoot, afgezien van de niet-opeisbare “vermeerdering” (zie art. 4:13 lid 4 BW; toevoeging WB), ook het genot heeft van de geldswaarde die de vordering vertegenwoordigt. Dit laatste gegeven acht ik in het algemeen doorslaggevend voor de opvatting dat de waardering van de goederen dient te geschieden op basis van laatstbedoelde maatstaf. Het feit dat goederen tot de door het overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap behoren, is wel relevant, maar acht ik niet van zodanige betekenis dat geheel of ten dele met succes een andere maatstaf kan worden bepleit.’8
Op het eerste gezicht is de redenering van Van Mourik ‘sluitend’. Het ‘ongestoord voortleven’ door de langstlevende echtgenoot komt, welke waarderingsmaatstaf men overigens ook als uitgangspunt neemt, als gevolg van de wettelijke verdeling van art. 4:13 e.v. BW niet in gevaar. De goederenrechtelijke ‘toedeling’ van de nalatenschapsgoederen (en -schulden) is door het overlijden een feit, terwijl de overbedelingsschulden vanwege hun onopeisbaarheid niet door de langstlevende ‘gevoeld’ zullen worden (art. 4:13 lid 3 BW). Een waardering op basis van de – objectieve – waarde in het economische verkeer, die in beginsel gelijk zal zijn aan de hoogst haalbare (verkoop)prijs, lijkt dan ook voor de hand liggend.9 Een – waardecorrigerende – invloed van de redelijkheid en billijkheid bij de bepaling van de omvang van de vorderingen in de hiervoor bedoelde (bijzondere) vaststellingsovereenkomst lijkt niet nodig. Ik wil bij het standpunt van Van Mourik echter enige kanttekeningen plaatsen.10
Naar mijn mening dient bedacht te worden dat de – bepleite ‘hoge’, objectieve – waardering ten behoeve van de bepaling van de omvang van bedoelde geldvorderingen, tijdens leven van de langstlevende (stief)ouder wel degelijk ‘negatief’ voor hem kan uitpakken, en wel bij de uitoefening van de wilsrechten als bedoeld in art. 4:19 en 4:21 BW Na uitoefening van deze wilsrechten is de (stief)ouder immers in beginsel verplicht om goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering. Het spreekt voor zich dat naarmate de waardering bij overlijden van de eerststervende ouder tot de vaststelling van een hogere geldvordering heeft geleid, de kwade kans voor de langstlevende (stief)ouder toeneemt dat deze na uitoefening van een wilsrecht waardevollere goederen uit eigen vermogen dient over te dragen.11 Zou – mede – daardoor overeenstemming over de overdracht van een goed tussen de kinderen en de (stief)ouder uitblijven, dan beslist de kantonrechter op verzoek, naar billijkheid rekening houdend met de belangen van ieder van hen (art. 4:25 lid 4 BW). De omvang van de door de erfgenamen vastgestelde geldvorderingen naar aanleiding van het overlijden van de eerststervende ouder is in de procedure voor de kantonrechter in beginsel een vaststaand feit. Daarop kan men, behoudens eventuele toepassing van art. 4:15 lid 2 BW, niet meer terug komen.
Bij deze kanttekening kan mij tegengeworpen worden dat de geschetste, mogelijke nadelen van een waardering op basis van de hoge, objectieve waarde in het economische verkeer bij uitoefening van de wilsrechten, een door de wetgever ‘gekozen’ consequentie van de wettelijke regeling is, waarbij de kantonrechter –zoals hiervoor aangegeven – nog een billijkheidscorrectie kan toepassen. Met de wilsrechten wordt het door de wetgever gevreesde stieffamiliegevaar beteugeld. Wenst een erflater deze mogelijk nadelige gevolgen van dat systeem niet, dan dient hij te testeren, en bijvoorbeeld de wilsrechten geheel uit te sluiten (art. 4:25 lid 6 BW). Aannemende dat Van Mourik, bij zijn betoog om de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te nemen, van een niettesterende erflater uitgegaan is, hoeft mijn kanttekening – dan – op voorhand geen afbreuk te doen aan zijn visie in dezen.
De testerende erflater die de wettelijke verdeling als erfrechtelijk ‘vertrekpunt’ wenst te handhaven, kan de wettelijke regeling slechts op bepaalde onderdelen aan zijn persoonlijke wensen aanpassen. De volgende vijf onderwerpen komen daarvoor in aanmerking:
de opeisbaarheidsgronden, die slechts kunnen worden uitgebreid (art. 4:13 lid 3 slotzin BW);
het rentepercentage van de geldvorderingen van de kinderen, de ‘vermeerdering’, kan worden gewijzigd (art. 4:13 lid 4 BW);
de volgorde van toerekening van een betaling op de bedoelde geldvorderingen kan worden aangepast (art. 4:17 lid 1 BW);
de verplichtingen van de (stief)ouder, corresponderend met de wilsrechten van de kinderen kunnen worden uitgebreid, beperkt of opgeheven (art. 4:25 lid 6 BW);
stiefkinderen kunnen als een eigen kind in de wettelijke verdeling worden betrokken (art. 4:27 BW).
De – testamentaire – wijziging van de bedoelde onderdelen kunnen het ongestoord voortleven van de langstlevende echtgenoot, in verdergaande mate dan de wetgever heeft gedaan, ondersteunen dan wel ondergraven althans in gevaar brengen. De uitbreiding van de opeisbaarheidsgronden doet in beginsel te allen tijde afbreuk aan de positie van de (stief)ouder. De wijziging van het rentepercentage kan ondersteunend zijn, door de geldvordering bijvoorbeeld renteloos te maken,12 dan wel een gevaarzetting inhouden indien een hoge(re) rente in het testament wordt bepaald die het vermogen van de langstlevende ‘uitholt’. De volgorde van toerekening van een betaling op een uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvordering geschiedt – ten voordele van de (stief)ouder – in de eerste plaats op de hoofdsom, zodat verdere oprenting daarvan voorkomen wordt. Door wijziging van deze toerekening, bijvoorbeeld met een primaire toerekening op de (rente)vermeerdering, blijft – al dan niet in combinatie met een ‘nadelige’ rente-aanpassing in vorenbedoelde zin – de oprenting ten laste van de (stief)ouder doorlopen. De meerbedoelde wilsrechten kunnen door een erflater – ten voordele van de (stief)ouder – geheel uit de wettelijke verdeling zijn geschrapt, maar ook – in diens nadeel – zijn gewijzigd dan wel zijn uitgebreid.13 In relatie tot het in de wettelijke verdeling betrekken van stiefkinderen laten zich soortgelijke scenario's schetsen. Afhankelijk van de persoonlijke wensen van de erflater kunnen de bedoelde onderdelen van de wettelijke verdeling worden aangepast, hetgeen niet zonder meer betekent dat het ongestoord voortleven dan wel de verzorging van de langstlevende echtgenoot – te allen tijde – gewaarborgd blijft.
De wetgever heeft slechts op één onderdeel de testeervrijheid van de erflater in dezen beperkt, en wel in art. 4:30 lid 2 BW waarin de mogelijkheid voor de langstlevende echtgenoot is geopend om een ‘verzorgingsvruchtgebruik’ op de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen te verlangen, evenwel uitsluitend indien de erflater bij uiterste wilsbeschikking de hiervoor bedoelde opeisbaarheidsgronden heeft uitgebreid. 14 Door het vruchtgebruik op dergelijke vorderingen te vestigen kan de opeisbaarheid daarvan, in beginsel tot het overlijden van de langstlevende echtgenoot, worden uitgesteld (art. 3:210 BW). Voorwaarde is evenwel dat deze echtgenoot aan het vruchtgebruik voor zijn verzorging behoefte heeft (art. 4:30 lid 1, 4:33 lid 5 BW). De positie van deze echtgenoot, waarbij een beoordeling van deze verzorgingsbehoefte zal plaatsvinden, is per definitie slechter dan onder een ‘ongewijzigde’ wettelijke verdeling, waar het ongestoord voortleven een inschatting van een behoefte aan erfrechtelijke voorzieningen overbodig maakt.
In de hiervoor gegeven visie van Van Mourik en – naar ik uit de verwijzing naar de waardebepaling voor de legitieme portie aanneem – ook in de visie Perrick is een objectieve waardering in het kader van de vaststelling van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende vorderingen op basis van de (verkoop)waarde in het economische verkeer geboden. De redelijkheid en billijkheid lijken in het sub-rechtsgebied van de wettelijke verdeling bij de waardering in beginsel geen rol te spelen, anders dan bijvoorbeeld bij de ‘vrije’ verdeling (zie bijvoorbeeld paragraaf 4.5.1). Indien de ‘democratisch’ gekozen, door erflater ongemoeid gelaten wettelijke verdeling voor de langstlevende echtgenoot dan wel voor de kinderen tot – bijvoorbeeld de hiervoor geschetste – nadelige gevolgen leidt, dient de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot de waardering op de achtergrond te blijven; een objectieve waardering staat voorop.15 Indien de erflater zich met een testament in dit sub-rechtsgebied mengt, door de wettelijke verdeling op een of meer van de hiervoor gemelde onderdelen aan te passen, wordt er evenwel een ‘element’ aan de rechtsverhouding toegevoegd. De ‘wil’ van de wetgever verdwijnt in min of meerdere mate naar de achtergrond. De erflater mengt zich in de door de wetgever afgewogen verhoudingen tussen een (stief)ouder en de kinderen, hetgeen voor alle betrokkenen in vergelijking met het wettelijke systeem veranderingen ten voor- of ten nadele kan betekenen.
Indien en voor zover de wetgever bij bedoelde aanpassingen ingrijpt, zullen de redelijkheid en billijkheid de betrokkenen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst mijns inziens in beginsel niet zonder meer tot verbintenisrechtelijke correcties nopen. Zo zal een uitbreiding van de opeisbaarheidsgronden op voorhand geen aanleiding hoeven te geven om van de hiervoor bedoelde objectieve waardebenadering af te wijken, maar hoeft de beschikbaarheid van art. 4:30 BW de werking van de redelijkheid en billijkheid mijns inziens ook niet geheel uit te sluiten. De wetgever heeft het ongestoord voortleven door de langstlevende echtgenoot – op testamentaire instigatie van de erflater – ingewisseld voor een ‘verzorgingsaanspraak’ (zie art. 4:30 lid 2 BW). Dit betekent overigens niet dat de redelijkheid en billijkheid dan geen enkele rol zullen kunnen vervullen ter zake van de vaststelling van bedoelde geldvorderingen, maar daarbij moet wel worden bedacht dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor een billijke invulling van de rechtsverhoudingen bij toepassing van art. 4:30 BW primair bij de kantonrechter heeft gelegd (art. 4:35 BW).16 Naar de mate waarin de wetgever de rechtsverhoudingen tussen de langstlevende ouder en de kinderen heeft geconcretiseerd dan wel de verantwoordelijkheid voor een billijke invulling daarvan bij de rechterlijke macht heeft neergelegd, is er mijns inziens minder of geen ruimte voor vermogensrechtelijke correcties of aanvullingen op grond van redelijkheid en billijkheid tussen de betrokken rechtssubjecten.
In geval de erflater wellicht wel, maar de wetgever niet heeft ‘ingegrepen’, vermag ik niet in te zien waarom de redelijkheid en billijkheid zonder invloed zouden moeten blijven bij de waardering van de goederen en schulden van de nalatenschap ter vaststelling van de omvang van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvorderingen. De ruimte voor bedoelde beginselen neemt min of meer ‘rechtevenredig’ toe met het terugtreden van de wetgever; het zijn als het ware communicerende vaten. Naar de mate waarin het ‘geschreven’ recht ontbreekt, vult het ongeschreven recht deze ruimte in. Het ongestoord voortleven dan wel de verzorging van de (stief)ouder, en misschien zelfs diens – tweede of volgende – levensgezel, is wellicht in het geding, waarbij erflaters wil overigens niet veronachtzaamd mag worden. De erfrechtelijke casus waarin de langstlevendevoorziening van de wettelijke verdeling ontbreekt, en waarin de redelijkheid en billijkheid naar algemeen wordt aangenomen in een overeengekomen verdeling van de nalatenschap hun werking voor onder meer de waardering hebben,17 mag mijns inziens niet anders beoordeeld worden dan de ‘uitgeklede’ wettelijke verdeling, waar nog slechts het ‘goederenrechtelijke effect’ als voorziening voor de (stief)ouder resteert.18 In beide gevallen dienen de te verdelen goederen en schulden als onderdeel van de ‘verdeling’ te worden gewaardeerd, waarbij het mijns inziens niet uitmaakt of de wetgever of de erfgenamen de nalatenschap verdelen. De redelijkheid en billijkheid kunnen hun onder andere waardebeïnvloedende werk – zo nodig – doen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, net zoals bij de ‘contractuele’ verdeling.19