Hof Amsterdam, 19-09-2017, nr. 200.183.083/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:3797
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
200.183.083/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3797, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑09‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:319, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Is sprake van hoofdverblijf in de woning?
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.183.083/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 4092522 CV EXPL 15-10443
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 september 2017
(bij vervroeging)
inzake
INHUIZEN C.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam.
Partijen worden hierna Inhuizen en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 16 augustus 2016 (verder ook: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest is op 9 november 2016 een getuigenverhoor aan de zijde van Inhuizen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Tevens heeft Inhuizen bij die gelegenheid nadere producties in het geding gebracht. Op 22 februari 2017 is het getuigenverhoor voortgezet en vervolgens gesloten en is tevens een tegengetuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Daarna is op 12 mei 2017 het tegengetuigenverhoor voortgezet en vervolgens gesloten, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Tevens hebben zowel Inhuizen als [geïntimeerde] bij die gelegenheid nadere producties in het geding gebracht. De processen-verbaal behoren tot de gedingstukken.
Vervolgens heeft Inhuizen een memorie na enquête, met een productie, ingediend en heeft ook [geïntimeerde] een memorie na enquête ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Het hof heeft bij het tussenarrest Inhuizen toegelaten tot het bewijs van de stelling dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijf heeft of heeft gehad in de woning.
2.2.
Ter voldoening aan deze bewijslevering heeft Inhuizen – naast een schriftelijke verklaring van [A] van 31 oktober 2016, een (door [B] opgesteld) rapport van GvB Integrity Services van 5 mei 2017 en een schriftelijke verklaring van genoemde [B] van 11 mei 2017 – [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen voorgebracht. [geïntimeerde] heeft – naast een schriftelijke verklaring van [C] van 10 mei 2017 en een (ongedateerde) schriftelijke verklaring van [D] – in tegengetuigenverhoor [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] en [getuige 10] als getuigen voorgebracht en ten slotte zichzelf doen horen.
2.3.
Het hof stelt voorop dat het ingevolge artikel 152 lid 2 Rv aan de rechter is overgelaten welke waarde hij – in het licht van alle omstandigheden van het geval – toekent aan het bewijs, in dit geval zowel aan de inhoud van het schriftelijke bewijs als aan de inhoud van de getuigenverklaringen. Daarbij tekent het hof aan dat, nu de verklaring van [geïntimeerde] als getuige niet een door hem te bewijzen feit betreft, artikel 164 lid 2 Rv ten aanzien van de door [geïntimeerde] afgelegde verklaring niet van toepassing is.
2.4.
Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de volgende bewijswaardering.
2.5.
Het hof acht het door Inhuizen geleverde schriftelijke bewijs weinig overtuigend. In de schriftelijke verklaring van [A] wordt vooral benadrukt dat de zoon van [geïntimeerde] , diens vriendin en hun dochter in de desbetreffende periode in de woning woonden, een feit dat, zoals in overweging 3.4 van het tussenarrest is geoordeeld, echter al vaststond. Voor zover door [A] in die verklaring wordt gesteld dat [geïntimeerde] (slechts) “heel soms” in de woning sliep en dit naar haar zeggen kan worden afgeleid uit het (enkele) feit dat de muziekinstallatie van de zoon bij die gelegenheden niet hard aanstond, ontbreekt voor die stelling voldoende onderbouwing. Dat [A] , zoals zij stelt, [geïntimeerde] in het jaar dat zij boven de woning woonde slechts vier tot vijf keer heeft gezien, is op zichzelf en mede in het licht van wat het hof hierna nog (onder 2.7) zal overwegen, onvoldoende voor de conclusie dat [geïntimeerde] in die periode geen hoofdverblijf heeft gehad in de woning. Wat betreft het rapport van GvB Integrity Services van 5 mei 2017 en de daaraan toegevoegde schriftelijke verklaring van [B] geldt dat hieraan geen beslissende betekenis kan toekomen. In dat rapport worden citaten van [D] en [C] aangevoerd waaruit volgens dat rapport blijkt dat [geïntimeerde] woont in [plaats] . In hun schriftelijke verklaringen ontkennen [D] en [C] evenwel dat zij dit hebben gezegd. Tegen deze achtergrond kan ook niet op grond van hetgeen overigens in dat rapport is vermeld worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] in [plaats] woont.
2.6.
Het door Inhuizen door middel van getuigen geleverde bewijs acht het hof evenmin overtuigend. De verklaring van de getuige [getuige 1] overtuigt niet omdat hem bij het sluiten van zijn huurovereenkomst door (een vertegenwoordiger van) de verhuurder, kennelijk ook Inhuizen, is gezegd dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijf had in de woning, wat twijfel oproept met betrekking tot de objectiviteit van zijn verklaring. Voorts heeft [getuige 1] verklaard dat hem door de verhuurder is gevraagd een oogje in het zeil te houden, dat hij dat heeft gedaan door “de geluiden van beneden” op te vangen en dat hij daarbij met regelmaat naast een vrouwenstem ook een mannenstem hoorde, maar dat hij niet kan verklaren of dit de stem van [geïntimeerde] of van diens zoon was. Daar komt nog bij dat zowel [getuige 1] als diens vriendin tussen 8.30 en 18.30 uur buitenshuis verkeerden en [getuige 1] volgens zijn verklaring in het weekend “minder van de geluiden hoorde omdat we dan vaker weg waren of op bezoek waren bij familie”. Ten slotte heeft [getuige 1] verklaard dat hij één keer in de woning is geweest en daarbij heeft geconstateerd dat het bed van de zoon en diens vriendin in de woonkamer stond. Dit duidt er in elk geval niet op dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijf had in de woning. De getuige [getuige 2] heeft niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij heeft geconstateerd dat er geen bed in de woonkamer stond, omdat hij in dit verband heeft verklaard dat hij zich “niet helemaal goed [kan] herinneren wat er stond, omdat het vrij rommelig was”, alsmede dat hij zich “niet [kan] herinneren dat er een bed stond”. Ook overigens overtuigt diens verklaring niet, omdat hij zijn conclusies vaak op eigen indrukken en informatie van derden, en niet op zelf geconstateerde feiten, baseert, waardoor zijn verklaring een wat speculatief karakter krijgt. Dat geldt met name voor de door hem getrokken conclusie dat [geïntimeerde] in 2011, toen – naar vaststaat – een vrouw enige tijd in de woning heeft gewoond, daar geen hoofdverblijf heeft gehad, waarbij het hof betrekt wat [geïntimeerde] zelf als getuige hieromtrent heeft verklaard (zie daarvoor de derde alinea van pagina 3 van het desbetreffende proces-verbaal), wat het hof niet onaannemelijk voorkomt. De verklaring van de getuige [getuige 5] kan hieraan niet afdoen. De verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] overtuigen niet omdat (ook) hen te eniger tijd door (een vertegenwoordiger van) de verhuurder is gezegd dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijf in de woning had, wat twijfel oproept met betrekking tot de objectiviteit van hun verklaringen. Voor het overige hebben hun verklaringen weinig relevante inhoud. Voor zover daarin wordt verwoord dat zij [geïntimeerde] (heel) weinig hebben gezien, geldt ook hier dat dit op zichzelf en mede in het licht van wat het hof hierna nog (onder 2.7) zal overwegen, onvoldoende is voor de conclusie dat [geïntimeerde] in die periode geen hoofdverblijf in de woning heeft gehad.
2.7.
Bij dit alles moet in aanmerking worden genomen dat vaststaat dat [geïntimeerde] onregelmatige werktijden had en heeft, dat hij regelmatig (volgens eigen zeggen twee tot drie dagen per week, één tot twee nachten) bij zijn vriendin in [plaats] , met wie hij een kind heeft, verkeerde en verkeert, dat er ook redenen zijn van medische aard aan de kant van de vriendin die meebrengen dat [geïntimeerde] zijn vriendin en hun kind regelmatig enige verzorging in [plaats] gaf en geeft en dat [geïntimeerde] in de periode van 2009 tot 2015 bovendien een derde intensief heeft begeleid. Deze feiten zijn relevant omdat zij de kans dat [geïntimeerde] bij de woning werd en wordt gezien, reduceren, maar op zichzelf – dat wil zeggen zonder bijkomende feiten of omstandigheden – geen afbreuk doen aan het hebben van hoofdverblijf door [geïntimeerde] in de woning.
2.8.
Anderzijds acht het hof het door [geïntimeerde] geleverde tegenbewijs voor zover dit is geleverd door middel van de getuigen [getuige 6] , [getuige 8] , [getuige 9] en [getuige 10] , overtuigend. De verklaringen van al deze getuigen zijn gebaseerd op zelf geconstateerde feiten, en zijn consistent en coherent: de getuigen verklaren niet alleen wat zij hebben geconstateerd maar ook hoe en waarom zij dat hebben kunnen constateren. Met name komt daaruit eenduidig naar voren dat [geïntimeerde] hoofdverblijf in de woning heeft en heeft gehad.
2.9.
Uit al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, concludeert het hof dat Inhuizen niet is geslaagd in het bewijs van de stelling dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijf in de woning heeft of heeft gehad. In dit verband merkt het hof nog op dat aan de verklaringen van de getuigen [geïntimeerde] en [getuige 7] geen bewijs voor de aan Inhuizen te bewijzen opgedragen stelling is te ontlenen.
2.10.
Inhuizen heeft ten slotte gesteld dat het (door het hof in rov. 3.4 van het tussenarrest als vaststaand aangenomen) feit dat de zoon van [geïntimeerde] sinds geruime tijd in de woning woont en dat ook diens vriendin, na de bevalling van haar kind, (ten minste) tijdelijk – met haar kind – in de woning is ingetrokken, meebrengt dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst heeft geschonden, omdat artikel 5.2 van de huurovereenkomst inwoning verbiedt van andere personen dan rechtstreekse gezinsleden van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] geen gezin vormt met zijn zoon, de partner van zijn zoon en hun dochter en Inhuizen voor de inwoning ook geen toestemming heeft verleend. Het hof volgt Inhuizen niet in dit betoog. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] hoofdverblijf heeft en heeft gehad in de woning, volgt uit artikel 5 lid 3 van de huurovereenkomst – waarop Inhuizen kennelijk doelt – dat hij andere personen bij zich mag doen inwonen als deze rechtstreeks tot zijn gezin behoren, waartoe naar het oordeel van het hof – anders dan Inhuizen stelt – zijn zoon, diens partner en hun dochter wel dien(d)en te worden gerekend. Van een toerekenbare tekortkoming van de kant van [geïntimeerde] op deze grond is dus geen sprake.
2.11.
Inhuizen heeft voor het overige geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod voor het overige als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
2.12.
De slotsom luidt dat het appel faalt, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Inhuizen zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.
3. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 27 november 2015 waarvan beroep;
veroordeelt Inhuizen in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 447,= aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en J.M. de Jongh, en is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2017 door de rolraadsheer.