Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.8.3.5
5.8.3.5 De toerekening van een verkrijging krachtens erfrecht en art. 4:76 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617982:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Handboek Erfrecht (2006), B.C.M.Waaijer, Deventer: Kluwer 2006, p. 351.
Asser-Perrick 6A, Erfrecht en Schenking, Deventer: Kluwer 2002, p. 304.
MvT, Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 3, p. 53.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1904. In de parlementaire commentaren op art. 4.3.3.8ga ligt de nadruk op het uit afdeling 4.3.1 voortvloeiende vruchtgebruik voor de echtgenoot, waarbij in het algemeen wordt vastgesteld dat bedoeld vruchtgebruik – evenals een vruchtgebruik op grond van afdeling 4.3.2 – voor gaat om de rechten van een legitimaris. Zie ook MvT, Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 3, p. 12.
Pitlo/Van der Burght, Ebben, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 283.
Handboek Erfrecht (2006), M.J.A. van Mourik, Deventer: Kluwer 2006, p. 89,90.
W Burgerhart, Erfrechtelijk rekenwerk bij een beroep op een ‘bloot-eigendomswilsrecht’, WPNR 6424 (2000).
W D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, p. 313.
Art. 4:76 BW bepaalt dat bij de vaststelling van de waarde van hetgeen overeenkomstig onder andere art. 4:71 tot en met 4:75 BW (toerekening verkrijgingen krachtens erfrecht) op de legitieme portie in mindering komt, geen rekening wordt gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens Titel 4.3.1 of Titel 4.3.2 kan komen te rusten. Voor art. 4:6 BW, de pendant van art. 4:76 BW,1 heb ik in paragraaf 5 betoogd dat de verwijzing naar de vruchtgebruiken van beide gemelde Titels overbodig is en kan vervallen. Thans zal ik onder andere ingaan op de vraag of hetzelfde opgaat voor de verwijzing naar de vruchtgebruiken in art. 4:76 BW.2
Zoals in paragraaf 8.2.3 bij de imputatie van giften al aangegeven, is art. 4:76 BW volgens Perrick niet overbodig, omdat in art. 4:6 BW slechts wordt aangegeven dat bij de waardering van de goederen van de nalatenschap geen rekening met bedoelde vruchtgebruiken wordt gehouden. De achterliggende gedachte van beide bepalingen is volgens hem dat de vordering tot vestiging van het vruchtgebruik niet alleen hoger in rang is dan de vordering van de legitimaris, maar ook dat het waardedrukkende effect van het vruchtgebruik niet in mindering op de verkrijging van de legitimaris wordt gebracht.3 Art. 4:76 BW vervult volgens hem nog een rol in de rangorderegeling in het erfrecht.
Ten behoeve van de leesbaarheid, herhaal ik enige relevante citaten uit de parlementaire geschiedenis.
Art. 4:76 BW werd in oktober 1981 als art. 4.3.3.8ga voorgesteld, en luidde als volgt:
‘Bij de vaststelling van de waarde van hetgeen overeenkomstig de artikelen 8-8g op de legitieme portie in mindering komt, wordt geen rekening gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 4.2A.1 of afdeling 4.2A.2 rust of kan komen te rusten.’4
De Memorie van Toelichting meldt over deze bepaling onder meer het volgende:
‘Dit nieuwe artikel houdt verband met de regeling inzake het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot die bij het onderhavige ontwerp in titel 4.2A is opgenomen. Het artikel vormt de tegenhanger van artikel 4.1.3d (thans art. 4:6 BW; toevoeging WB) waarin met het oog op o.m. de artikelen 4.3.3.4 en 4.3.3.11 lid 1 (thans art. 4:65 en 4:80 lid 1 BW; toevoeging WB) tot uitdrukking is gebracht dat bij de vaststelling van de waarde van de nalatenschapsgoederen met het vruchtgebruik geen rekening wordt gehouden. Het onderhavige artikel doet vaststaan dat hetzelfde geldt voor de waarde van de goederen die op de legitieme wordt toegerekend, hetzij omdat de legitimaris ze heeft verkregen (artikel 8a) (thans art. 4:71; toevoeging WB), hetzij omdat hij ze niet straffeloos kon verwerpen (artikelen 8aa – 8g) (thans art. 4:72 – 75 BW; toevoeging WB).’5
Volgens de minister behoeft de bepaling, naar aanleiding van het schrappen van de vermelding ‘rust of’ in verband met het vervallen van het vruchtgebruik van rechtswege ten behoeve van de langstlevende, overigens geen wijziging omdat de verkrijging krachtens een wilsrecht van afdeling 4.3.1 op de legitieme portie in mindering komt zonder rekening te houden met het in die afdeling bedoelde vruchtgebruik.6
Van der Burght en Ebben schrijven over de verwijzing naar afdeling 4.3.1 het volgende:
‘De verwijzing door de wet naar afdeling 4.3.1 is ons niet duidelijk. Vrijwillige voldoening van de vordering van de legitimaris door de langstlevende kan immers nooit geschieden door middel van overdracht van goederen waarvan hij slechts het voorbehouden vruchtgebruik heeft.’7
Mij is de wettelijke verwijzing ook niet duidelijk, maar dat geldt eveneens voor de argumentatie van Van der Burght en Ebben. De waarde van een verkrijging krachtens erfrecht van een legitimaris wordt op diens legitieme portie toegerekend, waarbij dus – onder andere – met een vruchtgebruik dat daarop (de tekst wijst terug naar ‘hetgeen’) krachtens afdeling 4.3.1 kan komen te rusten, geen rekening wordt gehouden (art. 4:76 BW). Het vruchtgebruik waarop wordt gedoeld kan ontstaan na uitoefening van de bevoegdheden als bedoeld in art. 4:19 en art. 4:21 BW, het zogenoemde eerste en tweede bloot- eigendomswilsrecht, en komt alsdan te rusten op de door de (stief)ou-der aan de desbetreffende kinderen overgedragen goederen.8 Op de bedoelde verkrijging krachtens erfrecht kan een dergelijk vruchtgebruik naar mijn mening nimmer komen te rusten.
Degene die deze redenering als een te legistische benadering van art. 4:76 BW zou willen afwijzen, en de nadruk legt op het het waardedrukkende effect van een vruchtgebruik op de overgedragen goederen dat bij de betaling van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende vordering buiten beschouwing dient te worden gelaten voor de toerekening van de waarde van deze erfrechtelijke verkrijging op de legitieme portie, wijs ik op art. 4:25 lid 1 slotzin BW In deze slotzin is reeds bepaald dat de waarde van de overgedragen goederen wordt vastgesteld zonder het vruchtgebruik in aanmerking te nemen. Voor zover de waarde van deze goederen die van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende vordering overstijgt, dient het vruchtgebruik naar mijn mening overigens wel in aanmerking te worden genomen.9 De verwijzing in art. 4:76 BW naar het vruchtgebruik van afdeling 4.3.1 BW bij de toerekening van de waarde van een verkrijging krachtens erfrecht op de legitieme portie, is zonder betekenis en kan mijns inziens worden geschrapt.
Een vruchtgebruik als bedoeld in afdeling 4.3.2 BW zou daarentegen wel op een verkrijging krachtens erfrecht van de legitimaris kunnen komen te rusten. Het vruchtgebruik kan zich immers over alle goederen van de nalatenschap uitstrekken (zie art. 4:34 lid 3 BW). De verwijzing in art. 4:76 BW naar laatstbedoeld vruchtgebruik is mijns inziens, evenmin als bij de gift (zie paragraaf 8.2.3), echter niet nodig om de rangorde tussen de vordering tot vestiging van dit vruchtgebruik en de vordering van de legitimaris tot uitdrukking te brengen. Met Kolkman ben ik van mening dat er naast art 4:7 lid 2 BW en de externe voorrangsregels nog een scala aan bepalingen bestaat die de rangschikking van de verschillende nalatenschapsschuldeisers vormge-ven.10 Met de verwijzing lijkt de wetgever echter voor de duidelijkheid te hebben willen aangeven – zo sluit ik mij bij Perrick aan – dat het waarde-drukkende effect van het vruchtgebruik niet in mindering op de verkrijging van de legitimaris wordt gebracht. Dit kan ook worden afgeleid uit de Memorie van Toelichting (zie hiervoor), waarin namelijk staat dat het artikel ‘doet vaststaan’ dat met bedoeld effect geen rekening wordt gehouden. Indien en voor zover de bedoelde verwijzing naar afdeling 4.3.2 BW de duidelijkheid van het erfrechtelijke rangordesysteem ten goede komt, bestaat tegen handhaving daarvan mijns inziens geen bezwaar.