Hof Den Haag, 22-12-2021, nr. BK-21/00207 en BK-21/00225
ECLI:NL:GHDHA:2021:2638
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-12-2021
- Zaaknummer
BK-21/00207 en BK-21/00225
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2638, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑12‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm; handelsinkoopwaarde; omvang van de schade ten tijde van het belastbare feit. In welke mate moet rekening worden gehouden met het schadeverleden van de auto?
Partij(en)
GERECHTSHOF Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00207 en BK-21/00225
Uitspraak van 22 december 2021
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 februari 2021, nummer SGR 20/2052.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.824. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 338 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 354.
1.4.
De Rechtbank heeft beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als “eiseres” en de
Inspecteur als “verweerder”:
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag Bpm tot € 9.521;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft in het hoger beroep van belanghebbende een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in het hoger beroep van de Inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 oktober 2021. De hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur zijn aldaar tegelijkertijd behandeld. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2018 aangifte Bpm gedaan voor een Mercedes-Benz S-klasse cabrio (de auto) met als datum van eerste toelating 28 februari 2017. De kilometerstand ten tijde van de aangifte bedroeg 2.483. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport gevoegd dat is opgemaakt op 25 januari 2018 van een taxatie uitgevoerd op 2 juli 2017. Volgens dat taxatierapport bedraagt de schade aan de auto € 85.016. Belanghebbende heeft dit bedrag voor € 83.750 als schade in aanmerking genomen en de handelsinkoopwaarde van de auto (van € 145.750) in beschadigde staat berekend op € 62.000.
2.2.
De verschuldigde BPM heeft belanghebbende berekend op € 11.984.
2.3.
Op 5 februari 2018 heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) een schouw gehouden. DRZ heeft vastgesteld dat een deel van de schade die vermeld staat in het taxatierapport van belanghebbende reeds was hersteld. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto (van € 146.434 volgens XRAY) in beschadigde staat bepaald op € 134.940. De door DRZ vastgestelde schade bedraagt aldus € 12.559. DRZ heeft de waardevermindering die als gevolg daarvan in aanmerking moet worden genomen bepaald op € 11.494 (afgerond 92%).
2.4.
De Inspecteur heeft op basis van de bevindingen van DRZ met datum 11 oktober 2019 een naheffingsaanslag Bpm aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 23.808 (€ 24.316 minus een extra leeftijdskorting van € 508). Op aangifte is voldaan € 11.984, zodat is nageheven € 11.824. Hierover is een bedrag van € 338 aan belastingrente in rekening gebracht.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Waardevermindering door schade
7. Volgens het taxatierapport van eiseres is sprake van schade aan onder andere de
voorbumper, motorkap, de koplampen, rechter zijkant, linker zijkant, dakframe voor,
achterklep en voorruit. Bij het rapport zijn foto's gevoegd waaruit die schade blijkt. Naar het
oordeel van de rechtbank is die schade zodanig dat sprake is van essentiële gebreken
aangezien met een auto met zulke schade niet mag worden deelgenomen aan het verkeer.
8. Wanneer een auto essentiële gebreken vertoont, voldoet die niet aan de vereisten
voor registratie in het kentekenregister en kan die registratie niet plaatsvinden zolang die
gebreken niet zijn hersteld en de auto is goedgekeurd door de RDW. Ook een binnenlands
voertuig dat dergelijke gebreken vertoont, wordt pas weer toegelaten tot het Nederlandse
wegennet als de essentiële gebreken zijn verholpen en de auto door de RDW is
goedgekeurd. Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling schrijft voor dat de
afschrijving pas wordt vastgesteld als deze gebreken zijn hersteld. Dit leidt ertoe dat de
juiste vergelijking kan worden gemaakt, te weten met een beschikbare referentieauto
waarmee eveneens gebruik kan worden gemaakt van het Nederlandse wegennet. Voor zover
het om de kosten van het herstel van essentiële gebreken gaat, is het buiten beschouwing
laten daarvan dus niet in strijd met het Unierecht: pas na herstel daarvan is sprake van een
auto in de zin van de wet en kan zich een belastbaar feit voordoen. Het gelijk wat betreft de
omvang van de ten tijde van de aangifte in aanmerking te nemen schade is aan verweerder,
aangezien eiseres de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken.
Waardevermindering wegens schadeverleden
9. Eiseres staat een extra waardevermindering wegens schadeverleden voor van
€ 21.250. Zij beroept zich hierbij onder meer op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-
Leeuwarden van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:6889). Eiseres heeft
aannemelijk gemaakt dat de auto fors beschadigd was, doch gedeeltelijk is hersteld
voorafgaande aan de aangifte. Dit volgt uit de bij het taxatierapport van eiseres gevoegde
foto's en schadecalculatie en het taxatierapport van DRZ waarin melding wordt gemaakt
van reeds uitgevoerd deelherstel. In een situatie als hier voorligt, waarin sprake is van een
auto van amper een jaar oud, zal een koper in verband met schadeverleden minder willen
betalen dan voor eenzelfde auto zonder schadeverleden. De rechtbank ziet daarom
aanleiding om voor de auto een aftrek wegens een schadeverleden toe te passen. Eiseres
heeft echter de door haar bepleite waardevermindering van € 21.250 niet aannemelijk
gemaakt. De rechtbank stelt daarom gelet op de waarde van de auto en het reeds in
aanmerking genomen schadebedrag van € 12.559, de aanvullende aftrek wegens een
schadeverleden in goede justitie vast op € 5.000.
10. Uitgaande van de handelsinkoopwaarde in het DRZ rapport vóór aftrek van schade
van € 146.434, een waardevermindering in verband met schade van € 11.494 en een
waardevermindering in verband met een schadeverleden van € 5.000, bedraagt de
handelsinkoopwaarde na aftrek van schade € 129.940. De historische nieuwprijs is volgens
het DRZ rapport € 275.044. De afschrijving bedraagt derhalve 52.75%. Het door
belanghebbende verschuldigde Bpm-bedrag bedraagt (47.25% van het historische bruto
Bpm bedrag van € 46.589) € 22.013. Rekening houdende met het door eiseres op aangifte
betaalde bedrag van € 11.984 en de toegepaste extra leeftijdskorting van € 508 dient de
naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 9.521.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres
heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd en
ook overigens is niet gebleken dat de rente in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen of op een te hoog bedrag is berekend. Wel moet de
belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de
naheffingsaanslag.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil welke handelsinkoopwaarde als uitgangspunt voor de berekening van de Bpm moet dienen. Voorts is in geschil tot welke omvang rekening moet worden gehouden met de schade ten tijde van het belastbare feit en in welke mate (aanvullend) rekening moet worden gehouden met het gegeven dat er sprake is van een auto met een schadeverleden. Tussen partijen is niet meer in geschil dat voor de berekening van de verschuldigde Bpm dient te worden uitgegaan van de staat van de auto ten tijde van het belastbare feit. Eveneens is niet meer in geschil dat de historische Bpm € 46.589 bedraagt.
4.2.
Belanghebbende concludeert dat een handelsinkoopwaarde van € 142.006 (in onbeschadigde staat) als uitgangspunt moet dienen bij de berekening van de Bpm. Belanghebbende concludeert voorts dat 100% van de schade ten tijde van het belastbare feit alsmede een bedrag van € 21.250 in verband met het schadeverleden van de auto in aftrek moeten worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. De Rechtbank heeft aldus een te lage vermindering van de naheffingsaanslag verleend.
4.3.
De Inspecteur concludeert dat een handelsinkoopwaarde van € 146.434 (in onbeschadigde staat) als uitgangspunt moet dienen bij de berekening van de Bpm. De Inspecteur concludeert voorts dat hij met het in aanmerking nemen van 92% van de schade voldoende rekening heeft gehouden met het waardeverlies als gevolg van die schade en er overigens geen aanleiding is rekening te houden met een waardeverlies in verband met het schadeverleden van de auto. Ter zitting heeft de Inspecteur zich nog op het standpunt gesteld dat de Rechtbank bij de berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een lager bedrag aan leeftijdskorting. De Rechtbank heeft aldus een te hoge vermindering van de naheffingsaanslag verleend.
Beoordeling van het hoger beroep
Handelsinkoopwaarde
5.1.
Belanghebbende stelt zich in de aanvullende gronden van het hoger beroep op het standpunt dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden gesteld op € 142.600. Belanghebbende heeft daarbij - zoals hij ter zitting ook heeft toegelicht - de handelsinkoopwaarde van € 164.442 van de koerslijst van Eurotaxglass’s tot uitgangspunt genomen, en daarop (behoudens over de opties) 15% ‘markt- en dealersituatie’ (Hof ook: ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’) in aftrek gebracht onder verwijzing naar Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23.
5.2.
De Inspecteur heeft toegelicht dat de koerslijst van Eurotaxglass’s inmiddels niet meer de mogelijkheid biedt de ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ aan te vinken. De reden daarvoor is dat die mogelijkheid als gevolg van het hiervoor genoemde arrest standaard en dus te pas en te onpas werd aangevinkt, ook als de daadwerkelijke markt- en dealersituatie daarvoor geen enkele aanleiding gaf.
5.3.
Eurotaxglass’s heeft inmiddels een disclaimer opgenomen op de koerslijst. De disclaimer luidt als volgt:
“Het gebruik van de schuifknoppen ‘Marktsituatie handelaar’ en ‘Marktsituatie’ worden niet meer toegelaten. Eurotax is van mening dat dergelijke prijsverhogings- en prijsverlagingsindicatoren niet meer relevant zijn voor de handelsinkoopwaarde te bepalen zoals vermeld in het Arrest HR_2019_1783 van de Hoge Raad. Eveneens is Eurotax van mening dat het gebruik van eender welke correctiefactoren gegrond moet zijn en effectief bewezen moet worden door de gebruiker zelf, waar het Arrest dit anders heeft belicht. Daarom zijn de indicatoren ‘Marktsituatie handelaar’ en ‘Marktsituatie’ voortaan op 0% vastgelegd.”
5.4.
Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer en in afwijking van het vorengenoemde arrest is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting gemotiveerd uiteengezet waar deze aftrek in het algemeen op ziet, maar een onderbouwing voor de aftrek in het geval van belanghebbende is daarmee niet gegeven. Het Hof ziet daarom geen aanleiding enige aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ in aanmerking te nemen. Dat de Belastingdienst regelmatig overleg heeft met de branche en dat dit onderwerp met de koerslijstprovider is besproken doet aan het vorenstaande niet af. Belanghebbende heeft weliswaar de indruk gewekt, maar niet aannemelijk gemaakt dat de disclaimer door Eurotaxglass’s onder protest op de koerslijst is opgenomen na druk van de Belastingdienst.
5.5.
Het Hof volgt dan ook de in het DRZ rapport opgenomen handelsinkoopwaarde van de auto van € 146.434 op basis van de XRAY-koerslijst.
Waardevermindering door schade
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de totale schade ten tijde van de aangifte € 12.559 bedraagt. Het standpunt van belanghebbende is echter dat met de totale schade van € 12.559 als waardevermindering van de auto bij de berekening van de verschuldigde Bpm rekening moet worden gehouden. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat met 92% daarvan (€ 11.494) in voldoende mate rekening is gehouden met de waardevermindering van de auto.
5.7.
Allereerst dient het Hof zich uit te laten over de vraag op wie de bewijslast rust de omvang van de waardevermindering van de auto als gevolg van schade aannemelijk te maken. De Hoge Raad heeft in dat verband als volgt geoordeeld (17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45):
“2.3
Middel 2 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat in die oordelen het oordeel besloten ligt dat belanghebbende moet bewijzen dat de waardevermindering van de auto als gevolg van de beschadigingen meer bedraagt dan 72 procent van de herstelkosten. Volgens het middel is deze bewijslastverdeling in strijd met artikel 110 VWEU.
(…)
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben.
Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren.”
5.8.
Voorts neemt het Hof tot uitgangspunt dat in artikel 10, achtste, negende en tiende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Wet BPM) en artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling), in samenhang bezien met Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling - kort gezegd - is neergelegd dat de waardevermindering van auto’s met meer dan normale gebruiksschade kan worden vastgesteld met gebruikmaking van een taxatierapport, waarbij de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Voor het geval de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm van 72%, is in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bepaald dat dit dan gemotiveerd wordt aangegeven, gestaafd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
5.9.
Gelet op het hiervoor genoemde arrest en het hiervoor vermelde percentage van 72 dat belanghebbende als waardevermindering van de auto als gevolg van schade tot uitgangspunt mag nemen, rust op belanghebbende dus de bewijslast aannemelijk te maken dat de schade van € 12.559 in het onderhavige geval voor een groter deel dan 92% in aanmerking moet worden genomen als waardevermindering van de auto. Daar is belanghebbende niet in geslaagd reeds omdat het taxatierapport van belanghebbende daarvoor geen onderbouwing biedt. De enkele verwijzing door belanghebbende naar de leeftijd van de auto en het geringe kilometrage zoals aan de orde was in Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998, is daarvoor eveneens onvoldoende, zeker in het licht van de omstandigheid dat de Inspecteur reeds 92% in aanmerking heeft genomen.
5.10.
Door rekening te houden met een waardevermindering van € 11.494 (92% van het gecalculeerde schadebedrag) heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof in (meer dan) voldoende mate rekening gehouden met de waardevermindering van de auto.
Waardevermindering wegens schadeverleden
5.11.
Belanghebbende stelt zich in zijn hogerberoepschrift - onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:6889) - op het standpunt dat het schadeverleden van de auto als zodanig reeds tot een waardevermindering moet leiden van € 21.250. De Rechtbank heeft in goede justitie een waardevermindering van € 5.000 in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft zich in zijn hogerberoepschrift op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is enige waardevermindering wegens schadeverleden in aanmerking te nemen.
5.12.
Het Hof neemt ook hier als uitgangspunt dat op belanghebbende die een waardevermindering in aanmerking wenst te nemen de bewijslast rust aannemelijk te maken dat en tot welke omvang met een waardevermindering wegens schadeverleden rekening moet worden gehouden.
5.13.
Hoewel belanghebbende naar het oordeel van het Hof zijn stelling gemotiveerd heeft toegelicht en in algemene zin voldoende heeft onderbouwd, heeft hij de omvang van de waardevermindering zonder enige onderbouwing gesteld op € 21.250 (25%) van het getaxeerde schadebedrag. Het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Het Hof volgt belanghebbende daarom niet.
5.14.
Het Hof is - anders dan de Inspecteur - echter wel van oordeel dat in de handel aan het specifieke schadeverleden van deze auto een waardedrukkende invloed wordt verbonden. Het betreft immers een auto met een historische nieuwprijs van circa € 275.000 met een zodanig omvangrijke schade - waarvoor het taxatierapport van belanghebbende voldoende aanknopingspunten biedt - dat ook al is die helemaal hersteld een blijvende waardevermindering vanwege dat schadeverleden aannemelijk is. De auto had bovendien zodanig essentiële gebreken in de zin van artikel 8, lid 3, Wet BPM dat die eerst dienden te worden hersteld alvorens de waardevermindering met betrekking tot de resterende schade kon worden vastgesteld. Een koper zal met die omstandigheid rekening houden. Temeer daar het een exclusieve auto betreft van slechts één jaar oud en een kilometerstand van 2.483 ten tijde van het belastbare feit. Dat de taxateur van belanghebbende in zijn taxatierapport louter rekening heeft gehouden met de directe schade van € 85.016 doet het Hof in deze zaak niet anders oordelen. Evenmin de omstandigheid dat noch belanghebbende noch de Inspecteur gekwalificeerd zijn als taxateur, zoals de Inspecteur heeft aangevoerd. Een dergelijke stellingname zou immers betekenen dat een rapport van een taxateur door belanghebbende en de Inspecteur nooit ter discussie zou kunnen worden gesteld, hetgeen in strijd is met de realiteit.
5.15.
De Inspecteur heeft in zijn pleitnota nog betoogd dat een aftrek wegens een schadeverleden dat niet in het taxatierapport is opgenomen, maar later in een procedure wordt ingebracht in strijd komt met artikel 10, lid 9, Wet BPM. Het betreft immers een gegeven dat niet is gebruikt voor het vaststellen van de aangegeven afschrijving en evenmin op verzoek van de Inspecteur is toegevoegd.
5.16.
Het Hof kan de Inspecteur in zijn standpunt niet volgen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422, BNB 2016/143, in dit verband als volgt geoordeeld:
“2.4.3. Voor een belastingplichtige zal het in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn om bij het doen van de aangifte bpm opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Dat bij het aanwenden van rechtsmiddelen op het punt van het vaststellen van de afschrijving van een gebruikt voertuig de belastingplichtige gehouden wordt aan de bij het doen van de aangifte aangeleverde en gebruikte gegevens, vindt zijn rechtvaardiging in de hiervoor in 2.4.2 weergegeven overwegingen van de wetgever om een doelmatige en controleerbare wijze van heffen van bpm te bewerkstelligen.
In het licht van de hiervoor bedoelde overwegingen staat het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet [Hof: thans lid 9] evenwel niet eraan in de weg om door het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan of een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Aldus uitgelegd gaat het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet niet verder dan de wetgever voor de hiervoor in 2.4.2 omschreven doelen redelijkerwijs noodzakelijk kon achten. Daarmee is – naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet niet in strijd met het recht van de Unie, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel.”
5.17.
Aangezien voor de bepaling van de omvang van het in aanmerking te nemen bedrag in verband met het schadeverleden van de auto een tweede controle van de auto niet per se noodzakelijk is en overigens ook niet mogelijk gelet op de omstandigheid dat de schade aan de auto ten tijde van de aangifte al voor het grootste deel was hersteld, staat het belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in de weg om dit punt eerst in bezwaar of (hoger) beroep aan te voeren.
5.18.
Het Hof is alles overziend van oordeel dat de Rechtbank de waardevermindering terecht in goede justitie heeft vastgesteld op € 5.000.
Leeftijdskorting
5.19.
De Inspecteur heeft tot slot nog gewezen op een fout in de berekening van de Rechtbank. De Rechtbank heeft immers de historische Bpm berekend op € 46.589. Het gevolg daarvan is dat ook de leeftijdskorting van € 508 in de berekening wijzigt. Dat betekent dat de Rechtbank de naheffingsaanslag had moeten verminderen tot op € 9.566 in plaats van € 9.521. Belanghebbende heeft ter zitting opgemerkt zich hierin te kunnen vinden. Aangezien het Hof partijen kan volgen in deze berekening zal de naheffingsaanslag nader worden vastgesteld op € 9.566.
Slotsom
5.20.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag Bpm tot € 9.566; en
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 22 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.