Hof Amsterdam, 30-05-2017, nr. 16/00391
ECLI:NL:GHAMS:2017:2160
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-05-2017
- Zaaknummer
16/00391
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:2160, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑05‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3046
- Vindplaatsen
NLF 2017/1418 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/56
Uitspraak 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Douanewaarde. Correctie aangiften na controle achteraf. Douaneschulden niet door verjaring teniet gegaan. Artikel 181bis UCDW mist toepassing in geval van controle achteraf op de voet van artikel 78 CDW. Bewijslast onjuistheid aangegeven transactiewaarde ligt bij de inspecteur. Het onderschrijden van statistische waarden vormt geen bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur voldoet niet aan de op hem rustende bewijslast. De omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden niet controleerbaar zijn vormt geen zelfstandige grond voor correctie van deze waarden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00391
30 mei 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
en op het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A. Biermasz
tegen de uitspraak van 5 augustus 2016 in de zaak met kenmerk HAA 14/4725 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 13 januari 2014, een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) met het nummer 8103.59.546/00.7.0235 uitgereikt voor een bedrag van € 93.431,25 aan douanerechten.
1.2.
Het tegen voormelde utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 10 oktober 2014 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de utb vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.732 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 te vergoeden.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 12 september 2016.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 26 oktober 2016. De inspecteur heeft op 28 november 2016 een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in reactie hierop op 20 januari 2017 een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep van belanghebbende naar voren gebracht bij brief van 15 november 2016, ingekomen bij het Hof op 21 november 2016.
1.7.
De inspecteur heeft bij brief van 26 oktober 2016 twee monsters en bijhorende stukken en gegevens overgelegd aan het Hof. Deze monsters zijn genomen bij de verificatie van de in de utb begrepen aangiften [aangiftenummer] (dames broek) en [aangiftenummer] (dames sjaal). De griffie van het Hof heeft belanghebbende hierover bij brief van 7 november 2016 geïnformeerd. Belanghebbende heeft op 28 november 2016 ter griffie de door de inspecteur overgelegde monsters en bijbehorende stukken en gegevens bekeken.
1.8.
De inspecteur heeft bij brief van 5 april 2017 een geanonimiseerde uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland toegezonden (HAA 13/4953 en HAA 13/4954, d.d. 11 november 2016).
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“Feiten
1. In de periode 14 januari 2011 tot en met 24 maart 2011 heeft eiseres aangiften gedaan voor de regeling in het vrije verkeer brengen van kleding. Op de aangiften is als koper vermeld [importeur] . Als verkoper is vermeld [naam verkoper] , [naam verkoper] , [naam verkoper] , of [naam verkoper] . De leveringsvoorwaarde is CFR of CIF.
Het betreft de volgende aangiften:
Aangiftenummer Datum aanvaarding
1. [aangiftenummer] , art. 1 14 januari 2011
2. [aangiftenummer] , art. 3 14 januari 2011
3. [aangiftenummer] , art. 4 14 januari 2011
4. [aangiftenummer] , art. 5 14 januari 2011
5. [aangiftenummer] , art. 1 14 januari 2011
6. [aangiftenummer] , art. 1 17 januari 2011
7. [aangiftenummer] , art. 1 26 januari 2011
8. [aangiftenummer] , art. 1 18 februari 2011
9. [aangiftenummer] , art. 2 18 februari 2011
10. [aangiftenummer] , art. 3 18 februari 2011
11. [aangiftenummer] , art. 1 18 februari 2011
12. [aangiftenummer] , art. 1 24 maart 2011
13. [aangiftenummer] , art. 2 24 maart 2011
14. [aangiftenummer] , art. 1 24 maart 2011
15. [aangiftenummer] , art. 2 24 maart 2011
16. [aangiftenummer] , art. 1 24 maart 2011
17. [aangiftenummer] , art. 3 24 maart 2011
18. [aangiftenummer] , art. 4 24 maart 2011
2. Het Landelijk Waardeteam (hierna: LWT) heeft onderzoek gedaan naar de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die eiseres in 2011 heeft gedaan. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 10 januari 2014, onderzoeksnummer [onderzoeksnummer] . In dit rapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
1 Reikwijdte van de controle
Het onderzoek omvat elf aangiften tot het brengen in het vrije verkeer (hierna: aangiften), die in 2011 namens de importeur [importeur] (hierna: [importeur] ), gevestigd te [plaatsnaam] Portugal, zijn ingediend door [X1] BV, fiscaal nummer [fiscaal nummer] (hierna: [X1] ). Onderzocht is of de in de aangiften, voor de bepaling van de douanewaarde, gebruikte transactieprijs overeenkomt met de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs.
In het kader van het onderzoek is op 22 juli 2011, op grond van de Verordening (EEG) nr. 515/97 van 13 maart 1997 inzake Wederzijdse bijstand tussen douaneadministraties, een verzoek aan de Portugese douaneautoriteiten gezonden. Op 25 februari 2013 is antwoord (brief met kenmerk 2949/Dl/11-UAM) ontvangen van de Portugese douaneadministratie.
(…)
2.2
Goederenassortiment en goederenstromen
Op naam van [importeur] heeft [X1] elf aangiften, voornamelijk textiel, ingediend. Overzichten van de aangiften zijn bij dit rapport gevoegd (bijlage 2). De goederen zijn van oorsprong uit China en volgens de aangiften voornamelijk bestemd voor Frankrijk, Nederland en Portugal.
De goederen zijn vanuit de haven van verzending over zee vervoerd naar de EU en gelost in Rotterdam. Na de inklaring zijn de goederen over de weg vervoerd naar hun bestemming.
(…)
2.5
Aangegeven douanewaarde
Geconstateerd is dat de douanewaarde in de betreffende aangiften is vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaardemethode bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 Verordening (EEG) nr. 2454/93 Toepassingsverordening CDW (hierna: TVo). Voor de bepaling van de douanewaarde is gebruik gemaakt van een factuur van diverse leveranciers in China aan [importeur] . De leveringsconditie is CIF Rotterdam of CFR.
2.6
Facturen
Bij controle van de bij de aangifte overgelegde bescheiden vallen enkele zaken op. De facturen van de leveranciers [naam verkoper] , [naam verkoper] en [naam verkoper] hebben dezelfde lay-out en dezelfde wijze van nummering, namelijk beginnend met [ABC] gevolgd door een nummer. [naam verkoper] gebruikt ook nog een andere wijze van nummering van de facturen, zijnde bijvoorbeeld H10T0905. Deze wijze van nummering wordt ook gebruikt door de leveranciers [naam verkoper] en [naam verkoper] . Hierbij is het ook opvallend dat de facturen van [naam verkoper] en [naam verkoper] dezelfde spelfout vermelden, namelijk “commericial” in plaats van commercial.
De bij de aangifte overgelegde certificaten van oorsprong vermelden als exporteur [exporteur] on behalf of één de hier bovengenoemde leveranciers. Verdere gegevens worden over dit bedrijf niet vermeld. Wat de rol is van [exporteur] is niet duidelijk. Op het certificaat is wel een verwijzing naar het factuurnummer vermeld.
(…)
3.1
Methode vaststellen douanewaarde
Tijdens het onderzoek bij [X1] is geconstateerd dat de douanewaarde voor de betreffende zendingen is vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen facturen van verschillende leveranciers, waarin [importeur] als koper is vermeld. Bij controle van de op de facturen vermelde prijzen is geconstateerd, dat de prijzen per stuk alsmede de prijzen per kilogram netto gewicht van de ingevoerde textiel (extreem) laag is. Overzichten van de aangiften zijn bij dit rapport gevoegd (bijlage 2).
Het is niet aannemelijk dat de goederen tegen de in de facturen vermelde prijzen zijn verkocht, omdat uit statistische gegevens blijkt dat de gemiddelde (inkoop)prijs van dergelijke goederen veel hoger is. Hierdoor en mede door de opvallende zaken die in paragraaf 2.6 zijn vermeld, is er gegronde twijfel ontstaan of de aangegeven waarde overeenkomt met de werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs.
(…)
Om te controleren of de overgelegde gegevens en bescheiden volledig en juist zijn, heeft het Landelijk Waarde Team een verzoek om wederzijdse bijstand gedaan aan de Portugese douaneautoriteiten om de controle uit te voeren in de administratie van [importeur] . In paragraaf 2.7 zijn de bevindingen van de Portugese autoriteiten vermeld. Het resultaat is dat zij niet in staat zijn geweest om de controle uit te voeren.
Omdat de Douane niet beschikt over de gevraagde informatie en niet in staat is, ook niet op basis van het onderzoek door de Portugese douaneautoriteiten, te verifiëren of de in de aangifte ten invoer vermelde douanewaarde juist en volledig is aangegeven, kunnen de voor de bepaling van de douanewaarde gebruikte facturen niet dienen als basis voor de douanewaarde.
(…)
De douanewaarde is conform artikel 31, lid 1, CDW vastgesteld op basis van gemiddelde waarden die in de Gemeenschap bekend zijn van soortgelijke goederen die in het vrije verkeer van de Gemeenschap zijn gebracht. Hiertoe is gebruik gemaakt van een referentielijst met richtwaarden, per goederencode en per land van oorsprong.
3.2
Referentielijst
De referentielijst is samengesteld uit zes bronnen, zijnde gegevens uit:
- het Nederlandse Douane Sagitta Invoer-systeem (DSI) 2008/2009;
- het Nederlandse DSI 2010;
- de vergelijkbare Duitse invoerdatabank (aangeduid als Zora) 2009;
- de Duitse Zora 2010;
- CBS gegevens 2009;
- CBS gegevens 2010.
(…)”
3. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 13 januari 2014 om 09:01 uur van E.W. de Ruiter (werkzaam bij verweerder) aan de Douane Drr CIO. In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Zoals vorige week vrijdag met Peter besproken hierbij de gegevens van de UTB voor [X1] . Omdat morgen de eerste aangiften verlopen, gaarne SPOED en vandaag de deur uit
(…)”
4. Tot de stukken van het geding behoort tevens een e-mail van 13 januari 2014 om 14:45 uur van P.B. de Man (werkzaam bij verweerder) aan E.W. de Ruiter. In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Ter info.
[aanduiding] UTB [X1] .doc
(…)”
5. Tot de stukken van het geding behoort voorts een e-mail van 30 september 2014 om 13:33 uur van P.B. de Man aan L. van der Spoel (werkzaam bij verweerder). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
De UTB is op maandag 13 januari ingebracht in douane-applicatie Douane Fraude Bestrijding (DFB) gezet/opgevoerd.
Tevens is het op dat moment het aanslagbeschikkingsnummer gegenereerd door Apeldoorn’ en vastgelegd in het DFB-systeem.
Daarmee is de UTB vastgelegd voor de Douane, met als datum maandag 13 januari 2014.
(…)
De UTB is dezelfde middag nog - ruim vóór 16:00 uur - door mij bij de postkamer op de 2e etage gebracht.
Dat betekent dat de UTB nog dezelfde dag is uitgegaan daar post voor 16:30 uur bij de postkamer aangebracht die dag weggaat.
(…)”
6. Op de onder 5 genoemde e-mail is de volgende aantekening gemaakt:
“1/10 nagetrokken bij postkantoor (Monique). Alles wat vóór 16.30 u. op postkamer is, gaat nog diezelfde dag weg. TNT haalt alles rond 17.00 op. Postkamer is dan leeg. Volgende dag begint ‘leeg’. Leo”
7. Tot de stukken van het geding behoort voorts een uitdraai uit de douane-applicatie Douane Fraude Bestrijding (DFB) die – voor zover van belang – inhoudt:
“(…)
Nummer onregelmatigheid [aanduiding] Registratiedatum: 13-01-2014
(…)
Toelichting controle: [onderzoeksnummer]
(…)”
(…)”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de bestreden utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de zaak voorafgaand aan het opleggen van de utb een andere afloop had kunnen hebben als de inspecteur niet het verdedigingsbeginsel had geschonden. Ook houdt partijen verdeeld of de inspecteur terecht de door belanghebbende in haar aangiften vermelde douanewaarden heeft verhoogd.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is tussen partijen in geschil of de driejaarstermijn van artikel 221, lid 3, van het CDW is verstreken ten aanzien van de aangiften die zijn aanvaard op 14 en 17 januari 2011.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Wettelijk kader
4.1.
Verordening (EEG, EURATOM) Nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden, bepaalt, voor zover hier van belang:
Artikel 1
Behoudens andersluidende bepalingen, is deze verordening van toepassing op door de Raad en de Commissie krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vastgestelde of vast te stellen rechtshandelingen.
Artikel 3
1. (…)
Wanneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.
4.2.
Artikel 221, lid 3, van het CDW luidt:
3. De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. (…)
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verjaring, waar het betreft de aangiften die zijn gedaan op 14 en 17 januari 2011. De rechtbank heeft ter zake, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
“12. Mededeling van een geboekte douaneschuld dient ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. In verordening (EEG, EURATOM) nr. 1182/71 van de Raad zijn regels gesteld die, behoudens
andersluidende bepalingen, van toepassing zijn op de termijnen, data en aanvangs- en
vervaltijden die zijn bepaald bij rechtshandelingen van de Raad en de Commissie. Daar in het CDW en de TVo geen andersluidende bepalingen staan, zijn de bepalingen van verordening nr. 1182/71 in casu van toepassing (vgl. HvJ EU 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, punt 29). Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van genoemde verordening bepaalt dat, wanneer een in jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis plaatsvindt (in casu het ontstaan van de douaneschuld), de dag waarop deze gebeurtenis plaatsvindt niet bij de termijn wordt inbegrepen. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in samenhang met artikel 8:2 van de
Algemene douanewet leidt niet tot een andersluidend oordeel. (vlg. Hof Amsterdam 31 mei 2016, nrs. 15/00037 tot en met 15/00040, ECLI:NL:GHAMS:2016:2623).
13. De desbetreffende aangiften zijn aanvaard op 14 januari 2011 en 17 januari 2011 en de verificatie is op diezelfde datum beëindigd, zodat op die data de douaneschulden zijn ontstaan. De mededelingstermijn eindigde derhalve op 14 januari 2014 en 17 januari 2014.
14. Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een
daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling
van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (vgl. HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde utb. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de utb bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26.
15. De utb voor de aangifte van 17 januari 2011 is derhalve, naar eiseres ook niet betwist nu de verzendtheorie van toepassing is, tijdig aan eiseres medegedeeld.
16. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien de bekendmaking van het aanslagbiljet
geschiedt door toezending, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging
van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39 245, ECLI:NL:HR:2004:A05063). Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene douanewet dient het aanslagbiljet te worden voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de utb.
17. Eiseres heeft betwist dat als moet worden uitgegaan van de verzendtheorie de utb voor de aangiften van 14 januari 2011 ter post is bezorgd op de datum van dagtekening 13 januari 2014, nu zij de utb pas op 17 januari 2014 heeft ontvangen.
18. Uit de onder 3 genoemde e-mail volgt dat op 13 januari 2014 om 9:01 uur is verzocht met spoed de utb op te maken en tevens is verzocht de utb ook op die dag te verzenden. Uit de onder 4 genoemde e-mail volgt dat de utb op 13 januari 2014 is opgemaakt. Tevens blijkt uit de onder 7 genoemde uitdraai van de douane-applicatie DFB dat de utb op 13 januari 2014 is ingeboekt in het systeem van verweerder en een beschikkingsnummer heeft gekregen. In de onder 5 genoemde e-mail is bevestigd dat de utb ruim vóór 16.00 uur naar de postkamer is gebracht. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat alle post die voor 16:30 uur op de postkamer aanwezig is nog dezelfde dag wordt verzonden. Dit is bovendien bevestigd in de onder 5 en 6 genoemde e-mails. Gelet op stukken van het geding, de toelichting van verweerder en de specifieke beschrijving omtrent de verzending van de onderhavige utb, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de utb op 13 januari 2014 is verzonden. De verzending van de utb voor de aangiften van 14 januari 2011 heeft aldus tijdig plaatsgevonden.
19. Gelet op het vorenoverwogene is de douaneschuld niet teniet gegaan door verjaring.”
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt de door de rechtbank gebezigde rechtsoverwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd voorziet artikel 221, lid 3, van het CDW niet in “andersluidende bepalingen” als bedoeld in artikel 1 van Verordening 1182/71, houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (zie 4.1), zodat artikel 3 van Verordening 1182/71 onverkort van toepassing is op de termijn van drie jaar, genoemd in artikel 221, lid 3, van het CDW. Dit vindt uitdrukkelijk bevestiging in de rechtspraak van het Hof van Justitie (vgl. het reeds door de rechtbank aangehaalde arrest HvJ 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, punt 29).
Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat niet de terpostbezorging, maar de ontvangst door belanghebbende bepalend is voor de tijdigheid van de mededeling, daar deze stelling geen steun vindt in het recht. Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde utb. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de utb bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ 13 maart 2003, zaak
C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26. Ook uit het arrest Hoge Raad 20 november 2015, nr. 14/03271, ECLI:NL:HR:2015:3316, volgt dat de datum van verzending en niet de datum van ontvangst als datum van mededeling dient te worden aangemerkt.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, zodat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende faalt.
5.2.
Bij deze stand van het geding is tussen partijen ten aanzien van alle aangiften die in de utb zijn opgenomen in geschil of (1) de aangegeven transactiewaarden terecht zijn gecorrigeerd, of (2) het beginsel van eerbiediging van de verdediging is geschonden, of (3) het motiveringsbeginsel is geschonden en (4) of de voorwaarden voor het afzien van navordering (artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW) zijn vervuld. Het Hof zal eerst onderzoeken of de aangegeven douanewaarden terecht zijn gecorrigeerd.
5.3.
De inspecteur heeft primair betoogd dat hij de aangegeven transactiewaarden terecht heeft gecorrigeerd met toepassing van de procedure van artikel 181bis UCDW. Subsidiair heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden in casu lager zijn dan bepaalde statistische (gemiddelde) waarden op zichzelf reeds voldoende bewijs vormt dat de aangegeven douanewaarden te laag zijn. Dit blijkt volgens de inspecteur uit het arrest HvJ 16 juni 2016, C-291/15, EURO 2004.Hungary Kft (ECLI:EU:C:2016:455). Meer subsidiair heeft de inspecteur betoogd dat de enkele omstandigheid dat een aangegeven transactiewaarde voor hem niet controleerbaar is op zichzelf reeds een voldoende grond vormt om deze waarde te corrigeren, ook indien de inspecteur de onjuistheid van de aangegeven waarde niet kan bewijzen.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur slechts tot navordering kan overgaan indien hij bewijst dat de in de aangiften vermelde transactiewaarden onjuist zijn, aan welke bewijslast de inspecteur niet heeft voldaan. Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat artikel 181bis UCDW de inspecteur enkel ten dienste staat bij de primaire aangiftebehandeling en niet bij een administratieve nacontrole, dat het onderschrijden van statistische gemiddelden geen bewijs vormt dat de aangegeven douanewaarden onjuist zijn en dat oncontroleerbaarheid van douanewaarden evenmin een grond voor navordering oplevert. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.1.
In de slotakte van de Uruguay-Ronde van de GATT-onderhandelingen (1986-1994) (Pb nr. L336, p. 253) is het volgende besluit aangenomen:
"BESLUIT BETREFFENDE GEVALLEN WAARIN DE DOUANE REDENEN HEEFT OM TE TWIJFELEN AAN DE JUISTHEID OF DE NAUWKEURIGHEID VAN DE AANGEGEVEN WAARDE
De Ministers verzoeken de in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 ingestelde Commissie douanewaarde het volgende besluit te nemen:
DE COMMISSIE DOUANEWAARDE,
Bevestigende dat de transactiewaarde de belangrijkste grondslag is voor het vaststellen van de douanewaarde in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 (hierna "de Overeenkomst" genoemd);
Erkennende dat de douanediensten in bepaalde gevallen redenen kunnen hebben om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt;
Overwegende dat de douanediensten de legitieme commerciële belangen van de handelaren hierdoor niet mogen schaden;
Rekening houdende met artikel 17 van de Overeenkomst, met punt 6 van bijlage III bij de Overeenkomst en met de desbetreffende besluiten van de Technische commissie douanewaarde,
BESLUIT:
1. Wanneer een aangifte wordt overgelegd [cursivering Hof] en de douane redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de tot staving van deze aangifte verstrekte gegevens of documenten, kan zij de importeur verzoeken aanvullend bewijsmateriaal, met inbegrip van documenten of andere bescheiden, over te leggen ten bewijze dat de aangegeven waarde het totale, werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen bedrag, aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, vertegenwoordigt. Indien de douane, nadat zij deze aanvullende informatie heeft ontvangen, of indien zij geen antwoord ontvangt, nog steeds redelijke twijfel heeft omtrent de juistheid of de nauwkeurigheid van de aangegeven waarde kan zij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, ervan uitgaan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomstig artikel 1 kan worden vastgesteld. Voor zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen waarom zij twijfelt aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens of documenten en wordt de importeur voldoende tijd gegeven om hierop te antwoorden. Wanneer zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur schriftelijk in kennis van dit besluit en van de redenen welke daaraan ten grondslag liggen."
5.4.2.
In de considerans bij Verordening (EG) 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, PB L346, is onder meer het volgende vermeld:
"Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 [Hof: de UCDW] ten uitvoer dient te worden gelegd."
5.4.3.
Artikel 181bis is met ingang van 1 januari 1995 toegevoegd aan de UCDW en luidt als volgt:
"1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld."
5.4.4.
Artikel 178, vierde lid, van de UCDW luidt als volgt:
“Het indienen bij een douanekantoor van een krachtens lid 1 vereiste aangifte [Hof: aangifte van gegevens inzake de douanewaarde D.V.1] geldt, onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen, als het op zich nemen door de in lid 2 bedoelde persoon van de aansprakelijkheid voor:
- de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens,
- de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken, en
- het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.”
5.4.5.
Uit de tekst, de context, alsmede de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW volgt naar ’s Hofs oordeel dat artikel 181bis UCDW enkel ziet op de situatie waarin de douaneautoriteiten bij de verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, 'wegens gegronde twijfel' er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Artikel 181bis van de UCDW biedt de douaneautoriteiten in die situatie de mogelijkheid om aanvullende informatie of documenten op te vragen. De aangever dient vervolgens een redelijke gelegenheid te worden geboden om te reageren op de redenen voor die gegronde twijfel. In onderhavige zaak is door de inspecteur echter niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW, twijfel gerezen omtrent de toegepaste douanewaarde. In die situatie mist artikel 181bis van de UCDW naar ’s Hofs oordeel evenwel toepassing. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de ontstaansgeschiedenis als voornoemd en in een grammaticale en wetssystematische interpretatie van de desbetreffende bepalingen. In het onder 5.4.2 aangehaalde besluit wordt onder 1 in de openingszin tot uitdrukking gebracht dat de in het besluit vervatte bewijsregel van toepassing is “wanneer een aangifte wordt overgelegd”. Ook wordt in de preambule in de tegenwoordige tijd gesproken over “gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt”. Daarenboven maakt artikel 181bis deel uit van hoofdstuk 8 (Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken) van titel V (Douanewaarde) van de UCDW en wordt in artikel 181bis, tweede lid, verwezen naar artikel 178, vierde lid, van de UCDW, welk artikel is gewijd aan de D.V. 1, de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde welke bij de aangifte voor het vrije verkeer dient te worden gevoegd.
5.4.6.
De inspecteur beroept zich, ter onderbouwing van zijn standpunt dat artikel 181bis UCDW weldegelijk toepassing kan vinden bij een administratieve nacontrole, op voornoemd arrest EURO 2004.Hungary Kft. Het Hof vermag dit niet uit genoemd arrest af te leiden. In de eerste plaats was tussen partijen in de desbetreffende verwijzingszaak het van toepassing zijn van artikel 181bis UCDW niet in geschil, zodat het Hof van Justitie zich daarover niet behoefde uit te laten. In de tweede plaats volgt uit de feitenvaststelling van de verwijzende rechter dat in die zaak de goederen weliswaar waren vrijgegeven, maar dat de verificatie van de aangegeven transactiewaarde op het moment van de vrijgave van de goederen nog niet was afgerond. Verwezen zij ter zake naar de tekst van de verwijzingsuitspraak: http://www.minbuza.nl/binaries/content/assets/ecer/ecer/import/hof_van_justitie/nieuwe_hofzaken_inclusief_verwijzingsuitspraak/2015/c-zakennummers/c-291-15-verwijzingsbeschikking.pdf). De feitelijke situatie welke aan genoemd arrest ten grondslag ligt is daarmee wezenlijk anders dan de situatie in het onderwerpelijke geschil. De inspecteur heeft in casu – anders dan de Hongaarse autoriteiten in de zaak die ten grondslag ligt aan genoemd arrest – de aangegeven transactiewaarden wel geaccepteerd en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven en de verificatie beëindigd. Dit heeft tot gevolg dat de inspecteur thans niet (meer) de mogelijkheid heeft om op de voet van artikel 181bis van de UCDW van belanghebbende te verlangen dat zij de door haar aangegeven transactiewaarden nader onderbouwt en – zo belanghebbende daar niet in slaagt – de aangegeven transactiewaarden te verwerpen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
5.5.
Onder deze omstandigheden heeft te gelden dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur heeft ter voldoening aan deze op hem rustende bewijslast gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen over de jaren 2008/2009, 2009 en 2010, ontleend aan zijn eigen digitale aangiftesysteem Douane Sagitta Invoer (DSI), aan het Duitse digitale invoersysteem Atlas, en aan de handelsstatistieken van het CBS. De inspecteur heeft betoogd dat uit meergenoemd arrest EURO 2004.Hungary Kft volgt dat het onderschrijden van dergelijke statistische gemiddelde waarden reeds een voldoende grond vormt om tot navordering over te gaan. Deze stelling van de inspecteur vindt evenwel geen steun in het door hem aangehaalde arrest, nu het Hof van Justitie in dit arrest enkel heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een aangegeven transactiewaarde abnormaal laag is ten opzichte van een statistisch gemiddelde, voldoende is voor “gegronde twijfel” in de zin van artikel 181bis UCDW.
5.6.
De omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de inspecteur aangehaalde statistische gemiddelden vormt op zichzelf naar ’s Hofs oordeel zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Uitgaande van een normale verdeling zal immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde bevinden. Bovendien heeft de inspecteur geen enkel inzicht verschaft hoe de kwaliteit van de ingevoerde producten zich verhoudt tot de kwaliteit van de producten waarop de door hem gehanteerde statistische gemiddelden betrekking hebben. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur, met al hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat niet is komen vast te staan dat belanghebbende voor de door hem ingevoerde zendingen textielproducten en schoeisel te lage douanewaarden heeft aangegeven.
5.7.
Anders dan de inspecteur ter zitting heeft betoogd vormt de omstandigheid dat een in een aangifte vermelde transactiewaarde niet controleerbaar is, geen zelfstandige grond voor een correctie van die aangegeven waarde. De andersluidende stelling van de inspecteur vindt geen steun in het recht en dient daarom te worden verworpen.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat geen sprake is van na te vorderen douaneschulden. De overige geschilpunten behoeven daarom geen behandeling meer.
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, omdat hij – vanwege de omvang – slechts de eerste en de laatste pagina van de brongegevens DSI 2008/2009 en DSI 2010 heeft overgelegd. Het Hof gaat hier, gelet op het vorenoverwogene, aan voorbij, waar nodig met toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat belanghebbende door deze gang van zaken in elk geval niet is benadeeld.
Slotsom
5.10.
Gelet op het vorenoverwogene is zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond.
6. Kosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 [verweerschrift, dupliek, zitting] x € 495 x 2 (wegingsfactor) = € 2.475.
Nu de inspecteur het hoger beroep heeft ingesteld en het Hof de uitspraak van de rechtbank zal bevestigen, wordt van de inspecteur op grond van artikel 8:109, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht een griffierecht geheven van € 503.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 2.475 en
- -
bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
Aldus gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 30 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.