Einde inhoudsopgave
Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme
Artikel 28 Gronden voor weigering
Geldend
Geldend vanaf 01-05-2008
- Bronpublicatie:
16-05-2005, Trb. 2006, 104 (uitgifte: 12-05-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-05-2008
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-09-2008, Trb. 2008, 182 (uitgifte: 01-01-2008, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
1.
Samenwerking op grond van dit hoofdstuk kan worden geweigerd indien:
- a.
de maatregel waarom wordt verzocht in strijd is met de fundamentele beginselen van het rechtsstelsel van de aangezochte Partij; of
- b.
het aannemelijk is dat de uitvoering van het verzoek de soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen van de aangezochte Partij zou kunnen schaden; of
- c.
naar het oordeel van de aangezochte Partij het belang van de zaak waarop het verzoek betrekking heeft het nemen van de verlangde maatregel niet rechtvaardigt; of
- d.
het strafbare feit waarop het verzoek betrekking heeft een fiscaal delict is, met uitzondering van de financiering van terrorisme;
- e.
het strafbare feit waarop het verzoek betrekking heeft een politiek delict is, met uitzondering van de financiering van terrorisme; of
- f.
de aangezochte Partij van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de verlangde maatregel in strijd zou zijn met het beginsel van ne bis in idem; of
- g.
het feit waarop het verzoek betrekking niet[lees: betrekking heeft niet] strafbaar is krachtens de wetgeving van de aangezochte Partij indien het binnen haar rechtsgebied zou zijn begaan. Deze weigeringsgrond geldt echter slechts voor samenwerking uit hoofde van afdeling 2 voor zover de verlangde rechtshulp de toepassing van dwangmiddelen inhoudt. Indien voor samenwerking krachtens dit hoofdstuk dubbele strafbaarheid is vereist, wordt, ongeacht of beide Partijen het delict tot dezelfde categorie van strafbare feiten rekenen of met dezelfde terminologie aanduiden, geacht daaraan te zijn voldaan indien beide Partijen de aan het delict ten grondslag liggende gedraging strafbaar hebben gesteld.
2.
Samenwerking uit hoofde van afdeling 2, voor zover de verlangde rechtshulp de toepassing van dwangmiddelen inhoudt, alsmede uit hoofde van afdeling 3 van dit hoofdstuk, kan ook worden geweigerd indien de verlangde maatregelen krachtens de nationale wetgeving van de aangezochte Partij niet zouden kunnen worden genomen voor opsporings- of vervolgingsdoeleinden, indien het een soortgelijke nationale zaak zou betreffen.
3.
Wanneer de wetgeving van de aangezochte Partij zulks vereist, kan samenwerking uit hoofde van afdeling 2, indien de verlangde rechtshulp toepassing van dwangmiddelen inhoudt, alsmede uit hoofde van afdeling 3 van dit hoofdstuk, ook worden geweigerd indien de verlangde maatregelen, of andere maatregelen van soortgelijke strekking, niet zijn toegestaan krachtens de wetgeving van de verzoekende Partij of, wat de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij betreft, indien voor het verzoek geen machtiging is verleend door een rechter of een andere rechterlijke autoriteit, met inbegrip van het openbaar ministerie, met dien verstande dat deze autoriteiten handelen in het kader van strafzaken.
4.
Samenwerking uit hoofde van afdeling 4 van dit hoofdstuk kan tevens worden geweigerd indien:
- a.
de wetgeving van de aangezochte Partij niet voorziet in confiscatie ten aanzien van het soort delict waarop het verzoek betrekking heeft; of
- b.
onverminderd de verplichting uit hoofde van artikel 23, derde lid, de samenwerking in strijd is met de beginselen van het nationale recht van de aangezochte Partij betreffende de mogelijkheden van confiscatie, gelet op het verband tussen een strafbaar feit en:
- i.
een economisch voordeel dat zou kunnen worden aangemerkt als de opbrengst daarvan; of
- ii.
voorwerpen die zouden kunnen worden aangemerkt als de hulpmiddelen;
of
- c.
krachtens de wetgeving van de aangezochte Partij de confiscatie niet langer kan worden uitgesproken of ten uitvoer gelegd wegens verjaring; of
- d.
het verzoek, onverminderd artikel 23, vijfde lid, geen betrekking heeft op een eerdere veroordeling, een rechterlijke uitspraak of een verklaring in een dergelijke uitspraak dat één of meerdere strafbare feiten zijn begaan, waarop het bevel tot of het verzoek om confiscatie is gebaseerd; of
- e.
de confiscatie niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is in de verzoekende Partij, of indien daartegen nog een gewone rechtsmiddelen openstaan; of
- f.
het verzoek betrekking heeft op een bevel tot confiscatie voortkomende uit een beslissing die is gegeven in afwezigheid van de persoon tegen wie het bevel is gericht, en in de door de verzoekende Partij ingestelde procedure die tot deze beslissing heeft geleid naar het oordeel van de aangezochte Partij, niet in voldoende mate de erkende minimum-verdedigingsrechten zijn geëerbiedigd welke aan een ieder die wordt verdacht van een strafbaar feit geacht worden toe te komen.
5.
Voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel f, van dit artikel wordt een beslissing niet geacht bij afwezigheid te zijn gegeven, indien
- a.
zij is bevestigd of uitgesproken na verzet door de betrokkene; of
- b.
zij is gegeven in hoger beroep, mits dit beroep is ingesteld door de betrokkene.
6.
Bij de beoordeling ten behoeve van de toepassing van het vierde lid, onderdeel f, van dit artikel of de minimum-verdedigingsrechten in voldoende mate zijn geëerbiedigd, houdt de aangezochte Partij rekening met het feit dat de betrokkene bewust heeft getracht zich aan zijn berechting te onttrekken, dan wel dat de betrokkene, indien hij de mogelijkheid heeft gehad een rechtsmiddel in te stellen tegen een bij afwezigheid gegeven beslissing, heeft verkozen zulks niet te doen. Hetzelfde geldt wanneer de betrokkene, nadat hij naar behoren is gedagvaard om te verschijnen heeft verkozen niet te verschijnen of geen uitstel te vragen.
7.
De Partijen beroepen zich niet op het bankgeheim als grond om samenwerking ingevolge dit hoofdstuk te weigeren. Wanneer haar nationale wetgeving zulks vereist, kan een Partij verlangen dat voor een verzoek om samenwerking dat opheffing van het bankgeheim inhoudt, machtiging wordt verleend door een rechter of een andere rechterlijke autoriteit, met inbegrip van het openbaar ministerie, met dien verstande dat deze autoriteiten handelen in het kader van strafzaken.
8.
Zonder afbreuk te doen aan de weigeringsgrond bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel:
- a.
kan het feit dat de persoon tegen wie een onderzoek of een door de autoriteiten van de verzoekende Partij gegeven beslissing tot confiscatie is gericht, een rechtspersoon is, niet door de aangezochte Partij worden aangevoerd als beletsel om rechtshulp te verlenen ingevolge dit hoofdstuk;
- b.
kan het feit dat de natuurlijke persoon tegen wie een beslissing tot confiscatie van opbrengsten is gegeven, later is overleden, danwel het feit dat een rechtspersoon waartegen een beslissing tot confiscatie van opbrengsten is gegeven later is ontbonden, niet worden aangevoerd als beletsel voor het verlenen van rechtshulp in overeenstemming met artikel 23, eerste lid, onderdeel a;
- c.
kan het feit dat de persoon ten aanzien van wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld of een beslissing tot confiscatie is uitgevaardigd door de autoriteiten van de verzoekende Partij in het rechtshulpverzoek genoemd wordt als de dader van zowel het gronddelict als van het witwassen van geld als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van dit Verdrag, door de aangezochte Partij niet worden ingeroepen als een beletsel voor het verlenen van rechtshulp ingevolge dit hoofdstuk.