Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/4.4.1.3
4.4.1.3 Gewone rechter
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS508453:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
NOLEN, blz. 9 en W.H. HEEMSKERK, in: Een goede procesorde, blz. 233.
Aldus letterlijk art. 429b (b) (oud) Rv dat thans in art. 261 lid 2 Rv besloten ligt; zie Part. Gesch. Burg. Procesrecht (VAN MIERLO/BART), blz. 434.
HUGENHOLTZ/HEEMSKERK, no. 13.
STAR BusmANN/Ru'rTEN, no. 15, S. BOEKMAN, in: Een goede procesorde (HAARD-bundel), blz. 37 en voorts HR 28 juni 1985 Pi9, NJ 1985, 839 met de conclusie van A-G BlEGMAN-HARTOGH (sub 4-5) onder vermelding van literatuur.
ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, nos. 378-391 en HESSELINK (diss.), blz. 164-166.
ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, nos. 436 e.v. en HESSELINK (diss.), blz. 164-165.
Vgl. de Travaux préparatoires voor de Modelwet Arbitrage: 'The mere fact that arbitration is to the exclusion of the court competence does not necessarily mean that the competence of the arbitral tribunal cannot be wider than the (excluded) competence of the court.' (zie HOLTZMANN & NEUHAUS, blz. 1131).
Vraag is of de zaken die een scheidsgerecht (buiten geschil of ongeacht de vraag of een geschil bestaat) ingevolge art. 1020 lid 4 Rv kunnen worden voorgelegd, ook aan de gewone rechter kunnen worden voorgelegd.
Aangenomen moet worden dat de gewone rechter buiten geschil in het algemeen niet de bevoegdheden heeft die een scheidsgerecht ingevolge art. 1020 lid 4 Rv bij overeenkomst kunnen worden opgedragen.1 Ingevolge art. 112 lid 1 Grondwet is de gewone rechter in beginsel slechts bevoegd tot kennisneming van zaken in geschil:
’Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen." [cursivering toegevoegd]
Zulks lijdt overigens uitzondering in procedures die ingevolge art. 261 lid 2 Rv met een verzoekschrift moeten worden ingeleid. Alsdan is de gewone rechter soms wél bevoegd tot kennisneming van zaken die niet strekken tot de bepaling van een rechtsbetrekking tussen partijen in geschil.2 Hieruit mag nochtans niet worden afgeleid dat de gewone rechter in het algemeen mag kennisnemen van zaken buiten geschil.
De zaken die ingevolge art. 261 lid 2 Rv met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, vormen voor een belangrijk deel de zogenaamde oneigenlijke rechtspraak die niet aan de vrije beschikking van partijen kan worden overgelaten.3 Bij oneigenlijke rechtspraak bestaat een gesloten systeem en moet de wet de medewerking van de rechter vorderen.4 Zonder wettelijke grondslag kunnen aan de gewone rechter dus geen zaken buiten geschil worden voorgelegd.
Conclusie luidt dat de gewone rechter buiten geschil niet bevoegd is tot de enkele vaststelling van de hoedanigheid of van de toestand van zaken (vgl. art. 1020 lid 4 (a) Rv), tot de enkele bepaling van de hoogte van een schadevergoeding of van een verschuldigde geldsom (vgl. art. 1020 lid 4 (b) Rv en art. 613 e.v. Rv) (zie ook 4.4.3.2). Tot aanvulling of wijziging van de rechtsbetrekking tussen partijen is de gewone rechter evenmin bevoegd als geen geschil tussen partijen bestaat (vgl. art. 1020 lid 4 (c) Rv).
Als wel een geschil bestaat, heeft de gewone rechter slechts de bevoegdheden als genoemd in art. 1020 lid 4 (a)-(c) Rv voorzover die uit het toepasselijk materieel recht voortvloeien. Ik zal thans uitgaan van de toepassing van Nederlands materieel recht.
De gewone rechter zal in het kader van de beslechting van een geschil wel de hoedanigheid of de toestand van zaken kunnen vaststellen (vgl. art. 1020 lid 4 (c) Rv). Hierbij kan worden gedacht aan de vaststelling van de toestand van zaken volgend op een deskundigenbericht met het oog op de vraag of een partij goederen voldoet aan de overeengekomen kwaliteit. Ook is de gewone rechter in het kader van de beslechting van een geschil bevoegd tot vaststelling van de hoogte van een schadevergoeding of van een verschuldigde geldsom (vgl. art. 1020 lid 4 (b) Rv). Hierbij kan worden gedacht aan de bepaling van de hoogte van een schadevergoeding op grond van een vordering tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW en art. 6:97 BW).
Tot aanvulling van een overeenkomst is de gewone rechter bevoegd binnen de marges van art. 6:248 lid 1 BW. Voorts is de gewone rechter bevoegd tot aanvullende uitleg van de rechtsverhouding tussen partijen (zie 4.2.2 sub h).5 Ook kan de gewone rechter op grond van art. 7:4 BW de koopprijs bepalen (en aldus de overeenkomst tussen partijen aanvullen) als een koop is gesloten zonder dat een prijs is bepaald en tussen partijen daaromtrent een geschil bestaat.6 De aanvulling van de rechtsbetrekking tussen partijen in het algemeen, buiten de grenzen van art. 6:248 lid 1 BW en/of de uitleg van de rechtsverhouding en specifiek in de wet opgenomen aanvullingsmogelijkheden als art. 7:4 BW, behoort niet tot de taak van de gewone rechter. Tot wijziging van de rechtsbetrekking in het algemeen is de gewone rechter evenmin bevoegd, zij het dat hij bij de beslechting van een geschil met inachtneming van de daartoe gestelde voorwaarden wel bevoegd is tot wijziging van een overeenkomst tussen partijen op grond van onvoorziene omstandigheden binnen de marges als in art. 6:258 BW bedoeld.7
Voorzover partijen zaken aan arbitrage kunnen onderwerpen die niet aan de gewone rechter kunnen worden voorgelegd, hebben wij wel degelijk met een arbitrageovereenkomst van doen, zij het met een arbitrageovereenkomst die niet ziet op de competentie van het scheidsgerecht in verhouding tot de competentie van de gewone rechter. Het gaat dan slechts om de competentie van het scheidsgerecht tot kennisneming van bepaalde zaken waartoe de gewone rechter niet bevoegd is.8
Voorts zal voor de overeenkomst tot arbitrage betreffende zaken als bedoeld in art. 1020 lid 4 Rv niet de uit art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende eis gelden dat partijen ondubbelzinnig voor arbitrage hebben gekozen. Partijen doen met de desbetreffende overeenkomst tot arbitrage immers geen afstand van het recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten voorzover die gerechten niet bevoegd zijn tot kennisneming van dit soort zaken. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het bij de in art. 1020 lid 4 (a) Rv genoemde zaken veelal niet een vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen betreft als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM (zie 3.2.3.2). Daarom zullen de eisen die gelden voor de afstand van het — uit art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiend — recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten niet gelden voor de arbitrageovereenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a) en (b) Rv.