Rb. Rotterdam, 08-05-2013, nr. DOR 12/1485
ECLI:NL:RBROT:2013:CA1201
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-05-2013
- Zaaknummer
DOR 12/1485
- LJN
CA1201
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2013:CA1201, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑05‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Boete wegens te veel ontvangen studiefinanciering als gevolg van het niet wonen op het GBA-adres. De minister stelt zich op het standpunt dat uit de wetsgeschiedenis bij artikel 9.9 van de WSF 2000 volgt dat in beginsel een boete van 50% van de te veel toegekende studiefinanciering is aangewezen. Dit kennelijk door de wetgever beoogde, uit de MvT blijkende, uitgangspunt is niet in de wet zelf neergelegd. Het gegeven dat in de wet is vastgelegd dat een boete van ten hoogste 50% wordt opgelegd, brengt met zich dat steeds het bepaalde in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb in acht zal moeten worden genomen, waarbij het niet in de rede ligt om, zoals verweerder voorstaat, in beginsel voor iedere overtreding de maximale boete op te leggen. De rechtbank halveert de opgelegde boete.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: DOR 12/1485
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
[eiser], te Vlaardingen, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Holtrop.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2012 (primair besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat eiser in het jaar 2012 € 1.143,24 te veel studiefinanciering heeft ontvangen en dat dit bedrag een schuld is geworden.
Bij besluit van 7 augustus 2012 (primair besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van 50% van € 1.143,24.
Bij besluit van 23 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- 1.
Eiser ontving een uitwonendenbeurs. Op 13 juni 2012 hebben controleurs van verweerder een bezoek gebracht aan de woning G.A. Brederolaan 79A te Maassluis, het adres, waarop eiser volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. De hoofdbewoonster heeft bij dit bezoek verklaard dat eiser al sinds eind 2011 niet meer bij haar woonachtig was wegens lekkage en dat hij al zijn spullen had meegenomen. Ook nadat de lekkage in april/mei verholpen was, is eiser niet teruggekeerd, aldus de hoofdbewoonster.
- 2.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder geconstateerd dat eiser per 1 januari 2012 niet woonde op het GBA-adres en daarom niet voldeed aan één van de voorwaarden voor het recht op een uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op basis hiervan heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
- 3.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid en aanhef, van de Wsf 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is.
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
- a.
de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
- b.
het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, verweerder hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
- 4.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken genoegzaam dat eiser in de periode van 1 januari 2012 tot 1 september 2012 niet zijn hoofdverblijf had op het in de GBA opgenomen adres. In het bijzonder blijkt uit de onder 1 vermelde verklaring van de hoofdbewoonster van dit adres en de, ‘huurcontract’ genoemde, overeenkomst van eiser met zijn oom, waarin is neergelegd dat eiser in de periode van januari tot september 2012 het recht heeft verkregen om bij die oom te verblijven, dat eiser zijn hoofdverblijf elders had.
Van een kort verblijf elders, zoals door eiser gesteld, is geen sprake. Hieruit volgt dat verweerder op goede gronden tot intrekking van de uitwonendenbeurs over de periode van 1 januari 2012 tot 1 september 2012 is overgegaan en de als gevolg daarvan te veel betaalde studiefinanciering van € 1.143,24 heeft teruggevorderd. Van enige onbillijkheid van overwegende aard is geen sprake. Het beroep is in zoverre ongegrond.
- 5.
Eiser heeft aangevoerd dat hem ten onrechte een maximale boete is opgelegd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat in een geval als het onderhavige een boete van 50% van de te veel toegekende studiefinanciering is aangewezen.
- 6.
In de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 9.9 van de Wsf 2000 wordt het volgende vermeld:
“3.3.2. Bestuurlijke boete (nieuwe situatie)
Studerenden die verklaren dat ze wonen op het GBA-adres waarop zij staan ingeschreven terwijl ze feitelijk op een ander adres wonen, bijvoorbeeld bij hun ouders, maken misbruik van de uitwonendenbeurs en zullen hard worden aangepakt. Dit is in lijn met de in het Regeerakkoord aangekondigde hardere aanpak van fraude met uitkeringen.
In navolging van de aanbeveling van de SIOD is gekozen voor het invoeren van een bestuurlijke boete naast het terugvorderen van de ten onrechte verkregen uitwonendenbeurs. Bij de eerste keer misbruik kan hiermee worden volstaan. Als er sprake is van recidive, dan wordt er harder opgetreden. Dit tweetrapsmodel ziet er als volgt uit:
Tweetrapsmodel
- a.
Bij de eerste keer misbruik met de uitwonendenbeurs wordt het verschil tussen thuis- en uitwonendenbeurs teruggevorderd en kan de studerende een bestuurlijke boete van maximaal 50% van het ten onrechte ontvangen bedrag aan uitwonendenbeurs worden opgelegd;
- b.
Bij een tweede keer misbruik kan het verschil tussen thuis- en uitwonendenbeurs worden teruggevorderd en kan de studerende een bestuurlijke boete van maximaal 100% van het ten onrechte ontvangen bedrag aan uitwonendenbeurs worden opgelegd. Daar komt bij dat de studiefinanciering voor de toekomst in zijn geheel kan worden stopgezet. In plaats van bestuurlijke handhaving kan DUO in voorkomende gevallen aangifte doen bij het Openbaar Ministerie (ongeacht de hoogte van het ten onrechte ontvangen bedrag). Indien het OM besluit niet over te gaan tot strafvervolging kan de Minister besluiten alsnog een bestuurlijke boete op te leggen.
Ad a. Boete 50%
De bestuurlijke boete bij een eerste keer misbruik van de uitwonendenbeurs bedraagt 50% van het bedrag dat een studerende teveel heeft ontvangen aan uitwonendenbeurs. Daarmee wordt een directe relatie gelegd tussen het ten onrechte ontvangen bedrag en de boete. De Tweede Kamer heeft in het debat van 9 februari 2010 een motie aangenomen, waarin de wens is geuit om bij een eerste keer misbruik van de uitwonendenbeurs direct een boete van 50% te kunnen opleggen. Deze wens wordt gehonoreerd in dit wetsvoorstel en sluit aan bij de in het Regeerakkoord aangekondigde hardere aanpak van fraude. In uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een boete of kan de hoogte daarvan worden aangepast, bijvoorbeeld indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of bij bijzondere omstandigheden. De 50% aan bestuurlijke boete wordt berekend over het verschil tussen thuis- en uitwonendenbeurs dat een studerende ten onrechte heeft ontvangen, met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de GBA. Dat betekent dat bij een geconstateerd misbruik van de uitwonendenbeurs gedurende een jaar, naast de circa 2 000 euro die een studerende teveel heeft ontvangen, ook een boete van 1 000 euro wordt opgelegd. De studerende zal in dat geval dus in totaal 3 000 euro moeten terugbetalen. Het boetebedrag dient op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen zes weken te worden voldaan en wordt dus níet opgeteld bij een langlopende schuld op basis van de WSF 2000.”
(TK, 32 770, nr. 3, p. 9 en 10)
(…)
De eigen verantwoordelijkheid van de studerende houdt in dat aan het verkrijgen van een uitwonendenbeurs verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de aanvraag, dus al voordat het recht op studiefinanciering is toegekend. In het eerste lid van artikel 9.9 (nieuw) wordt voorgesteld dat de Minister van OCW, ingeval de studerende niet voldoet aan de verplichtingen omtrent het adres als bedoeld in artikel 1.5 (nieuw), het verschil tussen uitwonenden- en thuiswonendenbeurs terugvordert en de studerende een bestuurlijke boete oplegt. De bestuurlijke boete betreft een percentage (50 procent), dat steeds wordt berekend over het bedrag dat ingevolge de herzieningsbeschikking van de studerende wordt teruggevorderd. In een stelsel waarbij gekozen is voor een verband tussen de hoogte van de boete en het ten onrechte genoten geldelijk voordeel, past het om voor het bepalen van de boete van dat voordeel uit te gaan. Zie ook paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.”
(TK, 32 770, nr. 3, p. 19)
- 7.
De rechtbank stelt vast dat het kennelijk door de wetgever beoogde, uit de MvT blijkende, uitgangspunt niet in de wet zelf is neergelegd. Het gegeven dat in de wet is vastgelegd dat een boete van ten hoogste 50% wordt opgelegd, brengt met zich dat steeds het bepaalde in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht zal moeten worden genomen, waarbij het niet in de rede ligt om, zoals verweerder voorstaat, in beginsel voor iedere overtreding de maximale boete op te leggen. In dit geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige omstandigheden dat een maximale boete is aangewezen. Om die reden is het beroep in zoverre gegrond en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
- 8.
De rechtbank is daarnaast niet gebleken van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat er sprake is van een meer of minder dan gemiddelde ernst van de overtreding dan wel meer of minder dan gemiddelde verwijtbaarheid. Ook de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd zijn niet zodanig dat daarom een hogere of lagere boete moet worden vastgesteld.
Gelet hierop acht de rechtbank een boete van 50% van de maximale boete passend en geboden, hetgeen leidt tot een boete van 50% van 50% van € 1.143,24 = € 285,81.
- 9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- 10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond, voor zover het ziet op de opgelegde boete,
- -
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de bezwaren tegen primair besluit II ongegrond zijn verklaard,
- -
verklaart het bezwaar tegen primair besluit II alsnog gegrond,
- -
bepaalt dat aan eiser boete van € 285,81 wordt opgelegd,
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit,
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 944,-- vergoedt,
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 42,--, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van B. Simi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.