Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, dossiernummer [dossiernummer] , sluitingsdatum 11 februari 2016, pg. 1 tot en met 335. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Hof 's-Hertogenbosch, 17-04-2018, nr. 20-001700-16
ECLI:NL:GHSHE:2018:1595, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
20-001700-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1595, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑04‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3222, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:442, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0349
JERF Actueel 2018/159
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Doodslag. Beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer verworpen. Gevangenisstraf van 13 jaar opgelegd met aftrek. Vordering benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen namelijk ten aanzien van geleden materiële schade en ten aanzien van geleden immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met toewijzing van de kosten. Ook is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001700-16
Uitspraak : 17 april 2018
TEGENSPRAAK
PROMIS
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 mei 2016 in de strafzaak met parketnummer
02-800594-15 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
thans verblijvende in PI Zuid West - HvB De Torentijd te Middelburg.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft het ingestelde hoger beroep ingetrokken op 21 juli 2016.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is gevorderd dat deze geheel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde betoogd – zo begrijpt het hof de raadsman – verdachte vrij te spreken van dit feit, omdat verdachte geen opzet had op het doden van het slachtoffer. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het handelen van verdachte slechts is aan te merken als zware mishandeling, hetgeen niet is ten laste gelegd, zodat daarvoor geen veroordeling kan volgen. Mocht het hof deze vrijspraakverweren niet honoreren dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces) en verdachte daarom van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – ten laste gelegd dat:
1.
Primair hij op of omstreeks 3 september 2015 te [pleegplaats] [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen op/in de borst/rug (ter hoogte van de hartstreek), althans het bovenlichaam, van die [slachtoffer] te schieten;
Subsidiair hij op of omstreeks 3 september 2015 te [pleegplaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen op/in de borst/rug (ter hoogte van de hartstreek), althans het bovenlichaam, van die [slachtoffer] te schieten.
2.hij op of omstreeks 3 september 2015 te [pleegplaats] een wapen van categorie III onder 1, te weten een pistool (ZCZ, model 70), voorhanden heeft gehad.
3.hij op of omstreeks 3 september 2015 te [pleegplaats] (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een luchtdrukwapen en/of een gasaansteker, zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn/hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en), voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof is, met de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. De verdachte zal om die reden van het plegen van moord worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
Subsidiair hij op 3 september 2015 te [pleegplaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen in de rug (ter hoogte van de hartstreek) van die [slachtoffer] te schieten.
2.hij op 3 september 2015 te [pleegplaats] een wapen van categorie III onder 1, te weten een pistool (ZCZ, model 70), voorhanden heeft gehad.
3.hij op 3 september 2015 te [pleegplaats] wapens van categorie I onder 7°, te weten een luchtdrukwapen en een gasaansteker, zijnde voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonden met vuurwapens en/of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen1.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 oktober 2015 (pg. 252 t/m 256), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
(pg. 252)
In het kader van een onderzoek naar aanleiding van een schietpartij in [pleegplaats] , gepleegd op 3 september 2015 aan de [adres 1] werden de telefonische 112 meldingen opgevraagd bij de Gemeenschappelijke Meldkamer Midden en West Brabant. Hieronder volgt een schriftelijke uitwerking van één van deze meldingen:
Meldkamer: Meldkamer ambulancezorg, wat is het adres van het noodgeval?
Melder: Ze hebben op mijn man geschoten, die ligt hier in de tuin bij die
man…. [adres 1] [huisnummer woning verdachte] .
Meldkamer: En in welke plaats bent u mevrouw?
Melder: [pleegplaats] .
Meldkamer: Ik ga u helpen mevrouw, vertel mij precies wat er gebeurd is.
Melder: Euh er is een burenruzie, mijn man wou bemiddelen, mijn man gaat
daar aan de deur en hij schiet mijn man raak.
Meldkamer: Mevrouw, de ambulance komt naar u toe. Bent u nu bij uw man?
Melder: Nee, ja die man staat met een pistool in zijn handen, ik kan er niet naartoe.
(pg. 253)
Meldkamer: Ademt uw man?
Melder: Nee, nee, hij ligt hier dood, hij is in zijn rug geschoten.
Meldkamer: Mevrouw dan moeten wij nu gaan starten met reanimeren.
Melder: Ja, hij ligt op de buik.
Meldkamer: Draai hem op zijn rug, leg hem plat op zijn rug.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 oktober 2015 (pg. 257 t/m 262), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
(pg. 257)
In het kader van het opsporingsonderzoek naar aanleiding van het schietincident dat plaatsvond te [pleegplaats] op 3 september 2015 op het adres [adres 1] [huisnummer woning verdachte] , werden de telefonische meldingen verkregen van de meldkamer van de Dienst Regionaal Operationeel Centrum (DROC) aangaande dit incident.
Het hierna verwoordde geluidsbestand is voorzien van bestandsnaam:
20150903-170018-91370-03-00. Genoemd geluidsbestand werd door mij op maandag 19 oktober 2015 beluisterd. Daarbij hoorde ik dat een mannelijke centralist van de politiemeldkamer in gesprek is met een vrouw, waarvan de stem door mij werd herkend als de in het kader van dit onderzoek door mij op donderdag 17 september 2015 als getuige gehoorde vrouw, genaamd:
[getuige 1] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , wonende aan de [adres 1] [huisnummer getuige 1] te [pleegplaats] .
Hieronder volgt de schriftelijke uitwerking van voornoemd geluidsbestand:
(pg. 258)
Meldkamer: Politiemeldkamer. Wat is het adres van het noodgeval?
Melder: Ehhh… [huisnummer woning verdachte] …Ja, dit is [huisnummer getuige 1] …Ik bel vanuit [huisnummer getuige 1] . Hij is mijn achterbuurman…! Hij heeft die geschoten…!
Meldkamer: Wie heeft er geschoten?
Melder: Mijn buurman! [adres 1] [huisnummer woning verdachte] ! Meneer [verdachte] .
Meldkamer: Op wie heeft hij geschoten?
Melder: Op mijn achterbuurman!
Meldkamer: De bewoner van.. De bewoner van [adres 1] [huisnummer woning verdachte]
heeft geschoten?
Melder: Ja!
(pg. 261)
Meldkamer: Bent u…Heeft u een man?
Melder: Ik..ik..ik…ik lig in een scheiding.
Meldkamer: Oké, kunt u..uw man bellen, dat hij ook naar u toe komt?
Melder: Ja, maar hij zit in [provincie A] .
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 oktober 2015 (pg. 265 t/m 269), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
In het kader van het opsporingsonderzoek naar aanleiding van het schietincident dat plaatsvond te [pleegplaats] op 3 september 2015 op het adres [adres 1] [huisnummer woning verdachte] , werden de telefonische meldingen verkregen van de meldkamer van de Dienst Regionaal Operationeel Centrum (DROC) aangaande dit incident.
Het hierna verwoordde geluidsbestand is voorzien van bestandsnaam:
20150903-171337-91402-03-00. Genoemd geluidsbestand werd door mij op vrijdag 23 oktober 2015 beluisterd.
Daarbij hoorde ik dat een mannelijke centralist van de politiemeldkamer in gesprek is met een man, waarvan de stem door mij werd herkend als de in het kader van dit onderzoek door mij op donderdag 10 september 2015 als verdachte gehoorde man, genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , wonende aan de [adres 1] [huisnummer woning verdachte] te [pleegplaats] .
Hierna volgt de schriftelijke uitwerking van voornoemd geluidbestand:
(pg. 266)
Meldkamer: Politie meldkamer..
(Vervolgens is op de lijn van de beller de stem van een meisje hoorbaar welke huilt en zegt)
Melder: Hallo, hier is mijn vader.
(Vervolgens is op de lijn van de beller de stem van verdachte [verdachte] hoorbaar.)
Verdachte: Hallo?
Meldkamer: Hallo, politie meldkamer…
Verdachte: Ik..eh…Ik ben in woning [pleegplaats] . Ikke heb..eh…net iemand
geschoten…
Meldkamer: Heeft …heeft…heeft u geschoten?
Verdachte: Ja…ja. En ik wil mij aangeven.
Meldkamer: U bent in de woning?
Verdachte: Ja.
Meldkamer: Welke woning is dat? Het pandnummer?
Verdachte: [huisnummer woning verdachte] .
(pg. 268)
(De centralist voert een achtergrondgesprek en zegt: Hij gaat nu naar buiten.)
Verdachte: Ik legge mijn wapen hier…hier…in de keuken…
Meldkamer: U heeft uw wapen in de keuken neergelegd? En dan wil ik dat u nu via de voordeur naar buiten gaat.
Verdachte: Ja! Ik wil wel…mijn stok nemen…Ik kom met die stok…
Meldkamer: Oké.
Verdachte: Ik…Ik kom naar buiten..
(Op de lijn van verdachte zijn op achtergrond meerdere roepende stemmen hoorbaar, vermoedelijk van bij de aanhouding van de verdachte betrokken politieambtenaren)
Meldkamer: Luister…Luister naar de collega’s meneer…!
Verdachte: Ja…ja..oké.
(Op de lijn van verdachte is een mannenstem hoorbaar welke vraagt: “Waar is het wapen?”)
Verdachte: In de keuken!
(Op de lijn van verdachte is een mannenstem hoorbaar welke roept: “Doorlopen! Doorlopen!)”
Verdachte: Ja, ja, ja, ja, ja…
(Op de lijn van verdachte is een mannenstem hoorbaar welke zegt: “Bij elke verdachte beweging wordt geschoten!”)
Verdachte: Ja. Oké, oké.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 september 2015 (pg. 80 en 81), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
(pg. 80)
Op donderdag 3 september 2015, omstreeks 16.55 uur, waren wij op de [adres 2] te [plaats 1] in de gemeente [gemeente] . Via de mobilofoon hoorden wij dat een schietincident had plaatsgevonden in [pleegplaats] op de [adres 1] te [pleegplaats] ter hoogte van pand [huisnummer woning verdachte] .
Ik, [verbalisant 3] , zag dat er een manspersoon op het balkon stond van de woning gelegen aan de [adres 1] [huisnummer woning verdachte] te [pleegplaats] . Ik zag dat deze man een fors postuur had en dat deze man was gekleed in een blauw shirt.
Ik, [verbalisant 3] , hoorde op dat moment van een collega welke achter mij liep en zich in mijn directe nabijheid bevond dat de mogelijke schutter zich op het balkon bevond.
Ik, [verbalisant 3] , zag op dat moment dat de man in het blauwe shirt welke op het balkon stond mijn richting opkeek. Ik zag dat de man in zijn rechterhand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vasthield. Ik, [verbalisant 3] , zag dat de man zich rechtsom draaide en via de deur van het balkon de woning binnenging.
5. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 september 2015 (pg. 72 en 73), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
(pg. 72)
Op donderdag 3 september 2015, omstreeks 17.00 uur, ben ik, verbalisant, gegaan naar de [adres 1] te [pleegplaats] .
Aldaar zou ter hoogte van perceel [huisnummer woning verdachte] een schietpartij hebben plaatsgevonden.
Hierop ben ik samen met collega [verbalisant 6] ter plaatse gegaan. Aanrijdend kreeg ik de informatie dat de bewoner van perceel [huisnummer woning verdachte] geschoten zou hebben op zijn achterbuurman en deze zou op het pad liggen nabij deze woning. Ik hoorde dat werd doorgegeven dat de schutter zich in zijn woning op nummer [huisnummer woning verdachte] zou bevinden.
Ik ben met een aantal collega’s te voet gelopen in de richting van de betreffende woning.
Ik zag dat ter hoogte van perceel [huisnummer woning verdachte] een manspersoon met blauwe bovenkleding op een balkon op de eerste verdieping van één van de woningen stond. Onderweg kwam er een jongen in mijn richting gelopen aan wie ik heb gevraagd waar de persoon was die had geschoten.
Ik zag dat deze jongen de manspersoon op het balkon aanwees en ik hoorde dat hij tegen mij zei dat hij de juiste persoon was.
Onderweg zag en hoorde ik dat de manspersoon op het balkon druk aan het gebaren en hard aan het schreeuwen was. Toen ik ter hoogte van perceel [huisnummer woning verdachte] positie had ingenomen en zicht had op deze woning zag ik dat er een manspersoon op zijn rug lag op het pad naar de voordeur van deze woning. Ik zag dat bij hem een vrouw zat die hem duidelijk zichtbaar aan het reanimeren was. Ik zag dat zij mij aan keek en riep dat we moesten komen en helpen.
Ondertussen zag ik de manspersoon nog steeds op het balkon staan en hoorde dat hij aan het roepen was. Door mij werd mijn dienstwapen ter hand genomen en gericht op de persoon op het balkon. Ik zag dat deze persoon op enig moment terug de woning in ging en zich ophield achter het raam naast de balkondeur en dat hij wat omlaag zakte.
Ik hield mijn dienstwapen gericht in de richting van deze persoon en heb collega [verbalisant 7] verzocht om het slachtoffer van het pad weg te slepen en verder te gaan met de reanimatie om de hoek van de [adres 1] met de [adres 3] . Ik zag dat het slachtoffer werd weggesleept en heb mijn dienstwapen wisselend gericht gehouden op het raam op de eerste verdieping en op de gesloten voordeur van
(pg. 73)
de woning. Ik hoorde op enig moment via de meldkamer dat de schutter telefonisch contact met hen had en dat hij vertelde dat hij naar buiten wilde komen en dat hij het vuurwapen in de keuken had gelegd. Ik zag dat korte tijd later de voordeur van de woning openging en dat een manspersoon in de deuropening verscheen. Ik zag dat hij in zijn rechterhand een wandelstok vasthield en dat hij zijn linkerarm omhoog hield. Ik heb mijn dienstwapen op hem gericht gehouden en hem met luide stem gesommeerd in mijn richting te lopen en dat bij elke verdachte beweging geschoten zou worden. Ik zag dat hij langzaam in mijn richting kwam gelopen en nadat hij het pad van de voordeur was afgelopen en op het trottoir was gekomen hij werd aangehouden door de collega’s die om de hoek van het pad en het trottoir achter de struiken stonden te wachten.
Door de ter plaatse aanwezige collega’s werd de woning betreden en werd er contact gezocht met de kinderen in de woning. Ik ben met hen meegelopen de woning in en zag dat op het aanrecht in de keuken een zwart vuurwapen lag.
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 september 2015 (pg. 91 t/m 93), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
(pg. 91)
Op donderdag 3 september 2015, omstreeks 17.00 uur, hoorde ik dat een melding werd uitgegeven door het Operationeel Centrum te [plaats 2] dat er zou zijn geschoten op de [adres 1] te [pleegplaats] , dat er iemand gewond zou zijn en dat de schutter nog ter plaatse zou zijn. Ik ben vervolgens ter plaatse gegaan.
Ik ben naar het paadje van huisnummer [huisnummer woning verdachte] gelopen. Ik zag dat er een manspersoon met bebloed gezicht op de grond lag, ongeveer anderhalve meter van de voordeur vandaan en dat er een vrouw naast deze manspersoon zat op haar knieën, welke wanhopig mijn kant opkeek en mij aanriep dat ik haar moest helpen met de manspersoon. Ik zag dat zij een poging waagde om de manspersoon te reanimeren, maar dat ze er niet echt de kracht voor had om dit goed te doen.
Ik heb vervolgens oogcontact gemaakt met mijn dichtstbijzijnde collega en hoorde dat hij tegen mij riep dat ik het slachtoffer kon halen.
Ik ben vervolgens naar de man en de vrouw toegelopen. Ik zag dat de man die op de grond lag, niet aanspreekbaar en buiten bewustzijn was. Ik heb vervolgens de vrouw toegesproken dat ik de man daar zou wegslepen om er zo voor te zorgen dat we de man veilig konden reanimeren. Ik zag dat de man een volledig bebloede mond had en glazige ogen.
Ik heb de man vervolgens opgepakt onder zijn oksel en heb de vrouw aangeroepen om mij mee te helpen. Ik heb de man vervolgens het pad afgesleept en ben vanaf het pad linksaf gegaan. Vanaf daar heb ik de man nogmaals linksaf gesleept de [adres 3]
(pg. 92)
op.
Ik heb vervolgens gevoeld of de man nog een hartslag had door met twee vingers de halsslagader in te drukken en bemerkte dat ik deze niet kon voelen. Ik zag en voelde ook dat de man geen ademhaling had en vervolgens heb ik samen met politiecollega [verbalisant 6] de reanimatie opgestart.
Daar de schotwond ter hoogte van zijn hart precies op de plek zat waar je normaal gesproken je hand plaatst bij het reanimeren, was het niet anders dan mogelijk dan met handschoenen aan de schotwond aan te raken om zodoende de man enigszins fatsoenlijk te reanimeren. Tijdens het reanimeren hoorde ik dat de vrouw die ik eerder op het pad van de woning had zien zitten tegen mij zei dat het haar man was die wij aan het reanimeren waren en dat hij [slachtoffer] heette.
(pg. 93)
Ik hoorde vervolgens dat de arts van de traumaheli naar ons toe kwam lopen en dat hij aan de vrouw aangaf dat haar man was overleden.
7. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 september 2015 (pg. 78 en 79), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 8]:
(pg. 78)
Op 3 september 2015, omstreeks 17.00 uur, kreeg ik, verbalisant [verbalisant 8] , samen met mijn collega [verbalisant 9] , de melding te gaan naar de [adres 1] te [pleegplaats] waar een schietpartij zou hebben plaatsgevonden.
Ik hoorde collega [verbalisant 3] vragen waar de verdachte was. Ik zag dat een klein jongetje met zijn hand naar boven wees in de richting van een balkon van een woning aan de [adres 1] . Ik zag dat daar een man stond met donker haar. Ik hoorde dat de man aan het schreeuwen was. Ik zag dat de man die op het balkon stond terug de woning in liep.
Ik zag dat een collega in de richting van het slachtoffer liep en deze aan zijn armen wegsleepte naar de zijkant van de woning in de [adres 3] .
Ik zag dat collega [verbalisant 6] bezig was om het slachtoffer te reanimeren. Ik heb de reanimatie overgenomen. Wij hebben de reanimatie steeds afgewisseld in afwachting van de ambulance. Toen de ambulance ter plaatse kwam ben ik doorgegaan met reanimeren. Ik zag dat er bij de linkerborst ter hoogte van het hart een klein gaatje zat waar bloed uit kwam. Ik hoorde dat de arts van de traumahelikopter zei dat hij een gaatje aan de linkerkant van zijn zij ter hoogte van zijn borstkas zou maken. Ik zag dat het slachtoffer op dat moment veel bloed verloor vanuit de opening. Ik hoorde dat de trauma-arts zei dat het schot recht door zijn hart was
(pg. 79)
geschoten. Ik hoorde dat hij zei dat het slachtoffer na het schot direct was overleden. Ik heb samen met het ambulancepersoneel het slachtoffer omgedraaid op zijn rechterzij zodat de trauma-arts de schotwond kon zien. Ik zag dat er een klein gaatje te zien was op de rug van het slachtoffer net onder het schouderblad. Ik hoorde dat de trauma-arts zei dat dat mogelijk het inschot was. Het slachtoffer is door de trauma-arts dood verklaard.
8. Het rapport “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 2 oktober 2015, nummer 2015.09.04.014, opgemaakt door beëdigd deskundige M. Buiskool, arts en patholoog (pg. 218 t/m 232), voor zover inhoudende:
(pg. 220)
1. Overledene
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum 3]
Geboorteplaats [geboorteplaats 3]
De bovengenoemde persoon is overleden te [adres 1] in [pleegplaats] op 3 september 2015 omstreeks 17.00 uur.
5. Resultaten
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 3] , is het navolgende gebleken:
(pg. 221)
A: Uitwendig
4. Aan de rug links was een ronde huidperforatie met een rand van oppervlakkige huidbeschadiging, genoemd letsel A, met een diameter van circa 0,7 cm. Het letsel werd uitgenomen voor eventueel schotrestenonderzoek. Dit letsel was gelegen op circa 139 cm van de voetzoolrand en circa 9 cm links van de middellijn.
5. Voor aan de borstkas links was een onregelmatige huidperforatie van circa 1,7 x 1 cm met zwarte verkleuring, genoemd letsel B. Het letsel werd uitgenomen voor eventueel schotrestenonderzoek. Dit letsel was gelegen op circa 134 cm van de voetzoolrand en circa 8,5 cm links van de middellijn.
B: Inwendig
1. In relatie met de letsels A en B (sub A4 en A5) was een doorschot aan de borstkas links, voorwaarts en gering voetwaarts verlopend of in omgekeerde richting. In dit schotkanaal waren onder andere de volgende structuren geperforeerd: de longvliezen, de onderkwab van de linkerlong, de linker en rechterkamer van het hart, de borstvliezen. Het kanaal ging gepaard met bloeduitstorting en de richting was bepaald aan het horizontale, gestrekte lichaam in rugligging.
(pg. 222)
6. Interpretatie van resultaten
Bij sectie werden de letsels A en B (sub A4 en A5) vastgesteld, welke bij leven waren ontstaan ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch perforerend geweld, namelijk een doorschot door de borstkas links.
In relatie met het doorschot waren vitale structuren geraakt, waaronder het hart en de linkerlong met bloedophoping in het hartzakje (harttamponade), bloedophoping in de linkerborstholte en bloed in de grote luchtwegen. Tevens waren er tekenen van fors bloedverlies.
Het overlijden wordt verklaard door opgetreden hart- en longfunctiestoornissen en fors bloedverlies ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch perforerend geweld, namelijk een doorschot aan de borstkas links.
Letsel A was rond en toonde een rand van oppervlakkige huidbeschadiging. Het is waarschijnlijker een dergelijk aspect aan te treffen indien sprake is van een inschot dan van een uitschot.
9. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 4 april 2016, opgemaakt door M. Buiskool, arts en patholoog betreffende aanvullende vragen inzake [slachtoffer] , sectie [nummer] , voor zover inhoudende:
(pg. 1)
Vraag 1: Bepaal aan de hand van, onder meer, de bewaarde weefselresten welke hypothese waarschijnlijker is (en in welke mate):
Antwoord:
Hypothese 1)
De inschotopening zit aan de voorzijde (borstzijde) van het slachtoffer.
Hypothese 2)
De inschotopening zit aan de achterzijde (rugzijde) van het slachtoffer.
Antwoord vraag 1:
Op basis van uitsluitend sectiebevindingen kan niet worden aangegeven welke van de voorliggende hypotheses waarschijnlijker is aangezien dit mede afhankelijk is van onderzoek dat buiten het expertisegebied van de patholoog valt. Wel kan de kans op de bij sectie gedane bevindingen worden gegeven, in het licht van de hypothesen.
(pg. 2)
Letsel A was gelokaliseerd aan de rug en letsel B was gelokaliseerd aan de borst. De bij letsel A beschreven rand van oppervlakkige huidbeschadiging heeft een aspect van zogenaamde “abrasion ring” en is daarmee één kenmerk van een inschotletsel zoals wordt opgeleverd door penetratie van een projectiel uit een vuurwapen. Ook het tamelijk (ronde) aspect van letsel A past bij een inschotletsel.
Letsel B heeft rafelige wondranden en dit wondaspect past meer bij een uitschotletsel.
Aangezien sprake is van één doorschot en op basis van de wondkenmerken van letsel A en letsel B is het aantreffen van deze bevindingen (wondaspecten) waarschijnlijker onder de hypothese letsel A is het inschotletsel en letsel B is het uitschotletsel dan andersom (letsel A is het uitschotletsel en letsel B is het inschotletsel).
Ten aanzien van de voorliggende hypothesen is het waarschijnlijker dergelijke bevindingen (wondaspecten) van letsel A en B aan te treffen onder de hypothese het inschot zit aan de achterzijde (rugzijde) van het slachtoffer dan onder de hypothese de inschotopening zit aan de voorzijde (borstzijde) van het slachtoffer.
10. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 3 september 2015 (pg. 107 t/m 110), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
(pg. 107)
Ik woon aan de [adres 4] te [pleegplaats] , dat is om de hoek van de [adres 1] . Vanmiddag 3 september 2015 zat ik samen met mijn echtgenoot, [slachtoffer] , thuis. Omstreeks 16.15 uur of 16.30 uur ging de telefoon van [slachtoffer] af. Hij zei tegen mij: “Dat is weer dat vrouwtje.” Daarbij wees hij richting de [adres 1] . Zij heeft problemen met haar buurman. Ik geloof dat zij [getuige 1] (het hof: [getuige 1] ) heet, maar dat weet ik niet zeker. Een paar weken geleden vroeg zij aan [slachtoffer] of hij haar kon helpen met het zetten van een schuttting. Vorige week, volgens mij maandag, had mijn man geholpen met het zetten van de schutting. Er was toen een incidentje met de buurman.
(pg. 108)
Toen mijn man vanmiddag [getuige 1] aan de telefoon had zei hij: “ [getuige 2] komt wel even langs.” Ik ben dus [getuige 2] . Ik ben meteen naar haar toegelopen en had haar getroost. Ze vertelde mij dat ze vanmiddag was gebeld door haar advocaat. Ze had een advocaat ingeschakeld vanwege de problemen met de buurman. De advocaat had haar verteld dat hij was gebeld door de woningstichting. De vrouw van de buurman had aan de woningstichting verteld dat zij door [getuige 1] van haar fiets was geduwd en dat [getuige 1] met een mes had staan zwaaien. [getuige 1] was door dit bericht over haar toeren. Nadat ik haar had getroost ging de deurbel. Toen ik de deur opende zag ik dat mijn echtgenoot voor de deur stond. Dit was rond 16.30 uur.
[slachtoffer] vertelde dat hij bij de buurman was langs geweest om het verhaal aan te horen. [slachtoffer] zei dat er niemand bij de buren thuis was. [getuige 1] zei echter dat er wel iemand thuis was. [slachtoffer] zei dat hij nog een keer langs ging. Ik liep achter hem aan. Ik stond op de stoep voor de tuin van de buurman van [getuige 1] . Ik had zicht op de voordeur. De afstand was ongeveer vier meter en het was nog licht buiten. Ik zag dat [slachtoffer] aanbelde. Ik zag dat de deur niet werd opengedaan. Ik zag dat [slachtoffer] zich omdraaide en wegliep van de deur, in mijn richting. Toen [slachtoffer] op ongeveer twee meter van de deur verwijderd was, zag ik dat de deur open ging. Ik zag dat de buurman, een man met een baard en een blauw shirt, in de deuropening stond. Ik zag dat de man een zwart pistool in zijn hand had. Hij stak het pistool voor zich uit in de richting van [slachtoffer] . Ik hoorde een schot. Ik zag dat [slachtoffer] voorover viel met zijn gezicht op de tegels. Ik wilde naar de buurman toe lopen, maar de buurman richtte zijn pistool toen op mij. Omdat hij op mij richtte liep ik niet verder.
Kort nadat de buurman had geschoten zag ik dat een zwart/bruine rottweiler in de tuin stond. Ik weet dat dit de hond van de buurman is. Ik zag dat de hond bij [slachtoffer] snuffelde. Ondertussen liep ik richting de woning van [getuige 1] . Ik belde naar 112 voor een ambulance. Ik riep naar de centralist dat ik er niet bij mocht. Toen ik aan het bellen was, hoorde ik dat de buurman riep: “Ik doe de deur dicht, loop er maar naar toe.” Ik zag dat de buurman de voordeur toen dicht deed.
Ik liep naar [slachtoffer] toe, terwijl ik de centralist nog aan de telefoon had. Ik moest van de centralist [slachtoffer] omdraaien en beginnen met reanimeren.
Ik zag dat de politie de straat in reed. De politie sleepte [slachtoffer] weg richting de [adres 3] .
11. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 september 2015 (pg. 97 t/m 102), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
V = vraag verbalisanten
A = Antwoord getuige
O = Opmerking verbalisanten
(pg. 97)
In dit verhoor willen we ons beperken tot hetgeen u zelf heeft waargenomen van de gebeurtenissen op donderdag 3 september 2015.
(pg. 98)
V: Wat gebeurde er?
A: Mijn advocaat vertelde tijdens een telefonisch gesprek dat hij twee slechte nieuwtjes had. Dat was een bericht over de woonconsulente en het andere was dat mevrouw [achternaam verdachte] had beweerd dat ik haar ergens op weg naar school van haar fiets zou hebben belaagd, met een mes of zo had bedreigd. Ik was hier erg van slag van. Overstuur.
Ik belde toen [slachtoffer] en [getuige 2] op.
[slachtoffer] zei: “Ze zijn aan het doorslaan.” Daarop kwam [getuige 2] naar mijn huis. [getuige 2] nam mij in haar armen. Ik heb een potje zitten janken over waarvan ik werd beschuldigd. Na een paar minuutjes ging de deurbel van mijn woning. Ik zag [slachtoffer] staan. Hij zei dat hij bij de buurman was geweest, maar dat die niet open deed. Ik zei hem dat mij dit verbaasde omdat ik de buurman kort daarvoor nog op de stoep had gezien. Ik zag [slachtoffer] weglopen. [getuige 2] zei: “Wacht. Ik loop met je mee.”
Het volgende moment hoorde ik dat er werd geschoten.
(pg. 99)
Ik riep [getuige 2] : “Kom naar binnen! Hij is gek aan het worden!”
Ik belde met mijn telefoon 112.
(pg. 100)
O: We willen nu wat meer op details ingaan van wat je ons hebt verteld. Na het gesprek met je advocaat belde je met [getuige 2] en [slachtoffer] en deed je verhaal.
V: Wie kreeg je aan de lijn?
A: Ik had alleen het nummer van [slachtoffer] en ik kreeg hem aan de lijn. Hij zei toen dat hij [getuige 2] naar mij toe stuurde.
V: Wat was de reactie, gemoedstoestand van [slachtoffer] op dat moment?
A: Hij zei: “Dit kan zo niet langer doorgaan.” Hij zei: “Er moet worden gepraat met die mensen.” Ik was daar blij mee. Ik was enorm van slag op dat moment.
V: Hoe praatte [slachtoffer] terug?
A: Hij probeerde mij rustig te maken.
V: Sprak [slachtoffer] bijvoorbeeld met stemverheffing?
A: Nee. Hij was bezorgd. Daarom vind ik het zo moeilijk. Hij wilde echt iets voor ons doen.
V: Kan je inschatten hoeveel tijd er zat tussen het gesprek met [slachtoffer] en het moment dat [getuige 2] aan de deur stond?
A: Dat was naar mijn idee wel binnen een minuut of 5. Zij wonen in de straat precies achter mij.
O: Je beschrijft dat je jouw emoties deelde met [getuige 2] en dat daarna [slachtoffer] aanbelde.
A: Dat was al na 2, hoogstens 5 minuten. Toen ik open deed zei [slachtoffer] dus dat hij al bij de buren op [huisnummer woning verdachte] was geweest, de familie [achternaam verdachte] , maar dat die niet thuis waren…
V: Hoe was de gemoedstoestand van [slachtoffer] op dat moment?
A: Relaxt, eigenlijk. Ik zei tegen hem dat het me verbaasde dat de buurman niet had open gedaan. Daarop reageerde [slachtoffer] door te zeggen: “Ok, dan ga ik nog even langs.”
12. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, ongedateerd, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
(pg. 1)
Op 3 september 2015 was ik bij mevrouw [getuige 1] omdat zij moeilijkheden had gehad met haar buurvrouw op de [adres 1] nummer [huisnummer woning verdachte] . Zij was van slag en daarom ging ik naar haar toe, om haar bij te staan. Op een gegeven moment ging de bel, mijn man stond voor de deur. Hij zei dat hij bij de buren op [huisnummer woning verdachte] was langs geweest, maar dat er niet werd open gedaan. Omdat volgens [getuige 1] (het hof: [getuige 1] ) hij toch thuis moest zijn, besloot mijn man terug te gaan. Mijn man was rustig. Ik ben met hem mee gelopen, direct achter hem aan. Ik ben op de stoep blijven staan en mijn man liep via het pad naar de voordeur van nummer [huisnummer woning verdachte] . Hij belde aan, maar er werd niet open gedaan. Hij draaide zich vervolgens om en kwam in mijn richting gelopen. Op dat moment ging de voordeur open, daar stond [verdachte] . Op datzelfde moment, zonder dat er een woord werd gewisseld, schoot hij mijn man in de rug. Mijn man draaide enigszins naar rechts maar viel toen voorover. Ik wilde naar mijn man toe lopen, maar toen richtte hij het vuurwapen op mij. Hij had ook nog een hond vast die ook bij het lichaam van mijn man ging snuffelen. Ik kon dus niet bij mijn man komen, ik durfde dat niet met dat pistool op mij gericht. Ik heb toen mijn telefoon gepakt om 112 te bellen. Maar omdat ik niet wist wat het adres precies was ben ik in de richting van [getuige 1] gelopen. Dat was een afstand van slechts enkele meters over de stoep.
Ik ben toen direct teruggelopen naar het pad waar mijn man lag. [verdachte] zei toen: “kom maar, kom maar” en toen kon ik naar mijn man toe. Hij deed de deur dicht en ging naar binnen.
Ik heb niet gezien dat mijn man iets bij zich gestoken zou hebben voordat hij naar de woning op nummer [huisnummer woning verdachte] ging. Ik heb ook niets op het pad zien liggen.
(pg. 2)
Het is niet juist dat mijn man in de borst is geschoten. Ik stond er vlakbij en ik zie de ogen van mijn man toen hij beschoten werd nog voor me.
13. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, ongedateerd, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
(pg. 1)
Op 3 september 2015 is mijn ex-man, [ex-man getuige 1] , niet bij mij in de woning geweest. De hele dag niet, ook niet nadat de schietpartij bij mijn buren had plaatsgevonden.
Wel was die middag in mijn woning mevrouw [getuige 2] . De reden dat zij in mijn woning was, was dat ik van streek was geraakt door een telefoontje met mijn advocaat, dat betrekking had op moeilijkheden met mijn buurman. Zij was nadat ik haar gebeld had gekomen om mij te troosten. Zij kwam eerst alleen, enige tijd later kwam ook haar man. Hij had gehoord van mijn perikelen en vertelde dat hij had aangebeld bij de buurman, maar dat er niet werd open gedaan. Ik zei hem dat hij volgens mij thuis moest zijn, en hij is toen weer teruggelopen naar de buren. Ik ben niet met hem meegegaan, maar zijn vrouw zei: “Wacht, ik ga ook mee” en is op een holletje achter hem aan gegaan. Toen meneer [slachtoffer] bij mij aanbelde, was hij relaxt. Ik heb niks bijzonder aan hem gemerkt. Hij had voor zover ik kon zien niks bijzonders bij zich.
14. Het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 7 november 2017, voor zover inhoudende:
Op 10 oktober hebben bij het kabinet van de raadsheer-commissaris de getuigenverhoren plaatsgevonden van [getuige 2] en [getuige 1] waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Controle heeft uitgewezen dat er in beide processen-verbaal abusievelijk de datum 10 oktober 2017 van het getuigenverhoor niet is opgenomen.
15. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, d.d. 4 september 2015, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
(blad 1)
Verdachte verklaart middels de tolk:
Ik heb één keer geschoten. Ik wilde hem bang maken. Het was de tweede keer dat hij voor mijn deur stond. De tweede keer zag ik hem aankomen. Ik heb het pistool gepakt en klaar gemaakt. Ik heb het in mijn achterzak gedaan.
(blad 2)
Ik wilde de angst omdraaien, dat hij bang zou worden van mij in plaats van ik van hem. Dat wilde ik doen door hem het vuurwapen te laten zien. Ik heb geschoten omdat hij ging bewegen.
16. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 4 september 2015 (pg. 46 t/m 49), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
(pg. 48)
Op 3 september 2015 ging de deurbel. Aan de deur stond de man die ik later heb neergeschoten. Ik zag dat de man, welke ik heb neergeschoten, snel naar mij toe kwam lopen. Onder de trap naar boven zit een kelderkast. Daar lag mijn pistool. Dit pistool zat in de zak van een oude jas. Deze jas is blauw van kleur. Alleen ik weet dat daar een pistool zat. Het magazijn zat niet in het pistool, maar ook los in de jaszak. Ik stopte het magazijn in het pistool en laadde het pistool. Ik deed de deur open en zag dat de man een meter voor mijn voordeur stond. Ik stond zelf ook een meter van de voordeur vandaan, maar dan binnen. Ik had mijn hand op het pistool. Ik pakte mijn pistool en hield het met twee handen vast. Toen schoot ik één keer op de man.
(pg. 49)
Ik wist niet of hij zelf ook een wapen had.
17. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 september 2015 (pg. 53 t/m 63), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
(pg. 53)
V = vraag verbalisanten
A = Antwoord getuige
O = Opmerking verbalisanten
(pg. 55)
A: Het slachtoffer is voor het voorval eerder bij mij aan de deur geweest. Dat was dezelfde dag van de schietpartij, 5 of 10 minuten voor het incident.
(pg. 57)
V: Wanneer is de ‘rem’ van het pistool gehaald?
(pg. 58)
A: Toen ik het pistool heb gehaald toen ik het pistool zo vast hield.
O: Verdachte toont hoe hij het pistool vast hield. Verdachte maakt met beide handen trillende bewegingen en doet alsof hij een voorwerp voor zijn borst voor zich uit strekt.
V: Wat deed het latere slachtoffer?
A: Hij zei niets. Hij zei geen woord.
V: Heeft u gezien of het latere slachtoffer mogelijk een wapen had?
A: Ik heb geen wapen gezien.
18. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 3 april 2018, voor zover inhoudende:
De voorzitter vraagt mij of ik ooit van iemand had gehoord dat [slachtoffer] met wapens of messen of anderszins rond liep? Nee, dat heb ik nooit gehoord.
U vraagt mij nogmaals of ik nooit had gehoord dat [slachtoffer] over wapens beschikte? Nee.
[slachtoffer] heeft niet gezegd dat hij een wapen in zijn linkerzak had. Ik heb dat niet gehoord. Ik heb ook geen wapen gezien. U vraagt mij of ik wel een mes heb gezien bij [slachtoffer] . Nee.
Ten aanzien van het onder 2 en het onder 3 ten laste gelegde
Het hof volstaat op de voet van het bepaalde in artikel 359 lid 3 Wetboek van Strafvordering met de opgave van de bewijsmiddelen, aangezien de verdachte:
- -
het onder 2 bewezen verklaarde heeft bekend zoals blijkt uit de hierboven onder 16 weergegeven en de hieronder onder 19 genoemde verklaring;
- -
het onder 3 bewezen verklaarde heeft bekend zoals blijkt uit de hieronder onder 19 genoemde verklaring;
- -
en er geen vrijspraak is bepleit.
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 17 mei 2016 voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
20. Het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 7 september 2015 (pg. 180 t/m 186), voor zover inhoudende het relaas van verbalisant over het aantreffen van het pistool (pg. 182).
21. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 3 september 2015 (pg. 316 t/m 323), betreffende het goednummer van het inbeslaggenomen vuurwapen (pistool) (pg. 321).
22. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 september 2015 (pg. 169 en 170), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant over het aantreffen van het plastic balletjespistool en de gasaansteker, sterk gelijkend op een vuurwapen.
23. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 4 september 2015 (pg. 332 en 333), betreffende het goednummer van het inbeslaggenomen imitatievuurwapen (pg. 332).
24. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 4 september 2015 (pg. 334 en 335), betreffende het goednummer van de inbeslaggenomen imitatiepatroonhouder (pg. 334).
25. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 4 september 2015 (pg. 330 en 331), betreffende het goednummer van de inbeslaggenomen gasaansteker, sterk gelijkend op een vuurwapen (pg. 330).
26. Het proces-verbaal betreffende Wapens, Munitie en Explosieven d.d. 4 januari 2016 (pg. 242 t/m 246).
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. Ook is betoogd dat enkel sprake zou kunnen zijn van zware mishandeling, welk feit echter niet aan verdachte is ten laste gelegd.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig – zoals hier de dood – indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Het hof is van oordeel dat de door de verdachte verrichte gedraging, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht in de rug schieten van het slachtoffer ter hoogte van de plaats waar hart en longen zich bevinden, naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op de dood van het slachtoffer, dat verdachte daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden. Het hof dan ook van oordeel dat doodslag bewezen is en gaat voorbij aan de stelling van de raadsman dat enkel de, niet ten laste gelegde, zware mishandeling bewezen zou kunnen worden.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het beroep op (putatief) noodweer (exces)
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer, [slachtoffer] , in de richting van de verdachte. Uit de stukken blijkt dat verdachte zich niet heeft verdedigd, maar dat hij de agressor is geweest.
Bovendien geldt dat het handelen van verdachte niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat het verweer van de verdachte ook om die reden niet kan worden aanvaard. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat sprake is van een strafbaar feit.
Standpunt verdediging
Door en namens de verdachte is, samengevat, gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Het latere slachtoffer, [slachtoffer] , kwam op de verdachte af. Verdachte dacht dat [slachtoffer] een wapen in zijn zak had. Verdachte heeft verklaard dat hij wilde vluchten, maar dat dit niet kon omdat de voordeur was dichtgeklapt doordat de zoon van verdachte, [zoon verdachte] , de achterdeur op enig moment heeft opengezet om de hond in de tuin te laten. Deze verklaring van verdachte wordt op dit punt ondersteund door de verklaringen die de kinderen van de verdachte, [zoon verdachte] en [dochter verdachte] , hebben afgelegd. Verdachte kon derhalve niet vluchten; hij had het wapen voor zijn borst, maar desondanks liep [slachtoffer] door in zijn richting. Gelet daarop en gelet op het gegeven dat verdachte zich bedreigd voelde door [slachtoffer] of was bedreigd door [slachtoffer] was het gerechtvaardigd dat verdachte schoot. In dat verband is tevens aangevoerd dat uit het dossier niet volgt wat de schootsafstand was omdat dit niet is onderzocht en dat uit het onderzoek van het NFI volgt dat het slachtoffer in de borst is getroffen en niet in de rug.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer ex artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht slechts kan slagen wanneer vastgesteld wordt dat het begane feit was geboden door de noodzakelijk verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervóór genoemde bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] twee keer naar de voordeur van de verdachte is gelopen, dat verdachte de voordeur alleen de tweede keer heeft geopend en dat hij [slachtoffer] op dat moment in zijn rug heeft geschoten, terwijl de verdachte telkens, laatstelijk ter terechtzitting van het hof van 3 april 2018, heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat [slachtoffer] een wapen droeg.
Het betoog van de verdediging dat [slachtoffer] de verdachte voorafgaand aan het schietincident woordelijk heeft bedreigd toen hij bij de voordeur van de verdachte stond, vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen geen steun. Ook de stelling van de verdediging dat [slachtoffer] op de verdachte afkwam en dat de verdachte daarom heeft geschoten, vindt in die bewijsmiddelen geen steun. Zowel uit de door [getuige 2] afgelegde verklaringen als uit het rapport “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” van het NFI d.d. 2 oktober 2015 en het aanvullend rapport van het NFI d.d. 4 april 2016, volgt immers dat [slachtoffer] in zijn rug is geschoten door de verdachte. Nu niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] op de verdachte af kwam op het moment dat verdachte schoot, is niet relevant of de voordeur al dan niet was dichtgewaaid, zoals is betoogd door de verdediging. Zelfs als dat wel het geval zou zijn geweest, laat dat onverlet dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] , die immers in zijn rug is geschoten.
Ten aanzien van de stelling van de verdachte dat in de door de kinderen van de verdachte afgelegde verklaringen steun is te vinden voor de lezing van de gebeurtenissen van de verdachte, geldt dat die verklaringen op essentiële onderdelen – zoals de volgorde van de gebeurtenissen, de vraag hoe vaak is aangebeld en hoe vaak de voordeur is geopend en de plaats waar de kinderen zich op die momenten bevonden – dusdanig wisselend zijn dat zij niet bruikbaar zijn voor de beoordeling van de feiten. Het hof heeft die verklaringen in dat verband derhalve buiten beschouwing gelaten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden acht en dat het hof van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Anders gezegd: niet is aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijk verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of voor een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Het beroep op noodweer faalt reeds daarom. Gelet hierop kan een verweer op noodweerexces (zo de raadsman dit zou hebben beoogd te voeren) evenmin slagen.
De stelling van de verdediging ten slotte dat de verdachte dacht dat [slachtoffer] over een wapen beschikte wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen; de verdachte heeft zelf immers consequent verklaard dat hij bij [slachtoffer] geen wapen heeft gezien. In hoger beroep heeft hij – daar naar gevraagd – ook nog verklaard dat hem niet bekend was dat [slachtoffer] over wapens zou beschikken.
Voor zover de raadsman hiermee nog een beroep heeft willen doen op putatief noodweer overweegt het hof ter aanvulling nog het volgende. Het relaas van verdachte dat hij [slachtoffer] zag naderen met zijn linkerhand in de broekzak en hij daarom tot drie of vier keer heeft gesmeekt om die hand uit de broekzak te halen omdat hij bang was en vreesde dat [slachtoffer] in zijn broekzak een wapen zou dragen, vindt weerlegging in de verklaring van [getuige 2] (bewijsmiddel 12). Zij verklaarde – samengevat – dat [slachtoffer] , na te hebben aangebeld en er niet werd opgedaan, zich omdraaide en in haar richting kwam gelopen. Zij verklaarde verder dat op dat moment de voordeur openging en dat toen verdachte daar stond en op datzelfde moment, zonder dat er een woord werd gewisseld, verdachte haar man in de rug schoot.
Gelet op deze verklaring van [getuige 2] acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte zou hebben gesmeekt om de linkerhand uit de zak te doen omdat hij dacht dat [slachtoffer] daarin een wapen bij zich droeg.
Ook anderszins heeft het hof geen feiten en omstandigheden aangetroffen die aannemelijk maken dat verdachte verontschuldigbaar in de veronderstelling leefde zich te moeten verdedigen dan wel te mogen verdedigen.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Door en namens de verdachte is geen straftoemetingverweer gevoerd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van doodslag op zijn destijds 51-jarige achterbuurman, [slachtoffer] . Toen [slachtoffer] de tweede keer aan de deur kwam bij verdachte om met hem te praten over de burenruzie tussen verdachte en diens directe buurman, heeft verdachte zijn voordeur geopend. Verdachte droeg op dat moment een pistool bij zich dat hij even daarvóór had geladen. Verdachte heeft [slachtoffer] in zijn rug geschoten en daarbij zijn hart geraakt, terwijl verdachte geen enkele reden had om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen bij zich droeg of hem iets aan zou doen.
Met zijn handelen heeft de verdachte [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht om te leven. Met het doden van [slachtoffer] heeft verdachte onherstelbaar veel leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Door de echtgenote van [slachtoffer] is ter terechtzitting van het hof van 3 april 2018 treffend verwoord hoe [slachtoffer] tot op de dag van vandaag gemist wordt door zijn nabestaanden. De daad van de verdachte heeft tevens een ernstige schok teweeggebracht in de samenleving en angst en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt.
Bovendien heeft verdachte door zijn handelen ook zijn eigen familie veel verdriet berokkend.
Verdachte heeft daarnaast, in strijd met de wet, een pistool en twee namaakwapens voorhanden gehad. Het hof heeft bij de strafoplegging in dit verband tevens ten nadele van de verdachte in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 februari 2018, in het verleden reeds onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het overtreden van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte volgt uit het psychologisch onderzoek pro justitia d.d. 29 januari 2016 voorts dat verdachte niet lijdt aan een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens heeft. Volgens dit rapport bestaat geen aanleiding om verdachte te beschouwen als verminderd toerekeningsvatbaar. Het hof neemt deze conclusie over en zal verdachte bij de straftoemeting beschouwen als volledig toerekeningsvatbaar.
Ter terechtzitting van het hof van 3 april 2018 is door de verdachte naar voren gebracht dat hij te kampen heeft met lichamelijke gebreken, zoals hartproblemen, diabetes en chronische rugproblemen. Gesteld noch gebleken is echter dat verdachte door één van die lichamelijke gebreken detentieongeschikt zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan met zich brengt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles afwegende, acht het hof, met de advocaat-generaal en de rechtbank het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar aan de verdachte passend en geboden. De tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt op deze straf in mindering gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [getuige 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg, bij brief van 13 mei 2016, in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 70.000,00. De vordering bestaat uit een bedrag van € 50.000,00 aan materiële schade ter zake gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 onder a BW. Daarnaast is een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schade gevorderd, primair in verband met geleden shockschade en subsidiair als geleden affectieschade.
De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente. Door de verdediging is bepleit dat de vordering van de benadeelde partij te complex is om binnen het strafproces te behandelen, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring dient te leiden van de benadeelde partij in de vordering.
Anders dan door de verdediging bepleit, acht het hof zich – gelet op deugdelijke onderbouwing van de schade onder meer door de bijgevoegde schadeberekeningen en de bijgevoegde medische stukken – in staat het gevorderde inhoudelijk te beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [getuige 2] als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Uit de door de gemachtigde van de benadeelde partij gegeven toelichting ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep volgt dat het gevorderde bedrag van € 70.000,00 is bedoeld als een voorschot op een in een nog te voeren civiele procedure te vorderen hogere vergoeding voor materiële en immateriële schade. Het is in een strafprocedure echter niet mogelijk om als benadeelde partij een voorschot op de – definitieve – schadevergoeding te vorderen. Het hof verstaat de vordering aldus dat bedoeld is dat het gevorderde bedrag strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het bewezen verklaarde en voor zover de beoordeling van de vordering geen onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.
Gederfd levensonderhoud
Door de benadeelde partij is een uitvoerige personenschadeberekening door het onafhankelijk expertisebureau [expertisebureau X] overgelegd, waarbij de schade tot de kapitalisatiedatum (1 juli 2017), na de kapitalisatiedatum alsook de fiscale component is berekend. In dat rapport wordt de totale overlijdensschade van de benadeelde partij voor wat betreft het gederfde levensonderhoud begroot op een bedrag van € 130.161,00, exclusief de wettelijke rente. De thans gevorderde schadevergoeding van € 50.000,00 is daarmee voldoende onderbouwd.
Deze schadepost is door of namens de verdachte niet gemotiveerd weersproken. Het hof is dan ook van oordeel dat de gevorderde materiële schade kan worden toegewezen zoals gevorderd.
Shockschade
Ingevolge vaste rechtspraak kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Uit de door de gemachtigde van de benadeelde partij in hoger beroep overgelegde medische informatie van de behandeld psychotherapeut N. Aerts (bijlage b) blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1. bewezen verklaarde handelen van de verdachte geestelijk letsel (PTSS) heeft opgelopen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof aldus voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer wordt deze immateriële schade naar billijkheid begroot op ten minste
€ 10.000,00. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij shockschade heeft geleden, maar is van oordeel dat vooralsnog ongewis is gebleven wat de exacte aard en omvang van de geleden schade is geweest, nu stukken over de duur, intensiteit en de mogelijkheden respectievelijk de periode van herstel ontbreken. Gelet daarop, en gelet op de hoogte van de shockschade die in vergelijkbare zaken wordt toegewezen, acht het hof de gevorderde shockschade toewijsbaar tot voornoemd bedrag.
Affectieschade
Op dit moment ontbreekt in de wet een grondslag voor het toekennen van enige vorm van affectieschade aan nabestaanden. De immateriële schade kan derhalve niet als door de benadeelde partij geleden affectieschade worden toegewezen.
Voor zover de gevorderde immateriële schadevergoeding het bedrag van € 10.000,00 te boven gaat, zal de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering en zal de benadeelde partij deze vordering bij de burgerlijke rechter aanhangig kunnen maken.
Wettelijke rente
Nu namens de verdediging niet is betwist dat de gemachtigde van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg over voormelde hoofdsom de wettelijke rente heeft gevorderd, zal het hof de gevorderde wettelijke rente hierover toewijzen. De wettelijke rente over de materiële schade zal worden toegewezen vanaf de kapitalisatiedatum, 1 juli 2017, en over de immateriële schade vanaf de pleegdatum, 3 september 2015.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij worden gelet op het geldelijk belang van de zaak volgens het toepasselijke liquidatietarief IV in eerste aanleg begroot op 2 punten à € 894,- (voegingsformulier en aanwezigheid ter terechtzitting) en in hoger beroep op 1 punt à € 1.631 (aanwezigheid ter terechtzitting), zijnde in totaal € 3.419,-.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [getuige 2] is toegebracht tot een totaalbedrag van € 60.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [getuige 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [getuige 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 60.000,00 (zestigduizend euro) bestaande uit € 50.000,00 (vijftigduizend euro) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.419,00 (drieduizend vierhonderdnegentien euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 juli 2017 en van de immateriële schade op 3 september 2015.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [getuige 2] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 60.000,00 (zestigduizend euro) bestaande uit € 50.000,00 (vijftigduizend euro) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 318 (driehonderdachttien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 juli 2017 en van de immateriële schade op 3 september 2015.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 17 april 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2018