Hof Amsterdam, 07-07-2015, nr. 200.166.377/01 KG
ECLI:NL:GHAMS:2015:2861
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
200.166.377/01 KG
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2861, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
WR 2015/125 met annotatie van H.M. Meijerink
JHV 2015/134 met annotatie van mr. T. Gardenbroek
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Analogische toepassing van artikel 7:266 lid 5 BW in geval van contractuele medehuur door (ex-)echtgenoten. De ex-echtgenoten zijn gebonden aan de door de echtscheidingsrechter ter zake genomen beslissing en kunnen niet in onderling overleg een afwijkende regeling treffen. En zeker niet als, zoals in casu, de vrouw na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het gehuurde (een sociale huurwoning) enige jaren zonder de man heeft bewoond en na het toegewezen krijgen van een andere woning het gehuurde aan hem heeft “overgedaan”. Dat geen mededeling is gedaan aan de verhuurder van de beslissing van de echtscheidingsrechter doet daaraan niet af. Na de opzegging van de huur door de vrouw dienen derhalve de man en de vrouw beiden de woning te ontruimen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.166.377/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/580047/KG ZA 15-83
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juli 2015 (bij vervroeging)
inzake
de stichting WONINGSTICHTING EIGEN HAARD,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. T.W. Jaburg te Amsterdam,
tegen
1 [geïntimeerde sub 1],
wonend te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats],
3. hen die verblijven in de onroerende zaak plaatselijk bekend te [postcode en plaats] aan het adres [adres],
geïntimeerden,
advocaat: mr. U.J. van der Veldt te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Eigen Haard en [geïntimeerden] genoemd, de geïntimeerden sub 1 en 2 ook respectievelijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2].
Eigen Haard is bij dagvaarding van 5 maart 2015, onder aanvoering van vijf grieven en met overlegging van producties, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Eigen Haard als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden. Op de dienende dag heeft Eigen Haard geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord met een productie;
- akte aan de zijde van Eigen Haard;
- antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2].
Ten slotte is arrest gevraagd.
Eigen Haard heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerden] alsnog zal veroordelen om de woonruimte aan het adres [adres] binnen acht dagen na betekening van het te wijzen arrest met wie en wat zich daarin van hun kant mocht bevinden te ontruimen en te verlaten en met afgifte der sleutels en achterlating van al hetgeen tot het gehuurde behoort in behoorlijke staat ter vrije en algehele beschikking van Eigen Haard te stellen, alsmede [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten van de beide instanties, waaronder de kosten voor de publicatie in het te Amsterdam verschijnende dagblad Het Parool en hen voorts te veroordelen tot terugbetaling aan Eigen Haard van een bedrag van € 1.101,-, zijnde de proceskosten waarin Eigen Haard in eerste aanleg is veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van betaling daarvan door Eigen Haard aan [geïntimeerden] tot de dag van de voldoening aan Eigen Haard, en voorts tot betaling van de nakosten.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben zakelijk geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van Eigen Haard in de kosten van het geding in hoger beroep.
2. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze vaststelling van feiten is in hoger beroep niet in geschil en dient derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Deze zaak betreft – samengevat – het volgende:
a. Bij huurovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft Eigen Haard met ingang van 4 april 2006 aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] de woning verhuurd aan het adres [adres], hierna ook “de woning” te noemen. In de huurovereenkomst zijn [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] elk afzonderlijk als huurder vermeld. Zij waren met elkaar gehuwd sinds 31 maart 1999. Zij hebben samen vier kinderen. Het huwelijk is geëindigd door echtscheiding;
b. Bij (onherroepelijk geworden) beschikking van 30 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam is tussen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] de echtscheiding uitgesproken. In het dictum van die beschikking is het volgende vermeld:
“bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding huurster van de echtelijke woning te Amsterdam aan de [adres] zal zijn;”
De echtscheidingsbeschikking is in de daartoe bestemde registers ingeschreven;
c. [geïntimeerde sub 1] heeft nadien een andere woning toegewezen gekregen, en wel aan de [adres], van welke woning zij sinds 25 september 2014 de huurster is; zij bewoont die woning samen met drie van de vier kinderen uit haar huwelijk met [geïntimeerde sub 2];
d. Volgens een uittreksel van de Gemeentelijke Basisadministratie te Amsterdam heeft [geïntimeerde sub 2] vanaf 6 april 2006 tot 18 december 2009 op het adres van de woning ingeschreven gestaan en daarna op verschillende (andere) adressen. Sinds 24 november 2014 staat hij weer op het adres van de woning ingeschreven, waar hij ook verblijft;
e. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft Eigen Haard [geïntimeerde sub 1] gesommeerd om de huur van de woning op te zeggen en het door [geïntimeerde sub 1] bij brief van 26 september 2014 aan Eigen Haard gedane verzoek om het huurcontract van [adres] op naam van haar gewezen echtgenoot [geïntimeerde sub 1] voort te zetten, afgewezen;
f. [geïntimeerde sub 1] heeft vervolgens de huur van de woning tegen 15 december 2014 opgezegd, hetgeen Eigen Haard haar bij brief van 11 november 2014 heeft bevestigd. In die brief heeft Eigen Haard [geïntimeerde sub 1] tevens meegedeeld dat [geïntimeerde sub 2] bij de voorinspectie op 5 november 2014 in de woning is aangetroffen alsmede dat Eigen Haard een juridische procedure zal starten indien de woning per 15 december 2014 niet leeg wordt opgeleverd;
g. [geïntimeerde sub 2] heeft de woning niet ontruimd.
3.2
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft Eigen Haard in eerste aanleg – kort gezegd – de ontruiming van de woning door [geïntimeerden] gevorderd met veroordeling van de gedaagden in de proceskosten. Na tegen die vordering door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gevoerd verweer heeft de voorzieningenrechter bij het vonnis waarvan beroep die vorderingen op de in het vonnis vermelde gronden afgewezen en Eigen Haard in de gedingkosten veroordeeld.
3.3
Tegen die beslissing komt Eigen Haard door middel van vijf grieven op. Deze grieven lenen zich voor de hierna volgende gezamenlijke behandeling.
3.4
Eigen Haard heeft haar vordering tot ontruiming van de woning daarop gebaseerd dat [geïntimeerde sub 2] en eventuele anderen die vanwege [geïntimeerde sub 1] of anderszins in de woning verblijven dat zonder recht of titel doen. Eigen Haard heeft dat aldus toegelicht – kort samengevat – dat [geïntimeerde sub 1] de huur van de woning per 15 december 2014 heeft opgezegd alsmede dat [geïntimeerde sub 2] reeds sedert de echtscheiding tussen hem en [geïntimeerde sub 1] geen huurder van de woning meer is, aangezien het huurrecht van de woning bij de echtscheidingsbeschikking van 30 mei 2012 aan (uitsluitend) [geïntimeerde sub 1] is toebedeeld en het hier analogisch toe te passen artikel 7:266 lid 5 BW meebrengt dat het tot dan toe tevens aan [geïntimeerde sub 2] toekomende huurrecht eindigde. Zij verwijst daartoe onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2007 ECLI:NL:HR: 2007:BA4202. Tevens voert zij aan dat zij niet bereid is met [geïntimeerde sub 2] een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot de woning te sluiten.
3.5
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben tegen die vordering gemotiveerd verweer gevoerd en daartoe onder meer naar voren gebracht dat zij beiden, zoals zij ook aan Eigen Haard hebben meegedeeld, wensen af te wijken van het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking dat [geïntimeerde sub 1] huurster van de echtelijke woning aan de [adres] zal zijn, aldus dat [geïntimeerde sub 2] thans in de woning kan blijven wonen en de huurovereenkomst op zijn naam kan voortzetten. In dat verband brengen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] tevens naar voren dat de zoon van partijen [kind] (volgens de stukken geboren op [in] 2003) inmiddels bij zijn vader ([geïntimeerde sub 2]) in de woning verblijft en dat het ook in diens belang is dat hij bij zijn vader in de woning kan blijven wonen.
3.6
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Eigen Haard afgewezen. Zij heeft daartoe – samengevat – overwogen dat artikel 7: 266 lid 5 BW, waarop Eigen Haard zich beroept, ziet op wettelijke medehuur en dat het de vraag is of op basis van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad en een tevens door Eigen Haard genoemd arrest van het Gerechtshof Arnhem van 5 augustus 2008 ( ECLI:NL:GHARN: 2008:BH1201) de conclusie gewettigd is dat genoemd wetsartikel analoog dient te worden toegepast in het zich hier voordoende geval van contractuele medehuur, in die zin dat in dit geval de aanspraken van [geïntimeerde sub 2] tegenover de verhuurder (en vice versa) ten gevolge van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis zijn geëindigd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan dit niet zonder meer worden aangenomen, waarbij zij erop heeft gewezen dat de arresten waarnaar Eigen Haard heeft verwezen, zijn gewezen in het kader van vermogensrechtelijke geschillen tussen ex-echtelieden bij de afwikkeling van hun huwelijksgemeenschap. De in die arresten vervatte overwegingen en beslissingen kunnen niet zonder meer een op een worden overgenomen in de onderhavige casus, nu het hier gaat om een geschil tussen de contractuele medehuurder(s) en de verhuurder. In die zin wordt het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tegen de ontruimingsvordering in een eventuele bodemprocedure niet bij voorbaat kansloos geacht, aldus nog steeds de voorzieningenrechter.
3.7
De door Eigen Haard tegen deze overwegingen gerichte grief is gegrond. Daartoe is het volgende redengevend.
3.8
Genoemd arrest van de Hoge Raad, waarnaar ook in genoemd arrest van het Gerechtshof Arnhem wordt verwezen, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3.4.1. Indien een echtgenoot ingevolge art. 7:266 lid 1 BW medehuurder van een door de andere echtgenoot gehuurde woonruimte is geworden, kan de rechter op de voet van het vijfde lid van die bepaling in geval van echtscheiding op verzoek van een van de echtgenoten bepalen wie van hen huurder van de woonruimte zal zijn. Daarbij bepaalt de rechter de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot; op dezelfde dag eindigt dan de huur met de andere echtgenoot. Art. 7: 266 lid 5 BW kan overeenkomstig worden toegepast indien de woonruimte door de beide echtgenoten tezamen is gehuurd.
3.4.2.
Art. 7: 266 lid 5 BW voorziet aldus in een regeling omtrent de voortzetting van de huurovereenkomst na echtscheiding, waarbij de rechter beslist – met werking tegenover de verhuurder – wie van de echtgenoten de huur met betrekking tot de door hen bewoonde woonruimte na de echtscheiding (alleen) mag voortzetten. De rechter zal bij deze beslissing rekening dienen te houden met alle omstandigheden van het geval. (….)”
3.9
De hiervoor onder 3.1 sub b genoemde echtscheidingsbeschikking van 30 mei 2012 is als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegd. Uit die beschikking blijkt dat [geïntimeerde sub 1] de rechtbank heeft verzocht de echtscheiding tussen haar en [geïntimeerde sub 2] uit te spreken en tevens enkele nevenvoorzieningen te treffen, waaronder de nevenvoorziening als bedoeld in artikel 7: 266 lid 5 BW, aldus dat de rechtbank wordt verzocht te bepalen dat zij de huurster van de echtelijke woning aan de [adres] zal zijn. Onder meer dat verzoek is naast het verzoek tot echtscheiding bij de beschikking toegewezen. Opmerking verdient nog dat in de beschikking is vermeld dat door de verzoekende partij een door de verwerende partij ondertekende verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat geen verweer wordt gevoerd tegen het verzochte.
3.10
Uit het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad valt af te leiden dat de bepaling van artikel 7: 266 lid 5 BW analogisch van toepassing is op het onderhavige geval, waarin niet van wettelijke medehuur maar van contractuele medehuur sprake is. Daarbij is niet van belang dat de uitspraak van de Hoge Raad is gedaan in een rechtsgeding tussen echtgenoten omtrent hun vermogensrechtelijke geschillen en niet in een geding waar het ging om de vraag wie van de echtgenoten na de echtscheiding de huur van de echtelijke woning zou mogen voortzetten. Zoals de Hoge Raad overweegt, heeft de beslissing van de rechter op een verzoek gegrond op artikel 7:266 lid 5 BW ook werking tegenover de verhuurder. Die werking bestaat daarin dat de verhuurder die beslissing tegen zich moet laten gelden, ook ingeval hij het daarmee niet eens zou zijn. Anders dan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] menen, betreft het hier evenwel niet een rechterlijke beslissing waarin partijen – nadat de echtscheidingsbeschikking onherroepelijk is geworden en in de registers is ingeschreven – zonder toestemming van de verhuurder wijziging zouden kunnen brengen, aldus dat de andere echtgenoot zich tegenover de verhuurder alsnog op een hem nog steeds toekomend of weer herleefd contractueel huurrecht zou kunnen beroepen. Genoemd wetsartikel bepaalt immers dat op de dag dat ingevolge de rechterlijke beslissing de huur van (alleen) de ene echtgenoot ingaat die van de andere echtgenoot eindigt. Dat betekent dat vanaf dat moment de andere echtgenoot slechts met instemming van de verhuurder een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot de woning zal kunnen sluiten. Een andere opvatting zou in de praktijk kunnen leiden tot onduidelijkheid bij de verhuurder over de contractuele verhoudingen, zeker in een geval als het onderhavige, waarin pas ruim twee jaar na de echtscheidingsbeschikking aan Eigen Haard te kennen is gegeven dat [geïntimeerde sub 1] het huurrecht niet (langer) wilde hebben maar wenste dat [geïntimeerde sub 2] dat zou krijgen. Dat [geïntimeerde sub 1] destijds aan Eigen Haard geen mededeling heeft gedaan dat zij op grond van de echtscheidingsbeschikking van 30 mei 2012 de huur zou voortzetten maakt dat niet anders. Voorshands is voldoende aannemelijk dat ook de bodemrechter tot dezelfde conclusie zal komen.
3.11
[geïntimeerde sub 1] heeft, zoals hiervoor bleek, de huur van de woning inmiddels opgezegd en heeft deze verlaten. Wel heeft zij in het najaar van 2014 [geïntimeerde sub 2] in de woning gelaten, die daaruit in of omstreeks december 2009 was vertrokken en daar thans nog steeds verblijft, naar gesteld met hun zoon [kind]. Uit hetgeen in dit arrest is overwogen volgt dat dat verblijf zonder recht of titel is, immers zonder toestemming van Eigen Haard. Daarmee is, zoals ook de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep onder 4.3 heeft overwogen, voldoende spoedeisend belang van Eigen Haard bij de door haar gevorderde ontruiming van de woning gegeven, nu niet (voldoende) is bestreden dat Eigen Haard een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet is en dient toe te zien op naleving en handhaving van het systeem van toewijzing van woonruimten als de onderhavige sociale huurwoning. Het hof sluit zich eveneens aan bij de overweging van de voorzieningenrechter dat voor zover bewoning van de woning door [geïntimeerde sub 2] strijd oplevert met deze regels – en naar uit dit arrest blijkt is dat het geval – daaraan, gelet op de schaarste aan sociale woonruimte in Amsterdam, op zo kort mogelijke termijn een einde dient te komen, ook al is dit, naar ook het hof zich realiseert, voor [geïntimeerde sub 2] en de zoon [kind] een ingrijpende maatregel. Hun belang om in de woning dichtbij de school van (ook) de andere drie kinderen van partijen te kunnen verblijven weegt echter niet op tegen het belang van een rechtvaardige verdeling van sociale woonruimte in Amsterdam dat Eigen Haard beoogt te behartigen. Niet bestreden is dat [geïntimeerde sub 2] bij die verdeling nog niet voor de woning in aanmerking zou komen en dat wanneer hij nog langer in de woning zou mogen verblijven andere woningzoekenden, die wel aan de beurt zijn, worden benadeeld.
3.12
De grieven voor zover gericht tegen de afwijzing van de ontruimingsvordering slagen dus ook. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de gevorderde ontruiming zal alsnog op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen. Daarbij zal het hof wel een ruimere ontruimingstermijn dan gevorderd bepalen, om nog zoveel mogelijk ook aan de belangen van [geïntimeerde sub 2] tegemoet te komen. Bij deze uitslag van de procedure moeten [geïntimeerden] in de kosten van de beide instanties worden veroordeeld.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] en degenen die van hunnentwege in de woning [adres] verblijven binnen twee maanden na betekening van dit arrest met wie of wat zich daarin van hunnentwege mocht bevinden te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels en achterlating van al wat tot het gehuurde behoort in behoorlijke staat ter vrije en algehele beschikking van Eigen Haard te stellen;
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Eigen Haard begroot op € 690,84 aan verschotten en € 816,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 809,13 aan verschotten en € 894,= voor salaris, en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en met de kosten van de betekeningsexploten, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, alsmede in de kosten voor publicatie in het te Amsterdam verschijnende dagblad “Het Parool” (in beide instanties) en veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voorts tot terugbetaling aan Eigen Haard van een bedrag van € 1.101,00, zijnde de proceskosten waarin Eigen Haard in eerste aanleg is veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door Eigen Haard aan hen tot aan de dag van voldoening aan Eigen Haard;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en A. Bockwinkel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2015.