Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022, nr. 20/00088 t/m 20/00089
ECLI:NL:GHARL:2022:5093, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-06-2022
- Zaaknummer
20/00088 t/m 20/00089
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:5093, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑06‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:258, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/1308
Uitspraak 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navorderingsbevoegdheid. Ambtelijk verzuim. Kenbare fout.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 20/00088 en 20/00089
uitspraakdatum: 14 juni 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020, nummers AWB 17/698 en AWB 19/6525, ECLI:NL:RBGLD:2020:258, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 maart 2016 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.490. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 maart 2016 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 44.165. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.311, de navorderingsaanslag ZVW verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.924 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 222 en de Staat tot een bedrag van € 1.778. Daarnaast heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 174 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding van € 25.000 afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 20/00090 (OB ten name van belanghebbende) en 20/00377 en 20/00378 (OB ten name van [naam1] BV).
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met mw. [naam2] . In een op 8 met 2009 opgemaakt echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat de te [woonplaats] gelegen woning naar een waarde van € 475.000 aan belanghebbende wordt toegedeeld onder de verplichting om de op deze woning rustende hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen. Ook de met deze lening verbonden spaarpolis wordt aan de man toegedeeld. De toedeling van deze vermogensbestanddelen vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de bank de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. In het convenant is hierover verder opgenomen:
“Mocht de hypotheekgever de vrouw niet ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid blijft de woning gezamenlijk eigendom, waarbij de man alle kosten (in de ruimste zin van het woord) van deze woning draagt. De man vrijwaart de vrouw voor alle kosten die voortvloeien dan wel betrekking hebben op deze woning. Partijen zullen in dit geval met regelmaat de hypotheekgever verzoeken het hierboven genoemde onder de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 in werking te stellen. Zodra de hypotheekgever groen licht geeft wordt de levering in gang gezet.”
In 2012 had de bank nog geen medewerking verleend aan het opheffen van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw en was de woning nog gemeenschappelijk eigendom van belanghebbende en [naam2] . Belanghebbende was in dat jaar de enige gebruiker van de woning.
2.2.
Belanghebbende verrichtte in de jaren 2012 en 2013 activiteiten op het gebied van de informatietechnologie, zoals de ontwikkeling van betaalmethoden voor mobiele telefoons (hierna: de ICT-activiteiten). Daarnaast was belanghebbende actief in de jacht op wild. Daartoe beschikte hij over een jachtvergunning voor een gebied in Duitsland (hierna: de jachtactiviteiten). In 2014 heeft belanghebbende de besloten vennootschap [naam1] BV opgericht en daarin de ICT-activiteiten ingebracht en voortgezet.
2.3.
Over de jaren 2004 tot en met 2010 zijn aan belanghebbende door de Inspecteur diverse belastingaanslagen opgelegd, waarover langdurig geschillen zijn ontstaan. Op 12 mei 2012 hebben partijen ter beëindiging van die geschillen een vaststellingovereenkomst gesloten. Onderdeel van de gemaakte afspraken was dat belanghebbende voor het jaar 2011 zowel voor de inkomstenbelasting als voor de omzetbelasting niet als ondernemer wordt aangemerkt. In vervolg hierop hebben partijen op 10 juli 2012 overleg gevoerd over de fiscale positie van belanghebbende vanaf het jaar 2012. In een brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 11 juli 2012 is hierover voor de heffing van de inkomstenbelasting vastgelegd dat de inkomsten uit de (ICT-)werkzaamheden van belanghebbende als winst uit onderneming worden beschouwd zolang belanghebbende minimaal drie opdrachtgevers heeft. Met betrekking tot de jachtactiviteiten is vastgelegd dat de daarmee behaalde nettowinsten, welke volgens opgave van belanghebbende destijds naar verwachting tussen € 6.000 en € 8.000 zullen bedragen, resultaat uit overige werkzaamheden vormen. Met betrekking tot de heffing van de omzetbelasting wordt verwezen naar een niet tot de gedingstukken behorend e-mailbericht van een (andere) medewerker van de Inspecteur, de heer [naam3] .
2.4.
In 2012 en 2013 heeft belanghebbende voor de heffing van de omzetbelasting (hierna: OB) kwartaalaangiften ingediend. Ter zake van leveringen en diensten is telkens een verschuldigde belasting van nihil aangegeven. Aan voorbelasting is € 8.351 (2012) en € 4.767 (2013) vermeld. De Inspecteur heeft dienovereenkomstig teruggaven verleend.
2.5.
In 2013 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 6.106 (verlies). In de aangifte heeft belanghebbende gevraagd om een standpuntbepaling over fiscaal partnerschap met mevrouw [naam4] . Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de Inspecteur op 14 augustus 2014 vragen aan belanghebbende gesteld over de eigendomsverhouding van belanghebbende of zijn partner met betrekking tot de woning waarvoor belanghebbende rente-aftrek claimt. Op 8 september 2014 heeft de Inspecteur een herinnering gestuurd. Nadat belanghebbende niet binnen de gestelde termijn de vragen had beantwoord, heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij het voornemen heeft de aanslag in afwijking van de aangifte vast te stellen. De afwijkingen bestaan hieruit dat de Inspecteur de zelfstandigenaftrek en startersaftrek toestaat omdat belanghebbende in 2012 als startende ondernemer wordt aangemerkt. De negatieve inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek (kosten rijksmonument) worden niet in aftrek toegelaten omdat belanghebbende geen bewijsstukken met betrekking tot de eigen woning heeft verstrekt. De Inspecteur heeft belanghebbende een termijn gesteld om te reageren. Belanghebbende heeft dat niet gedaan. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 4 april 2015 de aanslag IB/PVV 2012 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.163.
2.6.
De verschillen tussen aangifte en aanslag kunnen als volgt worden weergegeven (bedragen in €).
Aangifte | Aanslag | |
Winst | -13.739 | -13.739 |
Zelfstandigenaftrek | 0 | -7.280 |
Startersaftrek (idem) | 0 | -2.123 |
MKB vrijstelling | 1.648 | 2.778 |
Fiscale winst | -12.091 | -20.364 |
Loon | 3.501 | 3.501 |
Eigenwoningforfait | 2.844 | 0 |
Rente eigen woning | -18.026 | 0 |
Alimentatie | 18.026 | 18.026 |
Inkomen vóór persoonsgebonden aftrek | -6.106 | 1.163 |
Persoonsgebonden aftrek (aangifte: € 1.972 niet gerealiseerd) | 0 | 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | -6.106 | 1.163 |
2.7.
De winst uit onderneming is in de aangifte als volgt gespecificeerd:
Omzet | 42.683 |
Kosten uitbesteed werk | -14.464 |
Kosten auto en transport | -4.389 |
Kosten huisvesting | -11.013 |
Verkoopkosten | -21.465 |
Andere kosten | -5.091 |
Winst | -13.739 |
Boekenonderzoek
2.8.
Op 10 maart 2014 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Op 20 augustus 2014 is het onderzoek aangevangen met een bezoek aan belanghebbende. Op 22 februari 2016 heeft de Inspecteur een rapport over het onderzoek uitgebracht. Doel van het onderzoek is volgens het rapport: (1) beoordelen of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen voor de heffing van de inkomstenbelasting, (2) vaststellen van de kwalificatie van de bron voor de heffing van de inkomstenbelasting (winst, dienstbetrekking of row), (3) beoordelen van de toegepaste ondernemersaftrek en (4) beoordelen van het ondernemerschap voor de omzetbelasting. Uitgangspunt voor het onderzoek zijn de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 en de omzetbelasting aangiften voor de jaren 2012 en 2013. In het rapport is op pagina 5 het volgende vermeld:
“3.1. Administratieve werkzaamheden
De heer [belanghebbende] verzorgt zelf de gehele administratie en alle fiscale aangiften. De administratie bestaat uit een jaarlijks opgesteld overzicht met kwartaaltotalen. Dit overzicht is volgens de heer [belanghebbende] opgesteld aan de hand van de aanwezige nota’s.
Tijdens het onderzoek is niet duidelijk geworden hoe dit overzicht feitelijk tot stand is gekomen. De heer [belanghebbende] kon geen toelichting geven op de boeking van kostenposten en tevens kon hij geen toelichting geven op de geclaimde voorbelasting (omzetbelasting). Het jaarlijkse overzicht geeft geen link naar de boekingsstukken, waardoor niet is vast te stellen hoe de kwartaalbedragen tot stand zijn gekomen. De aanwezige boekingsstukken worden weliswaar bewaard in een map en per kwartaal gescheiden door tabblad, maar deze boekingsstukken zijn niet voorzien van een ander kenmerk welke de link met het overzicht zou moeten aangeven.
Volgens de heer [belanghebbende] wordt geen kasadministratie bijgehouden, terwijl er wel sprake is van contante inkomsten en contante uitgaven. Een kasadministratie is dan de ruggengraat van de financiële administratie en het ontbreken daarvan is ernstig.”
In het rapport is op pagina 8 vermeld dat het onderzoek ter plaatse slechts met zeer veel moeite tot stand is gekomen omdat belanghebbende meerdere keren gemaakte afspraken heeft afgezegd en slechts moeizaam contact met hem was te leggen. Over het onderzoek ter plaatse bij belanghebbende vermeldt het rapport aldaar:
“Op 20 augustus 2014 is [naam5] (Hof: de controlerend ambtenaar) bij de heer [belanghebbende] ter plaatse geweest om het onderzoek in te stellen. [naam5] heeft stukken ingezien en heeft een gesprek met de heer [belanghebbende] gehad. Tijdens dat gesprek heeft [naam5] aan de heer [belanghebbende] een toelichting gevraagd tussen de map met getoonde facturen (over 2012 en 2013) en de aangiften omzetbelasting. De heer [belanghebbende] was niet in staat om deze berekening te laten zien en hij was ook niet in staat om een toelichting te geven op het verband tussen de facturen en de aangiften omzetbelasting. Hij heeft aangegeven dat er een Excel overzicht van zou zijn. [naam5] heeft van de heer [belanghebbende] een print ontvangen welke het verband tussen de facturen en de aangiften omzetbelasting zou moeten weergeven. [naam5] heeft de heer [belanghebbende] verschillende vragen gesteld over dit overzicht. Zo heeft hij een mondelinge toelichting gevraagd op diverse boekingen en heeft hij bescheiden gevraagd. De heer [belanghebbende] was niet in staat om de vragen op dat moment te beantwoorden. Derhalve heeft [naam5] aan de heer [belanghebbende] tijd gegeven om de antwoorden en de bescheiden na het gesprek toe te zenden. Helaas heeft de heer [belanghebbende] niet gereageerd op dit verzoek.”
2.9.
In de periode tussen 20 augustus 2014 en 22 februari 2016 is belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid gesteld de door de controlerend ambtenaar gevraagde gegevens en inlichtingen alsnog te verstrekken. Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin is hij ingegaan op het aanbod van de Inspecteur in een mondeling gesprek het toegezonden concept-controlerapport te bespreken. In een e-mailbericht van 10 februari 2015 van de controlerend ambtenaar aan belanghebbende is het volgende vermeld.
“Geachte mijnheer [belanghebbende] , Aangezien u tot nu toe niet meer telefonisch heeft gereageerd zal ik via deze weg uitleggen hoe het een en ander is gelopen. Er lijkt hier inderdaad sprake te zijn van jacht op de jager. De door mevrouw [naam6] behandelde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 zat reeds in het behandelingsproces aanslagregeling voordat er sprake was van een in te stellen onderzoek. Omdat er digitaal geen gegevens over de mediation en het gesprek met de heer [naam3] zijn vastgelegd en in de aangiften omzetbelasting geen omzet werd aangegeven, bestond de indruk dat er geen sprake meer was van ondernemerschap. Daarnaast is, althans volgens de gegevens van de belastingdienst, sprake van een betalingsachterstand. Dit is de reden dat teruggaven niet meer zonder meer mogen worden verleend en de aangiften omzetbelasting door een medewerker moeten worden beoordeeld. Dit is dus ook de reden dat over de aangiften omzetbelasting van het 2e en het 3e kwartaal 2014 informatie is gevraagd. Het was achteraf gezien misschien gewenst geweest dat de ingediende aangiften met mij waren besproken, maar omdat ik weinig op kantoor ben is dat niet altijd even eenvoudig. U had van uw kant ook even naar de betreffende medewerker aan kunnen geven dat er ook nog een onderzoek gaande is. Overigens zijn de (vraag)brieven over de aangiften omzetbelasting 2e en 3e kwartaal 2014 en de aangifte inkomstenbelasting 2012, voorzover ik kan nagaan, niet beantwoord. De behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 2012 zit in een fase welke ik niet meer kan beïnvloeden. Aangezien ik nog bezig ben met een boekenonderzoek waarbij ook het jaar 2012 is betrokken, betekent dit dat u binnenkort een onjuiste aanslag ontvangt. Dit zal ik te zijner tijd voor zover nodig herstellen middels een navorderingsaanslag.”
2.10.
Met dagtekening 12 maart 2015 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven. Deze beschikking is niet onherroepelijk komen vast te staan en is door het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen vervallen.
2.11.
Het door belanghebbende tijdens het onderzoek ter plaatse aan de controlerend ambtenaar overhandigde Excel overzicht (zie 2.4.) met de naam “2012 Profit and Loss” behoort tot de gedingstukken. Volgens dit overzicht bedraagt de netto omzet € 42.683 (waarvan € 3.683 betrekking heeft op de jachtactiviteiten), de verschuldigde OB nihil, bedragen de bruto kosten € 50.159 (inclusief OB) en bedraagt de hierin begrepen OB € 7.992.
2.12.
In het rapport wordt voor de heffing van IB/PVV de conclusie getrokken dat belanghebbende voor zijn ICT-activiteiten niet als ondernemer kan worden aangemerkt omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ten minste drie opdrachtgevers heeft. Volgens het rapport moeten de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna ook: row) worden aangemerkt. De jachtactiviteiten worden niet als bron van inkomen aangemerkt omdat de verantwoorde baten aanzienlijk lager liggen dan door belanghebbende eerder was gesteld en niet te verwachten is dat baten de daaraan toe te rekenen kosten zullen overtreffen.
2.13.
Het resultaat uit overige (ICT-)werkzaamheden wordt in het rapport gesteld op € 39.000 (omzet) minus € 12.037 aan kosten van uitbesteed werk (SvdB tbv Mobix) is € 26.963. Andere op het door belanghebbende verstrekte overzicht (zie 2.8) vermelde kosten, zoals huisvestingskosten en reiskosten, zijn niet in aftrek toegelaten omdat belanghebbende de vragen van de controlerend ambtenaar onbeantwoord heeft gelaten.
2.14.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 19 maart 2016 de thans in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/ZVW opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is hierbij als volgt vastgesteld: resultaat uit overige werkzaamheden € 26.963 + loon € 3.501 + alimentatie € 18.026 = € 48.492. Tevens is met dagtekening 12 maart 2016 een navorderingsaanslag ZVW opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 44.165.
2.15.
In het rapport wordt voor de heffing van de OB het standpunt ingenomen dat belanghebbende zowel voor de ICT-activiteiten als voor de jachtactiviteiten als ondernemer moet worden aangemerkt. Maar omdat belanghebbende, aldus het rapport, zich niet houdt aan gemaakte afspraken, niet inhoudelijk reageert op gestelde vragen en naar alle waarschijnlijkheid geen omzetbelasting is verschuldigd, zal belanghebbende met ingang van 1 januari 2015 worden afgevoerd als ondernemer. De toepassing in de ingediende omzetbelasting-aangiften van het nultarief inzake de door belanghebbende aan derden verrichte prestaties is in het rapport gevolgd. Omdat belanghebbende de gestelde vragen slechts met betrekking tot het vierde kwartaal van 2012 (gedeeltelijk) heeft beantwoord, wordt in het rapport alleen aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot de door derden voor uitbestede werkzaamheden aan belanghebbende in rekening gebrachte OB (SvdB tbv Mobix: € 12.037 kosten; OB € 2.427).
2.16.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 25 april 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van € 10.691 opgelegd. Voor 2012 betreft dat € 8.351(ontvangen op aangifte) - € 2.427 (verleende aftrek) = € 5.924 en voor het jaar 2013 is dat € 4.767 (ontvangen op aangifte) – nihil (verleende aftrek) = € 4.767. Tevens is een vergrijpboete van 25%, ofwel € 2.672, opgelegd.
Bezwaar
2.17.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakte tegen de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV, ZVW en OB. Bij de behandeling van de bezwaarschriften is veelvuldig tussen belanghebbende en de Inspecteur gecorrespondeerd, waarbij met name het ondernemerschap van belanghebbende voor de heffing van de IB/PVV en ZVW over het jaar 2012 aan de orde is gesteld en de vraag of belanghebbende de door hem voor dat jaar gestelde kosten en de daarop betrekking hebbende voorbelasting aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft in dat verband informatie verstrekt over zijn opdrachtgevers. Tevens heeft belanghebbende driemaal kwartaaloverzichten van de baten en lasten met betrekking tot zijn ICT-activiteiten verstrekt, welke overzichten onderling kleine verschillen vertonen. Daarnaast heeft belanghebbende voor een gedeelte van de door hem gestelde kosten facturen en bonnetjes verstrekt. De Inspecteur heeft belanghebbende erop gewezen dat hij geen cijfermatige aansluiting kon vinden tussen het tijdens het boekenonderzoek overgelegde jaaroverzicht en de in bezwaar verstrekte kwartaaloverzichten en evenmin tussen die overzichten en de ingediende aangiften. Evenmin kon de Inspecteur de overzichten aansluiten met de door belanghebbende verstrekte facturen en bonnetjes. Dit heeft de Inspecteur uiteindelijk doen besluiten voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van de door belanghebbende overgelegde facturen en betalingsbewijzen, voor zover deze naar het oordeel van de Inspecteur een zakelijk karakter hebben.
2.18.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2016 heeft de Inspecteur de aanslag OB verminderd tot een bedrag van € 8.671 en de beschikking belastingrente en de boetebeschikking dienovereenkomstig verminderd. Hierbij heeft de Inspecteur met betrekking tot het jaar 2012 alsnog aftrek van voorbelasting verleend tot een bedrag van € 2.020, betrekking hebbende op uitbestede werkzaamheden, huur van auto’s en advocaatkosten.
2.19.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2017 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.082. Bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2017 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag ZVW verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 35.875. Hierbij is belanghebbende voor zijn ICT-activiteiten alsnog als ondernemer aangemerkt. De Inspecteur heeft de bij het opleggen van de navorderingsaanslagen verleende aftrek voor kosten van uitbestede werkzaamheden teruggenomen, maar daartegen € 9.316 andere kosten in aftrek toegelaten en ondernemersaftrek verleend. Vanwege de negatieve resultaten uit de jachtactiviteiten in de jaren 2008 tot en met 2012 heeft de Inspecteur de baten en lasten daaruit, vanwege het ontbreken van een bron van inkomen, buiten beschouwing gelaten.
2.20.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.131, de navorderingsaanslag ZVW verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.924 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat de jachtactiviteiten niet als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 222 en de Staat tot een bedrag van € 1.778. Daarnaast heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 174 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding van € 25.000 afgewezen.
2.21.
De Rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld.
Omzet ICT-werkzaamheden | 39.000 |
Huurwaarde werkruimte | -2.070 |
Kosten gas, elektra en water werkruimte | -1.500 |
Kosten uitbesteed werk | 0 |
Kosten huurauto’s en brandstof | -2.196 |
Kosten telefoon | -1.187 |
Kosten internet/tv | -480 |
Overige kosten | -5.232 |
= Winst | = 26.335 |
Zelfstandigenaftrek | -7.280 |
Startersaftrek | -2.123 |
MKB winstvrijstelling | -2.032 |
= Belastbare winst uit onderneming | = 14.900 |
Loon uit dienstbetrekking | 3.501 |
Eigenwoningforfait | 931 |
Eigenwoningrente | -6.760 |
Alimentatie | 18.026 |
Persoonsgebonden aftrek | -2.465 |
= Belastbaar inkomen uit werk en woning (gering afrondingsverschil met uitspraak Rechtbank) | = 28.133 |
2.22.
De Rechtbank heeft het bijdrage-inkomen ZVW vastgesteld op € 14.900 (winst) + € 18.026 (alimentatie) = € 32.926.
3. Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Daarnaast is de hoogte van de navorderingsaanslagen en is de daaraan toe te rekenen belastingrente in geschil. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een (hogere) vergoeding voor proceskosten, op een vergoeding voor immateriële schade en op een dwangsom. Tegen het oordeel van de Rechtbank dat de jachtactiviteiten geen bron van inkomen vormen, heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd.
4. Beoordeling van het geschil
Registratie FSV en verzoek heropening
4.1.
Bij brief van 27 mei 2021 is belanghebbende door de Algemeen Directeur Centrale Administratieve Processen van de Belastingdienst ervan op de hoogte gesteld dat belanghebbendes gegevens zijn opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) van de Belastingdienst en dat wordt onderzocht of de registratie voor belanghebbende mogelijk onterechte gevolgen heeft gehad. Deze brief en de mogelijke gevolgen van die registratie zijn besproken ter zitting van het Hof op 23 juni 2021. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting vervolgens geschorst en de Inspecteur opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar de registratie van belanghebbende in FSV en antwoord te geven op een aantal door het Hof gestelde vragen.
4.2.
Bij brief van 30 september 2021 heeft de Inspecteur de vragen beantwoord. Ter beantwoording van de vraag van het Hof welke informatie met betrekking tot belanghebbende in FSV is opgenomen, heeft de Inspecteur een print van de in FSV geregistreerde gegevens overgelegd. Uit deze print blijkt dat belanghebbende is geregistreerd in verband met de heffing van omzetbelasting over het jaar 2000. In de registratie is de volgende aantekening opgenomen:
“Komt uit Dagboek PIT, tabblad Aangiftefraude, Idnr 154906. Lopend bij Fiod: Nee. Behandelaar PIT en Opvoerder PIT: naam Belastingdienstmedewerker”
Als datum van opname en datum van afdoening is 19 april 2012 vermeld. De afkorting PIT wordt als volgt toegelicht:
“De Belastingdienst werkt sinds 2001 met risicosignalen. In het begin werden signalen geregistreerd in de papieren dossiers. Later is geregistreerd in Excel. Vervolgens is in 2009 'Dagboek Persoonsgericht Intensief Toezicht' (hierna: PIT) landelijk beschikbaar gesteld voor registratie van risicosignalen. PIT was de voorganger van FSV. Bij de ingebruikname van de FSV is deze gevuld met data uit de per 2-14 uitgefaseerde applicatie PIT. Historische gegevens (dossiers <2010) en de gegevens die tussen 2010 en 2014 in behandeling waren, zijn 1 op 1 overgenomen in FSV. Nu het signaal dat in FSV is opgenomen afkomstig is uit de uitgefaseerde applicatie PIT en hiervan niets bewaard is gebleven, valt helaas niet meer te achterhalen hoe het signaal daar destijds in terecht is gekomen.”
4.3.
Op de vraag van het Hof of ook [naam1] BV in FSV is geregistreerd, heeft de Inspecteur ontkennend geantwoord. Op de vraag van het Hof wat de reden was om belanghebbende in PIT op te nemen heeft de Inspecteur geantwoord dat dit niet meer te achterhalen is.
4.4.
Op de vragen van het Hof of er een relatie bestond tussen de opname van belanghebbende in FSV en de (controle)handelingen of (controle beslissingen) en wat de aanleiding was voor het boekenonderzoek bij belanghebbende in 2014 heeft de Inspecteur het volgende geantwoord. Volgens de Inspecteur was de eerste insteek van de controle een projectmatig startersonderzoek omdat in de aangifte IB/PVV 2012 jaar winst uit onderneming werd aangegeven, terwijl dat in het voorgaande twee jaren niet het geval was en belanghebbende zijn voormalige onderneming met de naam “ [naam7] ” in 2010 had uitgeschreven uit het handelsregister. Omdat voor aanvang van beoogde startersonderzoek al duidelijk werd dat geen sprake was van een echte nieuwe ondernemer, heeft het onderzoek zich gericht op controle van naleving van de eerder met belanghebbende (naar aanleiding van het gesloten convenant) over het ondernemerschap gemaakte afspraken. Volgens de Inspecteur is er geen reden aan te nemen dat FSV een rol heeft gespeeld bij het verstrekken van de controleopdracht, maar omdat detailinformatie met betrekking tot PIT/FSV ontbreekt, kan niet met zekerheid de conclusie getrokken worden of een melding aanleiding voor het onderzoek geweest is. De registratie in FSV vormt volgens de Inspecteur geen belemmering het hoger beroep van belanghebbende verder af te ronden. En de gegevens uit het onderzoek te gebruiken als onderbouwing voor de navorderingsaanslagen.
4.5.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2021 een brief van het Ministerie van Financiën van 30 juli 2021 overgelegd. Deze brief bevat een beslissing van de minister van Financiën op een door belanghebbende gedaan verzoek tot inzage in het FSV. In de brief wordt informatie verstrekt over het FSV. Als bijlage bij deze brief is ook de (identieke) print van de in FSV opgenomen gegevens gevoegd. In de brief is vermeld dat niet meer te achterhalen is hoe het signaal in FSV of de voorganger PIT is terechtgekomen. Opgemerkt wordt dat de vraag of en zo ja met wie de gegevens van belanghebbende zijn gedeeld, nog niet kan worden beantwoord. Verwacht wordt dat op die vraag in het najaar alsnog antwoord zal kunnen worden gegeven.
4.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2021 gereageerd op de brief van de Inspecteur van 30 september 2021. Hij betwist de juistheid van die gegevens. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de registratie in FSV onjuist en onrechtmatig is geweest en dat als gevolg daarvan de navorderingsaanslagen moeten vervallen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de procedure bij het Hof niet kan worden voortgezet omdat er door de Belastingdienst nog onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van de PIT/FSV registratie van belanghebbende. Volgens belanghebbende moet op de afronding van dat onderzoek worden gewacht en vormt de (toekomstige) rapportage een op de zaak betrekking hebbend stuk.
4.7.
Op 13 januari 2022 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aan het einde van die zitting heeft de voorzitter het vooronderzoek gesloten en uitspraak aangekondigd. Belanghebbende heeft bij brief van 22 februari 2022 om heropening van het onderzoek verzocht omdat het onderzoek van de Belastingdienst naar de vraag of en zo ja met wie de gegevens van belanghebbende zijn gedeeld, nog steeds niet is afgerond.
4.8.
Het Hof overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, volgt dat de rechtmatigheid van het besluit van de Inspecteur om een aangifte te controleren niet wordt aangetast als dat besluit is gebaseerd op gegevens (risicosignalen) met betrekking tot de belastingplichtige die zijn opgeslagen in een bestand, zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.9.
Gelet op hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht, acht het Hof aannemelijk dat de registratie van belanghebbende in het FSV geen rol heeft gespeeld bij de beslissing van de Inspecteur in 2014 bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen. Ook als die beslissing wel (mede) zou zijn gebaseerd op de gegevens in het FSV, wordt de rechtmatigheid van die beslissing daardoor niet aangetast. Uit de door de Inspecteur en belanghebbende verstrekte gegevens volgt naar het oordeel van het Hof namelijk dat in het FSV met betrekking tot belanghebbende geen criteria zijn opgenomen die jegens hem leiden tot schending van een fundamenteel grondrecht als door de Hoge Raad bedoeld. Dat betekent dat geen reden bestaat een uitzondering te maken op de hoofdregel, te weten dat de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren niet wordt aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt en ook dat de tijdens deze controle aan het licht gekomen feiten door de Inspecteur kunnen worden het gebruikt voor het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen. Hieraan doet niet af dat de in FSV opgenomen gegevens volgens belanghebbende onjuist zijn en dat de naam van de ambtenaar die de registratie in FSV heeft opgevoerd (kennelijk) geheim is gehouden. Gelet op het bovenstaande acht het Hof het niet zinvol het lopende onderzoek van de Belastingdienst naar de vraag of en zo ja met wie gegevens uit het FSV zijn gedeeld, af te wachten. Niet duidelijk is immers welke bijdrage de resultaten van dat onderzoek zouden kunnen leveren aan de thans te beslissen geschilpunten.
4.10.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende tot heropening van het onderzoek daarom af. Ook de overige door belanghebbende voor heropening aangevoerde gronden geven daartoe geen aanleiding.
Navorderingsbevoegdheid
4.11.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen IB/PVV en ZVW in april 2015 wist dat er een nog lopend boekenonderzoek gaande was en dat de Inspecteur - door niet te wachten op de afronding van dat onderzoek - een navordering verhinderend ambtelijk verzuim heeft begaan. Omdat de Inspecteur wist of behoorde te weten dat er het boekenonderzoek nog niet was afgerond, is ook geen sprake van een fout waarvoor herstel door middel van navordering mogelijk is.
4.12.
Het Hof overweegt dat het niet blokkeren van de afdoening van reeds ingediende aangiften bij aanvang van een boekenonderzoek moet worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim dat navordering ingevolge artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verhindert (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1527). Navordering is desondanks mogelijk indien sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout als bedoeld in artikel 16, 2e lid, onderdeel c, van de AWR. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2018, ECLI:2018:1203, volgt dat het achterwege van een dergelijke blokkering is aan te merken als een fout in de zin van genoemde bepaling. Omdat uit de feiten (zie 2.9.) blijkt dat de controlerend ambtenaar belanghebbende op 10 februari 2015 erop heeft gewezen dat de te ontvangen aanslag niet juist zou zijn omdat daarin de resultaten van het onderzoek nog niet waren verwerkt, is de fout redelijkerwijs kenbaar geweest voor belanghebbende. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de Inspecteur mocht navorderen.
4.13.
Het Hof zal in het navolgende eerst ingaan op de in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde grieven tegen de hoogte van de navorderingsaanslagen en daarna op de overige grieven van belanghebbende.
4.14.
Met betrekking tot de beoordeling van de hoogte van de aanslagen overweegt het Hof vooraf dat belanghebbende als ondernemer administratieplichtig is als bedoeld in artikel 52 van de AWR. Dat heeft tot gevolg dat hij, kort samengevat, naar de eisen van zijn beroep verplicht is op zodanige wijze een administratie te voeren en de daarop betrekking hebbende bescheiden op zodanige bescheiden te bewaren, dat te allen tijde zijn fiscale verplichtingen hieruit duidelijk blijken. De administratie dient zodanig te zijn ingericht en de bescheiden dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen redelijke termijn mogelijk is. Ook dient belastingplichtige zijn medewerking aan de in te stellen controle te verlenen.
4.15.
Belanghebbende heeft de gang van zaken tijdens het onderzoek niet of nauwelijks weersproken. Uit het controlerapport blijkt dat sprake was van een beperkte administratie, bestaande uit een jaarlijks overzicht (Excel rekenblad) met kwartaaltotalen. Niet duidelijk is geworden hoe dit overzicht feitelijk tot stand is gekomen. De controlerend ambtenaar heeft op het kantooradres van belanghebbende daarom geen cijfermatige aansluiting kunnen maken tussen de aan hem overgelegde jaaroverzichten en de ingediende aangiften IB/PVV 2012 en OB 2012 en 2013 en evenmin tussen die overzichten en de door belanghebbende ter inzage verstrekte map met facturen. Ook het Hof heeft geconstateerd dat die aansluiting tussen het tot de gedingstukken behorende overzicht voor het jaar 2012 en de aangiften IB/PVV en OB voor dat jaar zonder nadere toelichting van belanghebbende niet kan worden gemaakt. Vervolgens heeft de controlerend ambtenaar belanghebbende ruimschoots in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen. Hieraan kan niet afdoen dat belanghebbende mogelijk de mening was toegedaan dat een onderzoek naar diens fiscale ondernemerschap gelet op de in 2012 daarover gemaakte afspraken onrechtmatig of overbodig was. Gelet op deze gang van zaken acht het Hof zowel het aantal door de Inspecteur gestelde (vervolg)vragen, als de gedetailleerdheid daarvan niet onredelijk of onrechtmatig.
Eigen woning en werkruimte
4.16.
De onroerende zaak in gebruik bij belanghebbende bestaat uit een woning en een vrijstaande werkruimte. Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak niet voor 50% maar voor 100% bij hem als eigen woning in aanmerking moet worden genomen. Hieraan doet volgens hem niet af dat zijn voormalige echtgenote [naam2] in 2012 nog voor de helft eigenaar van deze woning was. Volgens belanghebbende moet hij op grond van het tussen hem en [naam2] gesloten convenant als economisch eigenaar van deze onroerende zaak worden aangemerkt. Daarnaast beroept hij zich op door de Inspecteur gewekt vertrouwen omdat deze in vele jaren voor en na 2012 de onroerende zaak ook als zodanig heeft aangemerkt en 100% van de hypotheekrente in aftrek heeft toegelaten. De Inspecteur betwist dat de onroerende zaak voor 100% als eigen woning van belanghebbende kan worden aangemerkt. Hij wijst erop dat de bank in 2012 aan [naam2] van belanghebbende nog geen vrijwaring had verleend en dat daardoor niet is voldaan aan de opschortende voorwaarde voor levering aan belanghebbende. Ook wijst de Inspecteur erop dat [naam2] in haar eigen aangifte IB/PVV 2012 de helft van de waarde van de onroerende zaak en de helft van de schuld heeft vermeld. De Inspecteur betwist dat sprake is van gewekt vertrouwen; volgens de Inspecteur is geen sprake geweest van een expliciete standpuntbepaling.
4.17.
Het Hof overweegt dat ingevolge artikel 3.111 van de Wet IB 2001, voor zover van belang, onder een eigen woning wordt verstaan een woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom of economische eigendom en met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige drukken en hem de waardeverandering van die woning grotendeels aangaat. Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak in het jaar 2012 alleen aan belanghebbende (en niet aan [naam2] ) als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en dat alleen belanghebbende gerechtigd was tot het gebruik van die onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof volgt uit het door belanghebbende en [naam2] gesloten convenant dat belanghebbende sinds het sluiten daarvan volledig economisch eigenaar van de onroerende zaak is geworden. Immers de waarde waarvoor de onroerende zaak in de verdeling is betrokken staat vast en is in het convenant vastgelegd, waaruit volgt dat de waardeveranderingen sindsdien slechts belanghebbende aangaan. De kosten en lasten van de onroerende zaak komen op grond van het convenant, ook als de eigendom nog niet is overgedragen, volledig voor rekening van belanghebbende. De omstandigheid dat [naam2] nog niet uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid kon worden ontheven en zij haar aandeel in de juridische eigendom nog niet voor de vaststaande prijs aan belanghebbende heeft overdragen, doet daar niet aan af. Een belangrijk kenmerk van het begrip economische eigendom zoals bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is immers juist dat geen juridische eigendom is verkregen. Ook de omstandigheid dat [naam2] in haar eigen aangifte - in box 3 - melding maakt van (50%) van de waarde van de onroerende zaak en daarop rustende hypothecaire schuld doet hier niet aan af. Gelet hierop is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. De vraag of sprake is van gewekt vertrouwen behoeft geen beantwoording meer.
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de bij de woning behorende en in de tuin gelegen werkruimte gebruikt ten behoeve van zijn activiteiten als ondernemer. Evenmin is in geschil dat belanghebbende de werkruimte niet tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend en dat sprake is van een zelfstandige werkruimte als bedoeld in artikel 3.111, lid 10, van de Wet IB. In lijn met wat partijen in verschillende stukken hebben aangevoerd, zal het Hof ervan uitgaan dat deze werkruimte 25% van de gehele onroerende zaak uitmaakt. Dat betekent dat de inkomsten uit de woonruimte (de onroerende zaak met uitzondering van de werkruimte) behoren tot de inkomsten uit werk en woning (box 1) en de inkomsten uit de werkruimte tot de inkomsten uit sparen en beleggen (box 3). Dat geldt ook voor de aan die onderdelen toe te rekenen hypothecaire schuld en rente.
4.19.
Voor het bepalen van de inkomsten uit eigen woning kan dan worden uitgegaan van 75% van de WOZ-waarde van de gehele onroerende zaak, ofwel van 75% x € 404.000 = € 310.500. Het eigenwoningforfait bedraagt 0,6% hiervan, ofwel € 1.863. Hierop komt in mindering € 13.520 (75% van de hypotheekrente ad € 18.026), zodat de inkomsten uit eigen woning op negatief € 11.657 moeten worden vastgesteld. Het resterende gedeelte van de hypotheekrente (25%) komt niet voor aftrek in aanmerking omdat de daarmee samenhangende schuld deel uitmaakt van de grondslag voor het bepalen van inkomsten uit sparen en beleggen (box 3).
Gebruiksvergoeding werkruimte
4.20.
Voor het gebruik van de tot het privévermogen behorende (zelfstandige) werkruimte ten behoeve van de onderneming mag op grond van artikel 3.17 Wet IB 2001 een gebruiksvergoeding van 4% van de waarde van de werkruimte in mindering van de winst uit onderneming worden gebracht. De aftrek op de winst in verband met het gebruik van de werkkamer bedraagt dan 4% van € 103.500, ofwel van € 4.140.
Kosten gas en elektriciteit werkruimte
4.21.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.800 (inclusief OB) voor kosten van “Utilities (Nuon etc)” in aftrek gebracht, zijnde 25% van de aan hem in rekening gebrachte kosten van (met name) gas en elektriciteit. In bezwaar heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat 2/3 gedeelte van de door hem in privé gemaakte kosten van gas en elektriciteit. Belanghebbende heeft aan de Inspecteur jaarnota’s van gas, elektriciteit en water verstrekt. Bij het doen van uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur aan de hand hiervan de jaarkosten van gas op € 2.300 en de jaarkosten van elektriciteit en water tezamen op € 1.500 gesteld. Hiervan heeft de Inspecteur telkens 25%, ofwel in totaal € 950 in aftrek toegelaten. In beroep heeft de Inspecteur de kosten van gasverbruik nader vastgesteld op € 2.860 en de totale aftrekpost verhoogd tot € 1.500.
4.22.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de onroerende zaak een rijksmonumentenpand is, samengesteld uit massief stenen muren, massief houten vloeren en een totaal raamoppervlakte met enkel glas van ongeveer 50m2. Dit heeft in de winter het gevolg dat het bijzonder veel energie kost een temperatuur van 18 graden te realiseren. Omdat de werkruimte een omgebouwde garage is, dient de verwarming in de woning extra hoog gezet te worden om het in de werkruimte voldoende warm te krijgen. Daarnaast heeft belanghebbende erop gewezen dat sinds het jaar dat de werkruimte niet meer als zodanig in gebruik is (2014) het energiegebruik drastisch is gedaald; het gasgebruik met ongeveer de helft en het elektriciteitsgebruik met ongeveer 25%. De Inspecteur heeft de door belanghebbende feiten niet betwist, maar slechts gesteld dat met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd een toerekening van meer dan 25% van de totale kosten niet gerechtvaardigd is.
4.23.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij (onweersproken) heeft aangevoerd over de bouwkundige staat van de woning en de werkruimte, van de hoge stookkosten daarvoor en over de daling van het gasverbruik na beëindiging van het gebruik van de werkruimte, aannemelijk heeft gemaakt dat toerekening van 50% van de kosten van gasverbruik op zijn plaats is. Een verdergaande toerekening acht het Hof niet aannemelijk. Ook een toerekening van meer dan 25% van het elektriciteitsgebruik aan de onderneming acht het Hof niet aannemelijk geworden. Gelet hierop moet deze aftrekpost worden verhoogd van € 1.500 (door de Rechtbank toegestaan) tot € 1.805 (50% x € 2.860 + 25% x € 1.500).
Kosten uitbesteed werk
4.24.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 14.464 (inclusief OB) als kosten van uitbestede werkzaamheden in mindering op de winst gebracht. Exclusief OB is dat € 12.037. In bezwaar heeft hij deze kosten verminderd tot € 6.977 inclusief OB en € 5.766 exclusief OB. Het betreffen volgens belanghebbende werkzaamheden uitgevoerd door [naam2] ten behoeve van een in oktober 2012 gehouden beurs in Amsterdam. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is aftrek tot een bedrag van € 12.037 toegestaan. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur in het geheel geen aftrek toegestaan omdat desgevraagd geen betalingsbewijs is overgelegd.
4.25.
In bezwaar heeft belanghebbende een nota van [naam2] van 12 oktober 2012 overgelegd die tot de gedingstukken behoort. Deze nota beschrijft nauwkeurig de door [naam2] ten behoeve van de beurs verrichte werkzaamheden, de vergoeding voor de gewerkte uren en de bijkomende kosten (drukwerk, pers en bloemen). Tevens heeft belanghebbende e-mailcorrespondentie overgelegd uit de periode kort voorafgaand aan de beurs. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende de betaling van een bedrag van € 6.000 op zijn mobiele telefoon laten zien, welk bedrag volgens belanghebbende een voorschot op de kosten is geweest. Gelet hierop heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof de betaling van deze kosten aannemelijk gemaakt. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, kan een bedrag van € 5.766 ten laste van de winst worden gebracht.
Kosten huurauto’s en brandstofkosten
4.26.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 2.959 voor autohuur en een bedrag van € 1.379 voor autobrandstof (beide inclusief OB) in mindering op de winst gebracht. De Inspecteur heeft in beroep aftrek van een bedrag van € 2.196 toegestaan, zijnde 50% van de gemaakte kosten. Voor het volledig in aftrek brengen van de gemaakte kosten ziet de Inspecteur geen aanleiding omdat niet duidelijk is geworden in welke mate de auto’s zijn gebruikt voor privédoeleinden, waaronder begrepen de jachtactiviteiten. Belanghebbende stelt dat de kosten volledig voor aftrek in aanmerking komen omdat deze in een belastingprocedure over een eerder jaar wel volledig in aftrek zijn toegelaten.
4.27.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk maakt dat de autokosten voor meer dan 50% aan diens ondernemingsactiviteiten kunnen worden toegerekend. De enkele verwijzing naar de beoordeling daarvan in een andere belastingprocedure is onvoldoende.
Kosten telefoon en internet/tv
4.28.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 3.981 (inclusief OB) als kosten telefoon en internet/tv in mindering op de winst gebracht. In bezwaar heeft belanghebbende aan de Inspecteur vijf maandnota’s van KPN overgelegd, op basis waarvan de Inspecteur de telefoonkosten op jaarbasis op € 2.374 heeft vastgesteld. Overeenkomstig de overgelegde betalingsbewijzen heeft de Inspecteur de kosten van internet/tv op € 960 vastgesteld. Van beide kosten heeft de Inspecteur 50% in aftrek toegestaan.
4.29.
Belanghebbende voert aan dat hij in 2012 bij zijn ICT-activiteiten drie in het buitenland gevestigde opdrachtgevers heeft gehad, te weten in Israël, Singapore en Oekraïne. Volgens belanghebbende behoeft het geen nadere toelichting om aannemelijk te achten dat telefoonverkeer met personen in landen buiten de Europese Unie kostbaar is. Het is te verdedigen dat 100% van de gemaakte telefoonkosten aftrekbaar is omdat ook 100% van de omzet is gerealiseerd met opdrachtgevers buiten de EU. Eenvoudigweg omdat de hoge kosten van het bellen met (mobiele) nummers in geen enkele verhouding staat tot het privégebruik in Nederland. Omdat belanghebbende geen televisie heeft en omdat het privégebruik van de internetfaciliteit te verwaarlozen is, moeten de kosten van het UPC abonnement volledig in aftrek worden gebracht. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan 50% van de gemaakte kosten als zakelijk moet worden aangemerkt.
4.30.
Met betrekking tot de telefoonkosten acht het Hof door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat deze voornamelijk betrekking hebben op telefonisch overleg met zijn buiten de EU gevestigde opdrachtgevers. Niet aannemelijk acht het Hof echter dat de kosten van het privé gebruik (waaronder ook de jachtactiviteiten vallen) volledig verwaarloosbaar is geweest. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om de mate van zakelijk gebruik goed vast te stellen. Het Hof stelt daarom het zakelijk gebruik in goede justitie op 75%. De kosten van het telefoongebruik kunnen daarom tot 75%, ofwel voor een bedrag van € 1.781 op de winst in aftrek worden gebracht. Met betrekking tot de kosten van tv en internet ziet het Hof echter geen aanleiding meer dan 50% van de kosten in aftrek toe te laten.
4.31.
Het vorenstaande betekent dat de navorderingsaanslagen moeten worden vastgesteld op aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning zoals hieronder is weergegeven.
Omzet ICT-werkzaamheden | 39.000 |
Huurwaarde werkruimte | -4.140 |
Kosten gas, elektra en water werkruimte | -1.805 |
Kosten uitbesteed werk | -5.766 |
Kosten huurauto’s en brandstof | -2.196 |
Kosten telefoon | -1.781 |
Kosten internet/tv | -480 |
Overige kosten | -5.232 |
= Winst | = 17.600 |
Zelfstandigenaftrek | -7.280 |
Startersaftrek | -2.123 |
MKB winstvrijstelling | -984 |
= Belastbare winst uit onderneming | = 7.213 |
Loon uit dienstbetrekking | 3.501 |
Eigenwoningforfait | 1.863 |
Eigenwoningrente | -13.520 |
Alimentatie | 18.026 |
Persoonsgebonden aftrek | -2.465 |
= Belastbaar inkomen uit werk en woning | = 14.618 |
4.32.
Het bijdrage inkomen ZVW moet dan worden vastgesteld op € 7.213 (winst) + € 18.026 (alimentatie) = € 25.239.
Belastingrente
4.33.
Het hoger is tevens gericht tegen de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslagen betreft.
Dwangsom ZVW 2012
4.34.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft een dwangsom voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag ZVW 2012. Belanghebbende heeft op 22 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW. Naar aanleiding van door de Inspecteur gestelde vragen heeft belanghebbende op 7 november 2016 in een e-mailbericht aan de Inspecteur het volgende geantwoord.
“De spelregels zijn als volgt: Ik moet overtuigend aantonen dat mijn aangifte klopt. Correcties op mijn aangifte moeten door de BD worden bewezen. U speelt vals. Uw afhandeling gaat uit van de correcties, waarvan inmiddels is vast komen te staan dat die op onrechtmatige wijze tot stand zijn gekomen dankzij het falende optreden van de BD. Het uitgangspunt moet zijn mijn aangifte en niet de conclusies uit het "boekenonderzoek". Ik ga u de bescheiden per email sturen, waarvan ik denk dat die relevant zijn voor uw beoordeling en die tegemoet komen aan de (eventueel) nog openstaande vragen. Ik zal tevens in beroep gaan wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Op die manier bent u van mij af en ik van u.”
4.35.
Op 3 januari 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het tegen de navorderingsaanslag ZVW ingediende bezwaarschrift. In het beroepschrift is vermeld dat het e-mailbericht van 7 november 2016 moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. De Inspecteur heeft het door de Rechtbank doorgezonden beroepschrift op 7 januari 2017 ontvangen. Op 19 januari 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
4.36.
Het Hof overweegt dat voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb de eis geldt dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300). Uit het e-mailbericht van 7 november 2016 kan niet worden opgemaakt dat belanghebbende erop aandringt dat de Inspecteur alsnog op het ingediende bezwaarschrift beslist; het bevat slechts de mededeling dat belanghebbende in beroep zal gaan. Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat dit e-mailbericht niet als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt en dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
Door Rechtbank wegens termijnoverschrijding vastgestelde vergoeding voor immateriële schade
4.37.
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend omdat de bezwaar- en beroepsprocedure over de aan hem opgelegde belastingaanslagen te lang hebben geduurd. Belanghebbende voert aan dat de Rechtbank ten onrechte de daarbij in acht te nemen redelijke termijn van twee jaren voor de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft verlengd met de duur van de wrakingsprocedure. Dit standpunt van belanghebbende is juist, maar kan hem niet in een betere positie brengen. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, vormt de behandelingsduur van een wrakingsverzoek in het algemeen geen bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn van twee jaren rechtvaardigt. In het geval van belanghebbende had de Rechtbank de termijnoverschrijding daarom niet op één jaar en acht maanden, maar op éen jaar en negen en een half maanden moeten stellen. Tot een verhoging van de door de Rechtbank toegekende vergoeding van € 2.000 leidt dit echter niet.
Proceskostenvergoeding verzet ZVW
4.38.
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding voor proceskosten toegekend voor verlet- en reiskosten. Belanghebbende voert aan dat de Rechtbank daarbij ten onrechte geen vergoeding van kosten heeft toegekend voor de verzetprocedure met betrekking tot de navorderingsaanslag ZVW. Dit standpunt van belanghebbende is juist. Uit het dossier blijkt dat belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen deze aanslag, dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet-betalen van het griffierecht, dat belanghebbende in verzet is gekomen, dat belanghebbende aanwezig is geweest bij de mondelinge behandeling van dat verzet op 21 december 2017 en dat het daartegen gerichte verzet ongegrond is verklaard. Bij arrest van 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2266, heeft de Hoge Raad de uitspraak op verzet van de Rechtbank vernietigd en de zaak verwezen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het verzet alsnog gegrond verklaard. Vervolgens heeft de Rechtbank het beroep weer in behandeling genomen. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de verlet- en reiskosten voor het deelnemen op 21 december 2017 aan de zitting van de Rechtbank. Het Hof stelt deze kosten vast € 99, te weten € 89 voor verletkosten en € 10 voor reiskosten.
Vergoeding rente
4.39.
Belanghebbende heeft in haar aan de Rechtbank gerichte brief van 7 juli 2019 vergoeding van wettelijke rente gevorderd. Omdat de Rechtbank hierop niet op heeft beslist, zal het Hof dit alsnog doen. Het Hof zal bepalen dat aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente over de aan belanghebbende door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht, proceskosten en schadevergoeding
Griffierecht
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ten bedrage van € 265 te vergoeden.
Proceskosten
5.2
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van de verletkosten van de talloze uren die hij aan de procedures heeft moeten besteden. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet, voor zover van belang, slechts in vergoeding van verletkosten voor het bijwonen van de mondelinge behandeling(en). In de vergoeding van verletkosten voor voorbereidingstijd voorziet het Besluit niet. Het Hof ziet niet een bijzondere omstandigheid die afwijking van de forfaitaire vergoedingen rechtvaardigt. Het Hof stelt de verletkosten vast op drie uur per zitting, ofwel op 6 x € 89 = € 534. De reiskosten worden vastgesteld op 2 x € 10 = € 20. In totaal derhalve € 554. Het Hof kent hiervan 1/3 deel (€ 185) toe aan belanghebbende voor de hoger beroepen IB/PVV en ZVW, 1/3 deel (€ 185) aan belanghebbende voor het hoger beroep OB en 1/3 deel (€ 184) aan [naam1] BV voor het hoger beroep OB van deze vennootschap.
Vergoeding voor immateriële schade wegens termijnoverschrijding
5.3.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld op 22 januari 2020. Bij brief van 30 mei 2021 heeft belanghebbende gesteld dat de door het onderzoek naar de registratie in FSV opgelopen vertraging – gelet op de overschrijding van de redelijke termijn – voor rekening van de Belastingdienst moet komen. Het Hof vat dit op als een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens termijnoverschrijding. Gelet op het bovenstaande is de redelijke termijn met minder dan 6 maanden overschreden. Met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade is het Hof van oordeel dat deze zaak samenhangt met de zaak met rolnummer 20/00090, 20/00377 en 20/00378, zodat in deze 2/5e deel van € 500, derhalve € 200 zal worden toegewezen. De overschrijding van de redelijke termijn dient naar het oordeel van het Hof voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid te komen.
Vergoeding overige schade
5.4.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift verzocht hem ten laste van de Inspecteur een vergoeding van € 25.000 toe te kennen wegens geleden (immateriële) schade. Bij brief van 3 januari 2022 heeft belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000.000 gevorderd voor het gedurende 10 jaar nutteloos procederen in deze en andere zaken. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur in ernstige mate in strijd gehandeld met hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, zoals het - ondanks daarover gemaakte afspraken - ter discussie stellen van het ondernemerschap, het niet goed lezen van door hem op vragen gegeven antwoorden, het veelvuldig stellen van overbodige vragen en het tegen beter weten in vasthouden aan onjuiste standpunten. Volgens belanghebbende heeft hij daardoor schade geleden. Indien het Hof belanghebbende hierin niet volgt, eist belanghebbende dat het Hof een deskundige aanwijst die de schade van belanghebbende vaststelt.
5.5.
Ingevolge de tekst van artikel 8:73 van de Awb tot 1 juli 2013, welk artikel op grond van overgangsrecht nog van toepassing is, kan de rechter bij een gegrond (hoger) beroep schadevergoeding toekennen. Belanghebbende heeft de door hem gestelde schade niet verder gespecificeerd of met bewijsstukken onderbouwd. Voor zover het belanghebbende gaat om de kosten van de tijd (verletkosten) die hij zelf heeft moeten steken in de onderhavige procedures, verwijst het Hof hiervoor naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de proceskosten. Het Hof ziet is van oordeel dat geen schadevergoeding kan worden toegekend die feitelijk neerkomt op het toekennen van proceskosten die op basis van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor het aanwijzen van een deskundige ziet het Hof evenmin aanleiding. Het Hof wijst deze verzoeken daarom af. Ook de Rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht ongegrond verklaard.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de hierna genoemde onderdelen,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.618,
– vermindert de navorderingsaanslag ZVW tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van € 25.239,
– vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– wijst het verzoek om een schadevergoeding af,
– wijst het verzoek om een dwangsom af,
– bepaalt dat de wettelijke rente over de door de Rechtbank vastgestelde vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 277, te weten € 99 voor de verzetprocedure in beroep en € 185 voor het hoger beroep,
– bepaalt dat de wettelijke rente over een bedrag van € 99 is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank,
– bepaalt dat de wettelijke rente over een bedrag van € 185 gaat lopen vier weken na de datum van deze uitspraak,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 265 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– bepaalt dat de minister voor Justitie en Veiligheid aan belanghebbende betaalt een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 200,
– bepaalt dat de wettelijke rente over de laatste twee bedragen gaat lopen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. P.L.M. van Gorkom en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.