De goede procesorde
Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.3.1.2:4.3.1.2 Aanvullende gelegenheid tot opheldering inleidende stellingen
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.3.1.2
4.3.1.2 Aanvullende gelegenheid tot opheldering inleidende stellingen
Documentgegevens:
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379909:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 18 maart 1994, NJ 1994, 407.
Dit artikel betreft de bevoegdheid van de rechter om een verschijning van partijen te gelasten tot het verkrijgen van inlichtingen.
HR 24 mei 1957, NJ 1959, 10 (DJV).
Zie HR 1 november 1974 (Nicolaye/Grooten), NJ 1975, 454 (GJS).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
140. Behelst de dagvaarding wel de eis en de gronden van de eis, maar is de grondslag naar het oordeel van de rechter onduidelijk, dan kan dat blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad zowel de nietigheid van de dagvaarding als de niet-ontvankelijkheid van eiser meebrengen.1 In de zaak die voerde tot het arrest Ciba Geigy/Bovens2had de Hoge Raad te oordelen over de vraag of de rechter eiser gelegenheid mocht bieden om zich nader uit te laten over de vraag in hoeverre en tot welk bedrag hij verhaal zocht op de beslagen gelden, nu dit uit de inleidende stellingen van eiser naar het oordeel van het hof niet duidelijk werd. De Hoge Raad overwoog daarop:
'Het staat de rechter die over de feiten oordeelt, vrij een partij in de gelegenheid te stellen zich nader over haar, door de rechter voorshands onduidelijk geachte stellingen uit te laten. Een andere opvatting zou niet stroken met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en bovendien ook niet zijn te verenigen met het bepaalde in art. 19a [(oud), thans art. 883, vcal] Rv.'
141. Dat partijen gelegenheid krijgen om voorshands door de rechter onduidelijk geachte stellingen nader toe te lichten, past in het streven partijen een effectieve toegang tot de rechter te bieden, in het bijzonder het streven om zo veel mogelijk inhoudelijk recht te doen in het aan de rechter voorgelegde geschil. Het oordeel van de Hoge Raad overtuigt, nu de door Ciba Geigy verdedigde opvatting dat de rechter Bovens wegens de onduidelijkheid van de inleidende stellingen niet-ontvankelijk had moeten verklaren, niet goed valt te verenigen met de mogelijkheid die de wet geeft om met een herstelexploot te ontkomen aan nietigverklaring van de dagvaarding ingeval de eis of de gronden daarvan in de dagvaarding geheel ontbreken.
De uitspraak van de Hoge Raad ligt bovendien geheel in lijn van eerdere jurisprudentie, beginnend bij het in 1957 gewezen arrest Van Vliet/Vricon.4In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat de rechter bij het oordeel of de ten processe gestelde feiten waarop eiser zijn vordering doet steunen, genoegzaam zijn omschreven om toewijzing van de vordering te rechtvaardigen, geenszins is beperkt tot hetgeen bij dagvaarding en conclusie van eis (waarin doorgaans enkel naar de in de dagvaarding genoemde gronden werd verwezen) is gesteld. Blijkens dit arrest kan onbegrijpelijkheid ('vaagheid of duisterheid') van het als grondslag van de eis in de dagvaarding gestelde zowel leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding als tot niet-ontvankelijkheid van de eiser. Nietigverklaring van de dagvaarding is aangewezen als gedaagde zich vanwege die onbegrijpelijkheid niet naar behoren heeft kunnen verdedigen. Niet-ontvankelijkverklaring van eiser is aangewezen als de rechter door de onbegrijpelijkheid niet kan beoordelen of de vordering kan worden toegewezen. Ter beantwoording van die laatste vraag mag en moet de rechter volgens de Hoge Raad acht slaan op de feiten die in de loop van het geding ter ondersteuning van de vordering van eiser zijn aangevoerd (tenzij de eiser daarbij in strijd is gekomen met art. 134 (oud, thans 130) Rv en de wederpartij daarop een beroep heeft gedaan5). Bovendien mag de rechter ambtshalve een comparitie van partijen gelasten of een bewijsopdracht geven om eiser de gelegenheid te geven zijn stelling met het oog op de ontvankelijkheid van zijn vordering nader te preciseren. Het is volgens de Hoge Raad echter aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten, of hij daartoe termen aanwezig acht.6
Gezien de algemene bewoordingen van de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad, kan worden aangenomen dat het daarin geformuleerde uitgangspunt ook geldt ten aanzien van het verweer van gedaagde, in die zin dat het de rechter in het algemeen ook vrijstaat om gedaagde in de gelegenheid te stellen voorshands onduidelijk geachte stellingen op te helderen, alvorens de eis als onvoldoende gemotiveerd betwist toe te wijzen.