Tevens NJ 2007, 469m. nt. prof. mr. D.H. de Jong.
HR, 31-03-2009, nr. 07/13472
ECLI:NL:HR:2009:BH0180
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-03-2009
- Zaaknummer
07/13472
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BH0180
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH0180, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH0180
ECLI:NL:PHR:2009:BH0180, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH0180
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2009
Inhoudsindicatie
1. Noodweerexces. 2. Vordering benadeelde partij en 359.2 Sv. 3. Rechtstreekse schade. Ad 1. HR herhaalt de relevante overweging t.a.v. noodweerexces uit HR LJN AW3569. ’s Hofs in diens overwegingen besloten liggende oordeel dat de t.t.v. de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van verdachte jegens X doorslaggevend is geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst die door het handelen van X was veroorzaakt, is onjuist, noch onbegrijpelijk. Ad 2. Art. 359.2 Sv heeft niet het oog op een standpunt dat omtrent de vordering bp wordt ingenomen. Ad 3. ’s Hofs oordeel dat de kosten van de vliegtickets inz. de reis van de bp’s naar Turkije in rechtstreeks verband staan met de door verdachte gepleegde doodslag en daarom toewijsbaar zijn is onjuist, noch onbegrijpelijk. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat die kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van het s.o. en dat het Hof die kosten kennelijk – o.g.v. art. 6:108.2 BW – heeft aangemerkt als kosten die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
31 maart 2009
Strafkamer
Nr. 07/13472
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 november 2007, nummer 23/002356-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 26 augustus 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen in de linkerborst van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."
2.3. Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat hij heeft gehandeld in noodweerexces. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen. Deze pleitnotities zijn bij de stukken van het dossier gevoegd. Naar het hof begrijpt heeft de raadsman - kort en zakelijk weergegeven - het volgende gesteld.
[Verdachte] heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer [slachtoffer 1]. Hij was genoodzaakt zich te verdedigen tegen een door het latere slachtoffer ingezette aanval op het moment dat hij op de grond was gevallen, en [slachtoffer 1] hem bleef schoppen en slaan, er bloed over zijn gezicht en in zijn ogen liep, hij niet goed meer kon zien, hij duizelig was en derhalve gedesoriënteerd, hij half overeind kwam en waarnam dat [slachtoffer 1] opnieuw op hem afkwam. Op dat moment was er geen sprake meer van een "gewone ruzie", maar van een voor [verdachte] levensbedreigende situatie. Hij was min of meer hulpeloos. Zelfs toen [verdachte] zijn vuurwapen getrokken had, sprong [slachtoffer 1] op hem af. Dat [verdachte] zich hiertegen wilde verdedigen was noodzakelijk en gerechtvaardigd. Dat hij uiteindelijk een dodelijk schot loste op [slachtoffer 1] ging de grenzen van de noodzakelijke verdediging te buiten, maar werd veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging die door de aanval van [slachtoffer 1] was veroorzaakt. Cliënt heeft disproportioneel gereageerd uit angst en paniek.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende komen vast te staan.
In de nacht van 25 op 26 augustus 2006 zat de verdachte aan tafel achterin het koffiehuis [A] in Zaandam, samen met [betrokkene 1] en een man genaamd [betrokkene 2], toen het latere slachtoffer (ergens tussen 5 en 6 uur in de ochtend) binnenkwam en aan verdachtes tafeltje ging zitten, op de hoek naast de verdachte. Zowel verdachte als het latere slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] waren onder invloed van alcohol en of verdovende middelen. Verdachte had veel alcohol gedronken, joints gerookt en hoeveelheden cocaïne gebruikt.
Er is een woordenwisseling tussen beiden ontstaan, waarbij verdachte het latere slachtoffer een aantal keren tevergeefs heeft gevraagd daarmee te stoppen. [Slachtoffer 1] ging echter door met "melig doen" over een eventuele wieguithuwelijking van het driejarige dochtertje van verdachte. Daarop is de verdachte kwaad geworden en opgestaan van het tafeltje.
Ook [slachtoffer 1] is opgestaan en er is vrijwel direct een flinke vechtpartij tussen beiden ontstaan, waarbij niet is kunnen worden vastgesteld wie er met vechten is begonnen, maar waarbij over en weer klappen zijn uitgedeeld. Omstanders, onder wie de eigenaar van het koffiehuis [betrokkene 3], hebben geprobeerd de twee vechtende mannen uit elkaar te halen, hetgeen niet is gelukt omdat de twee mannen op dat moment woedend op elkaar waren. Ze wilden beiden niet ophouden/uit elkaar gaan, heeft [betrokkene 1] verklaard bij de rechter-commissaris op 8 februari 2007.
Op een bepaald moment tijdens de vechtpartij, zijn zowel [slachtoffer 1] als de verdachte op de grond gevallen. Verdachte heeft op dat moment een bebloed gezicht. Op het moment dat verdachte op de grond terechtkwam, werd er tussen de verdachte en [slachtoffer 1] niet meer geslagen, omdat er toen allerlei mensen omheen stonden, aldus [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris op 6 februari 2007. Deze mensen hielden [slachtoffer 1] tegen, althans dat probeerden zij.
Terwijl de verdachte op de grond lag, heeft hij zijn pistool dat hij in zijn broeksband droeg, ter hand genomen en dit vuurwapen - in één vloeiende beweging - doorgeladen. Weer op zijn benen staand, heeft verdachte dit wapen op het lichaam van [slachtoffer 1] gericht, die op dat moment op korte afstand, onbewapend tegenover hem stond en zich in de richting van verdachte bewoog/op hem afkwam gericht, in diens richting geschoten, waarna deze is gevallen en aan zijn verwonding is komen te overlijden.
Naar het oordeel van het hof is niet voldaan aan de voorwaarden, die moeten zijn vervuld, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen. Zo kan uit de inhoud van het strafdossier worden afgeleid dat er tussen de verdachte en [slachtoffer 1] sprake is geweest van een gewone ruzie, die is overgegaan in een vechtpartij, waarbij beide partijen zich niet onbetuigd hebben gelaten.
Dit betekent in de eerste plaats dat er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer 1], of anders gezegd, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich uitsluitend heeft moeten verdedigen tegen [slachtoffer 1] en daarbij zelf rechtens heeft gehandeld.
Voor zover toch aangenomen moet worden dat de verdachte zich op enig moment gedurende de vechtpartij in een noodsituatie heeft bevonden, is niet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldaan.
Immers allerminst is komen vast te staan dat het tussen de verdachte en [slachtoffer 1] wel tot een treffen had moeten komen. De verdachte had na de woordenwisseling met [slachtoffer 1] het koffiehuis kunnen verlaten en zo de confrontatie met [slachtoffer 1] kunnen vermijden.
Doch ook indien aangenomen moet worden dat dit niet van verdachte behoefde te worden gevergd, dan moet worden geoordeeld dat de verdachte in de gegeven omstandigheden een verkeerd verdedigingsmiddel (een vuurwapen) ter hand heeft genomen en daarvan een verkeerd gebruik heeft gemaakt (schot in de borst van [slachtoffer 1]).
Dat de verdachte disproportioneel heeft gereageerd uit angst en paniek, zoals door de verdediging gesteld, is evenmin aannemelijk geworden.
De verdachte was kwaad op [slachtoffer 1], hetgeen blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] tegenover de politie: "Ik had [verdachte] (de verdachte) nog nooit zo kwaad gezien", doch is eerst naar eigen zeggen in paniek geraakt, nadat hij het dodelijke schot had afgeleverd en dacht "Shit, wat heb ik gedaan" (verklaring van de verdachte tegenover de politie).
Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen."
2.4. Uit het voor noodweerexces geldende vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343).
2.5. In de overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de ten tijde van de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens [slachtoffer 1] doorslaggevend is geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst die door het handelen van [slachtoffer 1] was veroorzaakt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
2.6. Genoemd oordeel van het Hof draagt zelfstandig de verwerping van het beroep op noodweerexces, zodat de klachten die zijn gericht tegen de overige overwegingen van het Hof ter verwerping van dat beroep, geen bespreking behoeven.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
3.2. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 25 oktober 2007 het volgende aangevoerd:
"Vordering benadeelde partij
Voor zover u tot een veroordeling mocht komen, zult u tot een beslissing komen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, voorzover in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ik zal u verzoeken de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen ten dele af te wijzen.
(...)
- De kosten van vliegtickets die de rechtbank ten dele wel aan [betrokkene 5] heeft toegewezen, staan naar het oordeel van de verdediging niet in een zodanig rechtstreeks verband tot het telaste gelegde feit, dat [betrokkene 5] ten aanzien van deze post niet ontvankelijk dient te worden verklaard."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, het volgende in:
"De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [betrokkene 5], correspondentieadres [a-straat 1] te [0000 AA] te [plaats] heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade tot een bedrag van € 5.085,-- als gevolg van het aan de verdachte onder primair ten laste gelegde. In eerste aanleg heeft de rechtbank haar vordering ter zake van deze geleden schade tot een bedrag van € 950,-- toegewezen en voor het overige de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering opnieuw gevoegd met een vordering tot een bedrag van € 4.700,-- bestaande uit begrafeniskosten van € 3.750,-- en ticketkosten van € 950,--.
De verdediging heeft in hoger beroep de vordering en de hoogte van het toegewezen deel van de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden tot voormeld bedrag van € 950,--, terwijl de verdachte in staat moet worden geacht deze vordering te betalen. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 950,-- worden toegewezen."
3.4. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 51a, eerste en tweede lid, Sv:
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen."
- art. 6:108, tweede lid, BW:
"Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene."
3.5.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte omtrent de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de vliegtickets.
3.5.2. Anders dan het middel voorstaat kan te dezen geen motiveringsverplichting worden ontleend aan art. 359, tweede lid, Sv. Die bepaling heeft niet het oog op een standpunt dat omtrent de vordering van een benadeelde partij wordt ingenomen.
3.6.1. Voorts klaagt het middel over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 5], de dochter van het slachtoffer, tot een bedrag van € 950,- betreffende de kosten van de vliegtickets van haar en haar echtgenoot inzake hun reis naar Turkije ten behoeve van de begrafenis van de overledene.
3.6.2. Het Hof heeft geoordeeld dat die kosten in rechtstreeks verband staan de door de verdachte gepleegde doodslag en daarom toewijsbaar zijn.
3.6.3. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat die kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene en dat het Hof die kosten kennelijk - op de voet van art. 6:108, tweede lid, BW - heeft aangemerkt als kosten die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 maart 2009.
Conclusie 13‑01‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 950,-, voor dat bedrag aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, en de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Namens de verdachte hebben de mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel is gericht tegen de wijze waarop het Hof een beroep op noodweer(exces) heeft verworpen.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte het volgende bewezenverklaard:
‘hij op 26 augustus 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen in de linkerborst van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
5.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat hij heeft gehandeld in noodweerexces. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen. Deze pleitnotities zijn bij de stukken van het dossier gevoegd. Naar het hof begrijpt heeft de raadsman — kort en zakelijk weergegeven — het volgende gesteld.
[Verdachte] heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer [slachtoffer 1]. Hij was genoodzaakt zich te verdedigen tegen een door het latere slachtoffer ingezette aanval op het moment dat hij op de grond was gevallen, en [slachtoffer 1] hem bleef schoppen en slaan, er bloed over zijn gezicht en in zijn ogen liep, hij niet goed meer kon zien, hij duizelig was en derhalve gedesoriënteerd, hij half overeind kwam en waarnam dat [slachtoffer 1] opnieuw op hem afkwam. Op dat moment was er geen sprake meer van een ‘gewone ruzie’, maar van een voor [verdachte] levensbedreigende situatie. Hij was min of meer hulpeloos. Zelfs toen [verdachte] zijn vuurwapen getrokken had, sprong [slachtoffer 1] op hem af. Dat [verdachte] zich hiertegen wilde verdedigen was noodzakelijk en gerechtvaardigd. Dat hij uiteindelijk een dodelijk schot loste op [slachtoffer 1] ging de grenzen van de noodzakelijke verdediging te buiten, maar werd veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging die door de aanval van [slachtoffer 1] was veroorzaakt. Cliënt heeft disproportioneel gereageerd uit angst en paniek.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende komen vast te staan. In de nacht van 25 op 26 augustus 2006 zat de verdachte aan tafel achterin het koffiehuis [A] in Zaandam, samen met [betrokkene 1] en een man genaamd [betrokkene 2], toen het latere slachtoffer (ergens tussen 5 en 6 uur in de ochtend) binnenkwam en aan verdachtes tafeltje ging zitten, op de hoek naast de verdachte. Zowel verdachte als het latere slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] waren onder invloed van alcohol en of verdovende middelen. Verdachte had veel alcohol gedronken, joints gerookt en hoeveelheden cocaïne gebruikt.
Er is een woordenwisseling tussen beiden ontstaan, waarbij verdachte het latere slachtoffer een aantal keren tevergeefs heeft gevraagd daarmee te stoppen. [Slachtoffer 1] ging echter door met ‘melig doen’ over een eventuele wieguithuwelijking van het driejarige dochtertje van verdachte. Daarop is de verdachte kwaad geworden en opgestaan van het tafeltje.
Ook [slachtoffer 1] is opgestaan en er is vrijwel direct een flinke vechtpartij tussen beiden ontstaan, waarbij niet is kunnen worden vastgesteld wie er met vechten is begonnen, maar waarbij over een weer klappen zijn uitgedeeld. Omstanders, onder wie de eigenaar van het koffiehuis [betrokkene 3], hebben geprobeerd de twee vechtenden mannen uit elkaar te halen, hetgeen niet is gelukt omdat de twee mannen op dat moment woedend op elkaar waren. Ze wilden beiden niet ophouden/uit elkaar gaan, heeft [betrokkene 1] verklaard bij de rechter-commissaris op 8 februari 2007.
Op een bepaald moment tijdens de vechtpartij, zijn zowel [slachtoffer 1] als de verdachte op de grond gevallen. Verdachte heeft op dat moment een bebloed gezicht. Op het moment dat verdachte op de grond terechtkwam, werd er tussen de verdachte en [slachtoffer 1] niet meer geslagen, omdat er toen allerlei mensen omheen stonden, aldus [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris op 6 februari 2007. Deze mensen hielden [slachtoffer 1] tegen, althans dat probeerden zij.
Terwijl de verdachte op de grond lag, heeft hij zijn pistool dat hij in zijn broeksband droeg, ter hand genomen en dit vuurwapen — in één vloeiende beweging — doorgeladen. Weer op zijn benen staand, heeft verdachte dit wapen op het lichaam van [slachtoffer 1] gericht, die op dat moment op korte afstand, onbewapend tegenover hem stond en zich in de richting van verdachte bewoog/op hem afkwam gericht, in diens richting geschoten, waarna deze is gevallen en aan zijn verwonding is komen te overlijden.
Naar het oordeel van het hof is niet voldaan aan de voorwaarden, die moeten zijn vervuld, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen. Zo kan uit de inhoud van het strafdossier worden afgeleid dat er tussen de verdachte en [slachtoffer 1] sprake is geweest van een gewone ruzie, die is overgegaan in een vechtpartij, waarbij beide partijen zich niet onbetuigd hebben gelaten.
Dit betekent in de eerste plaats dat er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer 1], of anders gezegd, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich uitsluitend heeft moeten verdedigen tegen [slachtoffer 1] en daarbij zelf rechtens heeft gehandeld.
Voorzover toch aangenomen moeten worden dat de verdachte zich op enig moment gedurende de vechtpartij in een noodsituatie heeft bevonden, is niet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldaan.
Immers allerminst is komen vast te staan dat het tussen de verdachte en [slachtoffer 1] wel tot een treffen had moeten komen. De verdachte had na de woordenwisseling met [slachtoffer 1] het koffiehuis kunnen verlaten en zo de confrontatie met [slachtoffer 1] kunnen vermijden
Doch ook indien aangenomen moet worden dat dit niet van verdachte behoefde te worden gevergd, dan moet worden geoordeeld dat de verdachte in de gegeven omstandigheden een verkeerd verdedigingsmiddel (een vuurwapen) ter hand heeft genomen en daarvan een verkeerd gebruik heeft gemaakt (schot in de borst van [slachtoffer 1]).
Dat de verdachte disproportioneel heeft gereageerd uit angst en paniek, zoals door de verdediging gesteld, is evenmin aannemelijk geworden.
De verdachte was kwaad op [slachtoffer 1], hetgeen blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] tegenover de politie: ‘ Ik had [verdachte] (de verdachte) nog nooit zo kwaad gezien’, doch is eerst na eigen zeggen in paniek geraakt, nadat hij het dodelijke schot had afgeleverd en dacht ‘Shit, wat heb ik gedaan’. (verklaring van de verdachte tegenover de politie).
Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.’
6.
Alvorens het middel te bespreken zal ik het oordeel van het Hof nader duiden. Zoals in de toelichting op het middel terecht wordt gesteld is het beroep op noodweerexces niet gebaseerd op de gedragingen van [slachtoffer 1] jegens de verdachte tijdens de vechtpartij tussen [slachtoffer 1] en verdachte, maar op de gedragingen van [slachtoffer 1] jegens de verdachte toen de laatste op de grond was gevallen: [slachtoffer 1] zou de verdachte zijn blijven schoppen en slaan, [slachtoffer 1] kwam op de verdachte af.
7.
Het Hof heeft vastgesteld dat op het moment dat de verdachte op de grond terecht kwam niet meer tussen de verdachte en [slachtoffer 1] werd geslagen omdat er toen allemaal mensen om heen stonden, die [slachtoffer 1] tegenhielden, althans dat poogden te doen. Of de verdachte toen nog door [slachtoffer 1] werd geschopt laat het Hof in het midden. Wel stelt het Hof vast dat de verdachte liggend op de grond zijn vuurwapen trok en dit doorlaadde en pas op [slachtoffer 1] heeft geschoten toen hijzelf weer stond en [slachtoffer 1] op hem af kwam.
8.
Het Hof kwam nu voor twee vragen te staan. De eerste is of de wijze waarop [slachtoffer 1] op de verdachte afkwam in de omstandigheden van het geval van dien aard was dat deze een onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding opleverde en dus als aanranding in de zin van art. 41 lid 1 Sr diende te worden aangemerkt (o.a. HR 21 december 2004, LJN AR36871.). Hier laat het Hof zich niet over uit. Wel heeft het Hof onderzocht of in de vechtpartij tussen [slachtoffer 1] en de verdachte een wederrechtelijke aanranding kon worden gezien van [slachtoffer 1] jegens de verdachte. Daarvan oordeelt het Hof dat zich niet de situatie voordeed dat de verdachte zich moest verdedigen tegen [slachtoffer 1] en daarbij rechtens heeft gehandeld, maar dat ook de verdachte zich niet onbetuigd heeft gelaten. Dit oordeel begrijp ik aldus dat nu sprake was van een vechtpartij waarbij noch [slachtoffer 1] noch de verdachte van ophouden wist (zie bewijsmiddel 2) niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich verdedigde tegen een aanranding door [slachtoffer 1] en in de vechtpartij dus niet aan aanranding in de zin van art. 41 lid 1 Sr kan worden gezien.
9.
De tweede vraag waarvoor het Hof zich gesteld had kunnen zien was of ook sprake kon zijn van zogenaamd extensief noodweerexces, te weten of op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar was beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691, rov. 6.2 onder b). Aan deze vraag behoefde het Hof echter niet toe te komen, nu het eenmaal had vastgesteld dat er van een aanranding in de zin van art. 41 lid 1 Sr geen sprake was.
10.
Niettemin gaat het Hof nog in op de vraag of — indien tijdens de vechtpartij sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte — was voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het Hof oordeelt van niet: de verdachte had kunnen weglopen in plaats van met [slachtoffer 1] te gaan vechten. De vraag of de verdachte te dien aanzien nog een beroep op noodweerexces zou toekomen exploreert het Hof niet. Het beroep op noodweerexces, dat was gegrond op het gedrag van [slachtoffer 1] toen de verdachte op de grond lag, gaf daartoe ook geen aanleiding.
11.
Vooropgesteld dat de verdachte in een noodweersituatie zou hebben verkeerd — in de redenering van het Hof zou deze dan moeten liggen in het gedrag van [slachtoffer 1] jegens de verdachte tijdens de vechtpartij — acht het Hof niet aannemelijk dat de verdachte heeft gehandeld in een onmiddellijke gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Het Hof acht niet aannemelijk dat de verdachte heeft gehandeld in angst en paniek zoals door de verdediging gesteld maar uit kwaadheid jegens [slachtoffer 1]. Daartoe wijst het Hof erop dat de getuige [betrokkene 1] de verdachte nog nooit zo kwaad had gezien. Mogelijk heeft het Hof in dit verband ook betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte en [slachtoffer 1] volgens deze getuige van geen ophouden wilden weten (bewijsmiddel 2).
12.
Samengevat komt het oordeel van het Hof op het volgende neer: het beroep op noodweerexces moet worden verworpen omdat er tijdens de vechtpartij nimmer een noodweersituatie voor de verdachte is geweest en voor zover dit wel het geval was omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door een hevige gemoedsbeweging door die aanranding veroorzaakt is gekomen tot overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging.
13.
In de toelichting op het middel wordt ten eerste geklaagd over het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1], ‘of anders gezegd, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich uitsluitend heeft moeten verdedigen tegen [slachtoffer 1] en daarbij zelf rechtens heeft gehandeld.’ De stellers van het middel begrijpen deze overweging zo dat het Hof heeft geoordeeld dat, voor zover sprake is geweest van aanranding van de verdachte door [slachtoffer 1], die aanranding niet wederrechtelijk zou zijn geweest. In dit verband merken zij op dat het algemene standpunt dat er bij een ‘wederzijdse vechtpartij’ geen sprake kan zijn van een noodweersituatie onjuist is.
14.
Het Hof overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich uitsluitend heeft moeten verdedigen tegen het latere slachtoffer en daarbij zelf rechtens heeft gehandeld. Zoals ik hiervoor al heb uiteengezet begrijp ik dit oordeel aldus dat nu sprake was van een vechtpartij waarbij noch [slachtoffer 1] noch de verdachte van ophouden wist (zie bewijsmiddel 2) niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich verdedigde tegen een aanranding door [slachtoffer 1] en in de vechtpartij dus niet een aanranding in de zin van art. 41 lid 1 Sr kan worden gezien. De klacht berust dus op verkeerde lezing van de gewraakte overweging van het Hof.
15.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof er aan voorbij is gegaan dat de verdediging heeft betoogd dat de wederrechtelijke aanranding van de verdachte (pas) aanving op het moment dat hij op de grond was gevallen.2. Zoals besloten ligt in de weergave van het oordeel van het Hof is deze klacht gegrond. Zoals ook blijkt uit de samenvatting van het beroep op noodweerexces door het Hof was het verweer gebaseerd op het gedrag van [slachtoffer 1] toen de verdachte op de grond lag en niet op hetgeen geschiedde tijdens de vechtpartij.3. Daarbij merk ik op dat het Hof zelfstandig onder ogen had moeten zien of het in het verweer beschreven gedrag in de omstandigheden van het geval van dien aard was dat deze een onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding opleverde en dus als aanranding in de zin van art. 41 lid 1 Sr diende te worden aangemerkt.
16.
In de toelichting op het middel wordt ook geklaagd over het oordeel van het Hof dat de verdachte de vechtpartij had kunnen vermijden door weg te lopen. Daarbij wordt terecht opgemerkt dat het Hof hier de verkeerde maatstaf heeft aangelegd: het gaat niet om de vraag of de verdachte de mogelijkheid had weg te lopen, het gaat erom of van de verdachte gevergd kon worden dat hij van die mogelijkheid gebruik maakte.4. Kortheidshalve verwijs ik hier verder naar mijn conclusie bij HR 8 juli 2008, NS 2008, 299. Overigens heeft deze klacht betrekking op een overweging die niet betrekking heeft op de noodweersituatie waarop verdachtes beroep op noodweerexces was gebaseerd.
17.
Ten slotte wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat het niet aannemelijk acht dat de verdachte heeft gehandeld in een onmiddellijke gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Daarbij wordt er gezien HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343 terecht op gewezen dat het feit dat de hevige gemoedsbeweging mede het resultaat is van andere factoren dan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet aan een succesvol beroep op noodweerexces in de weg behoeft te staan.
18.
Bij de bespreking van deze klacht doet zich opnieuw gevoelen dat het Hof niet de gestelde noodweersituatie aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd maar de daaraan voorafgaande vechtpartij. Reeds daarom is het oordeel van het Hof onvoldoende met redenen omkleed. Overigens lees ik niet in de overweging van het Hof dat deze de hiervoor aangehaalde regel heeft miskend. Naar het Hof vaststelt was de verdachte pas in paniek geraakt nadat hij het dodelijke schot had afgeleverd en dacht ‘Shit, wat heb ik gedaan’.
19.
De vraag dient onder ogen te worden gezien of laatstbedoeld oordeel van het Hof, gezien de wijze waarop dit is gemotiveerd — het schieten is geen uitvloeisel van angst en paniek, maar van reeds ten tijde van de vechtpartij bestaande kwaadheid — de afwijzing van het beroep op noodweerexces ondanks de in de verwerping van dat verweer geconstateerde gebreken zelfstandig kan dragen. Dat zou zonder meer het geval zijn als kwaadheid geen affect zou zijn dat onder ‘hevige gemoedsbeweging’ als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr zou kunnen worden begrepen. Dat is echter niet zonder meer het geval.5. Niettemin spreekt uit de overweging van het Hof dat de ten tijde van de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van verdachte jegens [slachtoffer 1] doorslaggevend is geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst ten gevolge van het gedrag van [slachtoffer 1] toen de verdachte op de grond lag. Het Hof wijst er immers op dat de kwaadheid van de verdachte volgens de verklaring van de getuige [betrokkene 1] tegenover de politie — kennelijk bij de aanvang van de vechtpartij6. — zo hevig was als de getuige bij de verdachte nog nooit had gezien, verdachte volgens die getuige (bewijsmiddel 2) reeds tijdens de vechtpartij kwaad was op [slachtoffer 1], en het Hof de ter onderbouwing van het beroep op noodweerexces gestelde angst en paniek ten gevolge van het gedrag van [slachtoffer 1] niet aannemelijk achtte, paniek nà het schieten wel.
20.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
21.
Het tweede middel is gericht tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
22.
De in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Vordering benadeelde partij
Voor zover u tot een veroordeling mocht komen, zult u tot een beslissing komen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ik zal u verzoeken de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen ten dele af te wijzen.
(…)
- —
De kosten van vliegtickets die de rechtbank ten dele wel aan [betrokkene 5] heeft toegewezen, staan naar het oordeel van de verdediging niet in een zodanig rechtstreeks verband tot het telaste gelegde feit, dat [betrokkene 5] ten aanzien van deze post niet ontvankelijk dient te worden verklaard.’
23.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [betrokkene 5], correspondentieadres [a-straat 1] te [0000 AA] te [plaats] heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade tot een bedrag van € 5.085,- als gevolg het van het aan de verdachte onder primair ten laste gelegde. In eerste aanleg heeft de rechtbank haar vordering ter zake van deze geleden schade tot een bedrag van € 950,- toegewezen en voor het overige de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering opnieuw gevoegd met een vordering tot een bedrag van € 4.700,- bestaande uit de begrafeniskosten van € 3.750,- en ticketkosten van € 950,-.
De verdediging heeft in hoger beroep de vordering en de hoogte van het toegewezen deel van de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden tot voormeld bedrag van € 950,-, terwijl de verdachte in staat moet worden geacht deze vordering te betalen. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 950,- worden toegewezen.’
Voor het overige heeft het Hof de benadeelde partij als gezegd in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet van eenvoudige aard was.
24.
In de toelichting op het middel wordt ten eerste aangevoerd dat het Hof de kosten van de vliegtickets als door de verdachte te vergoeden rechtstreekse schade heeft aangemerkt zonder in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot deze van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afwijkende beslissing. Deze klacht faalt reeds omdat het bepaalde in de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv niet van toepassing is op hetgeen ter betwisting van de vordering van de benadeelde partij wordt aangevoerd.7. Overigens overweegt het Hof gelet op de hiervoor onder 22 aangehaalde passage uit de pleitnota ten onrechte dat de door het Hof toegewezen post niet is betwist maar daarover wordt niet geklaagd.
25.
Voorts wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat de desbetreffende ticketkosten rechtstreekse schade als bedoeld in art. 361, tweede lid, aanhef en onder b. Sv vormen. Daartoe wordt in het bijzonder gesteld dat deze kosten niet kunnen gelden als kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Onder dergelijke kosten kunnen volgens de stellers van het middel alleen de kosten worden verstaan die verbonden zijn aan of direct samenhangen met het begraven of cremeren van de overledene, zoals de begrafeniskosten en de gedenksteen, maar niet de kosten die familieleden hebben gemaakt om de begrafenis bij te wonen, te minder indien de begrafenis, zoals hier, in een (ver) buitenland plaatsvindt.8.
26.
Art. 51a Sv luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
- 2.
Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.’
Art. 6:108, tweede lid, BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
27.
Het oordeel van het hof begrijp ik met de verdachte aldus dat het Hof het bedrag van € 950,-- heeft toegewezen als kosten van lijkbezorging. Een andere mogelijkheid voor vergoeding van de onderhavige kosten aan nabestaanden kent het Wetboek van Strafvordering immers niet.
28.
Zoals art. 51a lid 2 laat zien komen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking indien degene die door een strafbaar feit rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van een strafbaar feit is overleden. Van die kosten wordt niet nog eens geëist dat deze in rechtstreeks verband staan met het strafbaar feit. Reeds daarom noopte het bij pleidooi gevoerde verweer tegen toewijzing van de kosten van de vliegtickets het Hof niet zijn oordeel nader te motiveren.
29.
Het middel stelt voorts de vraag aan de orde of de kosten van het bijwonen door naaste familie — in het onderhavige geval zijn dochter en schoonzoon — van de begrafenis van [slachtoffer 1] in Turkije — kunnen worden begrepen onder ‘kosten van lijkbezorging’als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW. Daarbij spelen twee vragen een rol: (a) zijn kosten van het bijwonen van een begrafenis door naaste familieleden kosten van lijkbezorging, en (b) zijn die kosten nog in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene als het gaat om een begrafenis in een (ver) buitenland.
30.
Van Wassenaer9. wijst erop dat de rechtspraak voor beantwoording van deze vragen nauwelijks een aanknopingspunt biedt. Zij noemt Rb Arnhem 17 januari 2007, VR 2008, 130 waar de kosten van het bijwonen van een begrafenis door de echtgenoot en twee kinderen van de overledene in Turkije toewijsbaar werden geacht. Naar haar oordeel is een belangrijk ijkpunt of de opgevoerde kosten vergelijkbaar zijn met de kosten die bij een begrafenis na een natuurlijke dood zouden worden gemaakt.10. B. van Eijk, ‘Vergoeding van de kosten van lijkbezorging’, TVP, 2001, p.101–108, ziet als kosten van lijkbezorging alle handelingen met betrekking tot het geven van een eindbestemming aan de overledene. De reiskosten van de nabestaanden11. dienen volgens hem te worden vergoed wanneer er sprake is van een functioneel verband met de uitvaart, waarvan zijns inziens zeker sprake is wanneer één of meer nabestaanden de overledene tijdens de repatriëring begeleiden.12.
31.
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en noopte het verweer dat de kosten van de vliegtickets van de dochter en de schoonzoon van de overledene niet in zo rechtstreeks verband stonden met het strafbare feit dat deze niet voor vergoeding in aanmerking kwamen het Hof niet tot nadere motivering van zijn oordeel.
32.
Het middel faalt.
33.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2009
Zie p. 7 van de pleitnota in hoger beroep: ‘De noodweersituatie is pas ontstaan op het moment dat cliënt tijdens de vechtpartij daadwerkelijk in een zeer beangstigende situatie kwam te verkeren: dat was op het moment dat hij op de grond was gevallen waarna [slachtoffer 1] hem bleef schoppen en slaan, er bloed over zijn gezicht en in zjin ogen liep, hij niet goed meer kon zien, hij duizelig was en derhalve gedesoriënteerd, hij half overeind kwam en waarnam dat [slachtoffer 1] opnieuw op hem afkwam. Op dat moment was geen sprake meer van wat je een ‘gewone ruzie’ zou kunnen noemen, maar van een voor cliënt levensbedreigende situatie.’
In de rechtspraak plegen bij beroep op noodweer(exces) de verschillende fasen in het conflict tussen de verdachte en zijn slachtoffer te worden onderscheiden: vgl. HR 22 januari 2008, LJN BC1353, HR 27 mei 2008, LJN BC6794, NJ 2008, 510m. nt. prof. mr. M.J. Borgers,
HR 18 juni 1957, NJ 1957, 446, m. nt. W.P., HR 13 juni 2006, LJN AW4459, NJ 2006, 371, HR 21 november 2006, LJN AX9177, NJ 2006, 650.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2006, derde druk, p. 308, die verwijst naar HR 24 juni 1885, W 6699, waarin ook drift onder ‘hevige gemoedsbeweging’werd begrepen. In deze zin ook A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. Amsterdam 1986, p. 677. Anders par. 33 StGB waar wordt gesproken van ‘Verwirrung, Furcht oder Schrecken’ zoals ook in de toelichting op art. 51 ORO werd gesproken van ‘vrees, angst of radeloosheid, door de aanranding veroorzaakt.’
Ter terechtzitting van het Hof verklaarde de getuige onder meer: ‘Ik vond dat [slachtoffer 1] misplaatste grappen maakte. [Verdachte] werd heel kwaad. Zo ken ik hem helemaal niet. Hij is normaIiter een rustig mens. Hij reageerde echter heel fel op [slachtoffer 1].’
HR 3 oktober 2006, LJN AW3559
Dat bij het Hof is betwist dat de ticketkosten voor rekening van de benadeelde partij zijn gekomen blijkt niet. Het middel klaagt op dit punt ook niet.
Verkeersrecht 2008 (special overlijdensschade), p. 310–313. Zie ook G.M. van Wassenaer, Mon. Nieuw BW, Schadevergoeding: personenschade, 3e, p. 63: ‘Art. 108 lid 2 toetst de kosten aan de omstandigheden van de overledene; daarmee zijn de redelijke grenzen van de Verbondscommissie (een commissie van het Verbond van Verzekeraars die al eerder een standpunt over de vergoeding van de desbetreffende kosten had ingenomen, WHV) in de wet overgegaan. Wat die grenzen betreft, de Verbondscommissie onderscheidde (a) de ‘kale’ begrafeniskosten (kist, rouwauto, dienst, begrafenisondernemer), (b) bijkomende kosten als kaarten, advertenties, bloemen, koffie, dankberichten, en (c) grafsteen en verder verwijderde kosten als reiskosten van nabestaanden. Mits met bewijsstukken gestaafd worden de posten onder (a) en (b) zonder bezwaar vergoed; Maar over de grafsteen wordt met enige regelmaat geprocedeerd (…). Volgens de Hoge Raad moet bij de gemaakte kosten van een gedenksteen gekeken worden naar de vraag in hoeverre deze aansluiten bij de levensstandaard van de overledene.’
Verkeersrecht 2008, p. 313.
Op p. 104 wijst Van Eijk erop dat voor de inkomstenbelasting reiskosten voor het bijwonen van de uitvaart van de naaste familie voor aftrek in aanmerking zijn genomen.
In dezelfde zin Handboek Personenschade, Alphen a/d Rijn/Zaventem: Samsom BedrijfsInformatie 1993, 3050-24-30/31, aant. 4.2.: ‘Er ontstaat in de praktijk wel discussie over de vraag of (hoge) kosten in verband met het overbrengen van het stoffelijk overschot naar het land van herkomst op de voet van art. 6:108, tweede lid, BW vergoed dienen te worden. Hetzelfde geldt voor andere kosten, die samenhangen met de religieuze en culturele achtergronden van de overledene. Aan te nemen valt dat deze kosten naar hun soort in het algemeen voor vergoeding in aanmerking komen.’ Zie over de kosten van lijkbezorging ook A.T. Bolt in Schadevergoeding (losbladige), aant. 18 bij art. 6:108 BW.