HR, 07-12-2018, nr. 18/00936
ECLI:NL:HR:2018:2266
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2018
- Zaaknummer
18/00936
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2018
ECLI:NL:HR:2018:2266, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑12‑2018; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2018/66.15 met annotatie van Redactie
NLF 2019/0017 met annotatie van Nicoline Bergman
NTFR 2019/223 met annotatie van mr. J.W. Bosman
Beroepschrift 07‑12‑2018
Bij deze doe ik — [X] u mijn motivering toekomen inzake bovengenoemd zaaknummer. Omdat de Hoge Raad in meerdere zaken een cassatie verzoek heeft ontvangen die toezien op vergelijkbare procedures verzoekt [X] de Hoge Raad deze zaken te voegen.
Om die rede beperkt [X] zich in deze fase tot een uitspraak van de Afdeling (Raad van State inzake het beroep op betalingsonmacht. De Afdeling is van mening dat [X] voldoet aan de criteria voor een beroep op betalingsonmacht. In de onderhavige zaak die integraal is behandeld door Rechtbank met de zaken waarvoor [X] in cassatie is gegaan dient de Hoge Raad naar de mening van [X] de Afdeling te volgen.
De uitspraak van de rechtbank is universeel en ziet toe op alle zaken in cassatie en de zaak bij de Afdeling. De Rechtbank is dan ook niet te volgen in haar uitspraak dat het beroep op verzet ongegrond is.
In het proces verbaal valt op te maken dat [X] zich afvraagt waarom de rechtbank de zaken niet heeft gevoegd. Ter zitting roept de rechtbank heel joviaal dat het verzet toch integraal wordt afgedaan.
Kennelijk neemt de rechtbank het beroep op betalingsonmacht niet zo nauw. Het verzet wordt gevoegd, het griffierecht niet.
[X] verzoekt in cassatie om het besluit van de Rechtbank te vernietigen en de rechtbank alsnog op te dragen de zaak inoudelijk te behandelen.
Uitspraak 07‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Betalingsonmacht griffierecht; relevante periode met betrekking tot inkomen en vermogen (HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354).
Partij(en)
7 december 2018
Nr. 18/00936
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 22 januari 2018, nr. AWB 17/73, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot een aantal bij de Rechtbank ingestelde beroepen om vrijstelling van griffierecht verzocht met een beroep op betalingsonmacht. In de zaak waarop dit beroep in cassatie betrekking heeft (bij de Rechtbank nummer 17/73) heeft hij dat gedaan bij brief gedateerd 25 januari 2017, door de Rechtbank ontvangen op 26 januari 2017. Bij brief van 18 april 2017 is het beroep op betalingsonmacht afgewezen met vermelding van vier nummers, waaronder 17/73. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden correspondentie tussen de Rechtbank en belanghebbende berust deze afwijzing op het oordeel dat belanghebbende onvoldoende gegevens heeft verstrekt over zijn inkomen in een periode die eindigde met de maand november 2016.
2.1.2.
Bij een krachtens artikel 8:54 Awb gedane uitspraak is het door belanghebbende ingestelde beroep met nummer 17/73 niet-ontvankelijk verklaard wegens onbetaald zijn gebleven van het griffierecht. Een tegen deze uitspraak gericht verzet is ongegrond verklaard.
2.2.
In cassatie wordt over de uitspraak op het verzet en de daaraan voorafgaande niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geklaagd met de stelling dat het beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.
2.3.1.
Een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht wordt beoordeeld, zoals vastgesteld in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, op basis van de hoogte van het inkomen en het vermogen in de periode die aanvangt nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.
2.3.2.
Kennelijk is de Rechtbank bij het doen van uitspraak inzake het onder nummer 17/73 aanhangige beroep en bij de beslissing op het tegen die uitspraak gedane verzet telkens ervan uitgegaan dat de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht bij brief van 18 april 2017 mede die zaak betrof. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt evenwel niet dat aan die afwijzing van het beroep op betalingsonmacht een onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar belanghebbendes inkomen en vermogen in de zojuist bedoelde periode waarin het griffierecht inzake het onder nummer 17/73 aanhangige beroep moest worden voldaan.
2.3.3.
De klacht is terecht voorgesteld. Na verwijzing moet opnieuw op het verzet worden beslist.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, en
verwijst het geding naar de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2018.