Kennelijk heeft het Hof niet de Advocaat-Generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 9 januari 2013 in zijn mededeling gevolgd, dat verzoeker van het inbeslaggenomen bedrag van € 20.500,- afstand heeft gedaan. Zie voor de reden waarom het vervolg in de hoofdtekst.
HR, 07-04-2015, nr. S 13/00653
ECLI:NL:HR:2015:888, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
S 13/00653
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:888, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2863, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:888, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2014
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/339 met annotatie van N. Keijzer
JIN 2015/90 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0166
NbSr 2015/115 met annotatie van Mr. G.M. Boezelman, mr. A.A. Feenstra
JIN 2015/90 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen, i.h.b. ECLI:NL:HR:2014:3618. I.c. gaat het om onder verdachte in zijn woning aangetroffen geldbedragen van € 20.500,- en € 9.000,-. 's Hofs bewijsvoering houdt in dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Vervolgens heeft het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde voorhanden hebben van deze geldbedragen als 'witwassen' - in minder juiste bewoordingen - tot uitdrukking gebracht dat niet "aannemelijk" is geworden dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Niet alleen vloeit het tegendeel niet rechtstreeks voort uit 's Hofs bewijsvoering en is door of namens verdachte niets aangevoerd over het op 8 september 2008 voorhanden hebben van die geldbedragen door eigen misdrijf, maar de onder 2 bewezenverklaarde misdrijven (kort gezegd: uitvoer van cocaïne in de maand juni 2008 en voorbereiding van de verkoop enz. van cocaïne op 8 september 2008) zijn ook niet zodanig dat daaruit z.m. volgt dat verdachte de geldbedragen kennelijk door deze misdrijven heeft verworven of voorhanden heeft gehad. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/00653
ARA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2013, nummer 23/003337-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover betrekking hebbende op het bedrag van € 9.000,-, en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "witwassen".
3.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 8 september 2008 te Amsterdam opzettelijk voorhanden heeft gehad een geldbedrag van € 29.500,00 in coupures van € 500,00, terwijl hij wist dat het -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was van enig misdrijf;
2. ten eerste
dat hij in de maand juni 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, vervoerd omstreeks 20 juni 2008 door [betrokkene 1];
en
2. ten tweede
dat hij op 8 september 2008 te Amsterdam om een feit bedoeld in het vierde lid of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet, te weten het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen, opzettelijk voorhanden heeft gehad grammenweegschaaltjes en het versnijdingsmiddel Fenecitine waarvan verdachte wist dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten."
3.2.2.
De bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde steunt onder meer op de volgende bewijsvoering:
"Op 8 september 2008 vindt een doorzoeking plaats in de woning van verdachte op het adres [a-straat 1] in [plaats]. Daarbij treft het opsporingsteam niet alleen verdachte, maar ook een man genaamd [betrokkene 2] in de woning aan.
Bij de doorzoeking wordt het volgende aangetroffen:
- een contant geldbedrag van in totaal € 20.500 in het nachtkastje van de slaapkamer;
- een tabel reistijden bus Göteborg;
- een contant geldbedrag van in totaal € 9.000,- in de berging;
- drie weegschaaltjes in de linker keukenlade.
Het geld wordt aangetroffen in coupures van € 500."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde voorts het volgende overwogen:
"Het hof acht ook het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het hof neemt ten aanzien van dit feit het volgende in aanmerking:
- Het bedrag aan contanten ter hoogte van 29.500 EURO is ongebruikelijk hoog om thuis, in een nachtkastje dan wel berging te bewaren,
- De aangetroffen coupures van 500,-- EURO zijn in het dagelijkse verkeer niet gangbaar.
- Het bij de Belastingdienst bekende inkomen van de verdachte maakt het onaannemelijk dat evengenoemd geld uit legale bron afkomstig spaargeld van de verdachte zou zijn. Dat een deel van het bij de verdachte aangetroffen bedrag (dat in zijn nachtkastje is aangetroffen) ter hoogte van 20.500 EUR een legale herkomst heeft uit handelsactiviteiten van Nwafor is voorts onaannemelijk nu laatstgenoemde hierover wisselend heeft verklaard en voorts de ter adstructie van de herkomst van evengenoemde geldbedragen overgelegde bescheiden hiervoor geenszins een concrete onderbouwing vormen.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook, anders dan de raadsman, van oordeel dat de zijdens verdachte gestelde herkomst van bedoelde gelden onaannemelijk is. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dat evengenoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.4.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "witwassen" en heeft ten aanzien van die kwalificatie het volgende overwogen:
"Nu uit de stukken uit het dossier noch anderszins vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf is het hof, anders dan de raadsman van oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als hierboven vermeld."
3.3.1.
Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, rov. 6.4.1, 6.4.2 en 6.5). Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, rov. 3.8).
3.3.2.
Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven onder 3.3.1 bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld-)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 3.3.1 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
Het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien:
(i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, rov. 2.3.1 en 2.3.2).
3.4.
In het onderhavige geval gaat het om onder de verdachte in zijn woning aangetroffen geldbedragen van € 20.500,- en € 9.000,-. 's Hofs bewijsvoering houdt in dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Vervolgens heeft het Hof bij de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde voorhanden hebben van deze geldbedragen als 'witwassen' geoordeeld dat niet "vaststaat" dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Aldus heeft het Hof, zij het in minder juiste bewoordingen, tot uitdrukking gebracht dat niet in voormelde zin "aannemelijk" is geworden dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Niet alleen vloeit het tegendeel niet rechtstreeks voort uit 's Hofs bewijsvoering en is door of namens de verdachte niets aangevoerd over het op 8 september 2008 voorhanden hebben van die geldbedragen door eigen misdrijf, maar de onder 2 bewezenverklaarde misdrijven (kort gezegd: uitvoer van cocaïne in de maand juni 2008 en voorbereiding van de verkoop enz. van cocaïne op 8 september 2008) zijn ook niet zodanig dat daaruit zonder meer volgt dat de verdachte de geldbedragen kennelijk door deze misdrijven heeft verworven of voorhanden heeft gehad.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zestien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, N. Jörg en V. van den Brink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen, i.h.b. ECLI:NL:HR:2014:3618. I.c. gaat het om onder verdachte in zijn woning aangetroffen geldbedragen van € 20.500,- en € 9.000,-. 's Hofs bewijsvoering houdt in dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Vervolgens heeft het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde voorhanden hebben van deze geldbedragen als 'witwassen' - in minder juiste bewoordingen - tot uitdrukking gebracht dat niet "aannemelijk" is geworden dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Niet alleen vloeit het tegendeel niet rechtstreeks voort uit 's Hofs bewijsvoering en is door of namens verdachte niets aangevoerd over het op 8 september 2008 voorhanden hebben van die geldbedragen door eigen misdrijf, maar de onder 2 bewezenverklaarde misdrijven (kort gezegd: uitvoer van cocaïne in de maand juni 2008 en voorbereiding van de verkoop enz. van cocaïne op 8 september 2008) zijn ook niet zodanig dat daaruit z.m. volgt dat verdachte de geldbedragen kennelijk door deze misdrijven heeft verworven of voorhanden heeft gehad. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/00653 Zitting: 9 december 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 23 januari 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “Witwassen”, en 2. ten eerste “Medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 2 onder A Opiumwet gegeven verbod” en 2. ten tweede “Een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Voorts heeft het Hof de inbeslaggenomen geldbedragen van € 9.000,- en € 20.500,- verbeurdverklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht luidt dat het Hof bij de kwalificatie van het witwassen een te zware maatstaf heeft aangelegd, nu voldoende is dat het “aannemelijk’ is dat een voorwerp uit eigen misdrijf afkomstig is, terwijl het Hof daarentegen ervan uitgaat dat zulks “vast moet staan”. De tweede klacht houdt in dat, gelet op het onder 2 bewezenverklaarde, het oordeel van het Hof dat de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen – in totaal € 29.500,- – niet van een door hemzelf begaan misdrijf afkomstig is, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
dat hij op 8 september 2008 te Amsterdam opzettelijk voorhanden heeft gehad een geldbedrag van € 29.500,00 in coupures van € 500,00, terwijl hij wist dat het - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was van enig misdrijf;
2. ten eerste
dat hij in de maand juni 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, vervoerd omstreeks 20 juni 2008 door [betrokkene 1];
en
2. ten tweede
dat hij op 8 september 2008 te Amsterdam om een feit bedoeld in het vierde lid of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet, te weten het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen, opzettelijk voorhanden heeft gehad grammenweegschaaltjes en het versnijdingsmiddel Fenecitine waarvan verdachte wist dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten.”
5. Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het volgende overwogen:
“Het hof acht ook het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het hof neemt ten aanzien van dit feit het volgende in aanmerking:
-Het bedrag aan contanten ter hoogte van 29.500 EURO is ongebruikelijk hoog om thuis, in een nachtkastje dan wel berging te bewaren,
-De aangetroffen coupures van 500,-- EURO zijn in het dagelijkse verkeer niet gangbaar.
-Het bij de Belastingdienst bekende inkomen van de verdachte maakt het onaannemelijk dat evengenoemd geld uit legale bron afkomstig spaargeld van de verdachte zou zijn. Dat een deel van het bij de verdachte aangetroffen bedrag (dat in zijn nachtkastje is aangetroffen) ter hoogte van 20.500 EUR een legale herkomst heeft uit handelsactiviteiten van [betrokkene 2] is voorts onaannemelijk nu laatstgenoemde hierover wisselend heeft verklaard en voorts de ter adstructie van de herkomst van evengenoemde geldbedragen overgelegde bescheiden hiervoor geenszins een concrete onderbouwing vormen.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook, anders dan de raadsman, van oordeel dat de zijdens verdachte gestelde herkomst van bedoelde gelden onaannemelijk is. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dat evengenoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. Ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 en de onder verzoeker inbeslaggenomen geldbedragen houdt de bestreden uitspraak nog in:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
(…)
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Witwassen.
Nadere overweging met betrekking tot de kwalificatie van feit 1:
Nu uit de stukken uit het dossier noch anderszins vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf is het hof, anders dan de raadsman van oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als hierboven vermeld.
(…)
Verbeurdverklaring
Het hierna als zodanig te melden in beslaggenomen geldbedrag van in totaal € 29.500,00, waarvan voor een deel van € 20.500,00 niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het toebehoort en waarvan een deel van € 9.000,00 - naar het hof aannemelijk acht- wel aan de verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het onder 1 bewezen verklaarde witwassen met betrekking tot dit geld is begaan.”
7. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het totale geldbedrag van € 29.500,- “uit enig misdrijf afkomstig is”. Bij de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde overweegt het Hof dat het niet vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Het Hof heeft vervolgens het geldbedrag van in totaal € 29.500,- verbeurd verklaard.1.In dat verband maakt het Hof een onderscheid tussen het geldbedrag van € 9.000,- dat is gevonden in de berging van verzoeker en het geldbedrag van € 20.500,- dat is aangetroffen in zijn nachtkastje. Voorts heeft het Hof overwogen dat het aannemelijk is dat het geldbedrag van € 9.000,- aan verzoeker toebehoort, maar dat het niet heeft kunnen vaststellen aan wie het geldbedrag van € 20.500,- toebehoort.
8. De vraag die opkomt is of ’s Hofs vaststelling dat het geldbedrag van € 9.000,- aan verzoeker toebehoort zich op begrijpelijke wijze verdraagt met de overweging van het Hof dat uit de stukken van het dossier noch anderszins “vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf”. Ligt in de overweging van het Hof dat het geldbedrag van € 9.000,- aan verzoeker toebehoort niet het oordeel besloten dat dit bedrag afkomstig is uit een door verzoeker zelf begaan grondmisdrijf? Daarbij kan dan worden gedacht aan feit “2 ten eerste” – het tezamen en in vereniging met anderen uitvoeren van cocaïne, welk feit is begaan enkele maanden voor het aantreffen van de geldbedragen bij verzoeker – waarvoor verzoeker door het Hof is veroordeeld. Of moet de vraag andersom luiden: volgt uit het oordeel van het Hof dat niet vaststaat dat het geldbedrag van € 9.000,- afkomstig is uit een door verzoeker begaan grondmisdrijf niet dat evenmin zeker is dat dit bedrag aan verzoeker toebehoort? Kan de bestreden uitspraak aldus worden uitgelegd dat het Hof op grond van alle hem uit het dossier bekende feiten en omstandigheden feitelijk heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat ook het geldbedrag van € 9.000,- afkomstig is uit een door verzoeker zelf begaan grondmisdrijf, wat er verder zij van de juistheid van zijn overweging dat dit geldbedrag naar zijn oordeel aan verzoeker toebehoort?
9. Ik heb bewust de voorgaande punten vragenderwijs aan de orde gesteld. Want alleen daaruit volgt naar mijn mening al dat de bestreden uitspraak van het Hof met betrekking tot het geldbedrag van € 9.000,- zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is en de nodige vragen oproept. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Daarbij komt nog dat verzoeker tevens is veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van cocaïne, enkele maanden voordat het geld is aangetroffen en dat aannemelijk2.moet zijn dat het geld afkomstig is uit eigen misdrijf. Dat is inderdaad een lichtere maatstaf dan “vaststaan”.
10. Ik zie geen ruimte voor een opvatting waarin kan worden gezegd dat het geldbedrag als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen en dat de bewezenverklaring verbeterd kan worden gelezen, nu bewijsmiddel 3.10 betrekking heeft op zowel het bedrag van € 20.500,- als op het bedrag van € 9.000,-.3.Ik meen dan ook dat de door mij geconstateerde onbegrijpelijkheid tot cassatie moet leiden.
11. Het middel slaagt voor zover het betrekking heeft op € 9.000,-.
12. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit “2 ten eerste” en valt eveneens in twee klachten uiteen. Volgens de eerste klacht heeft het Hof een bewijsmiddel – te weten het tapgesprek ‘817’ – naar zijn inhoud gedenatureerd. De tweede klacht stelt dat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat tapgesprek ‘817’ niet redengevend is voor het bewijs, althans dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit gesprek wél redengevend is voor het bewijs.
13. Het door het Hof uit het promisvonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddel luidt:
“3.3.5. Een inkomend gesprek d.d. 17 juni 2008 omstreeks 09:21 uur, waarbij wordt gebeld met een man genaamd [betrokkene 3] die gebruik maakt van nr. (…).
(..)
[betrokkene 3]: ‘Er is het spul.’(..) ‘De persoon vertelde dat de prijs 25 is. Moet ik het spul gaan controleren?’
[verdachte]: ‘De prijs 25 is hoog.’
[betrokkene 3]: ‘De persoon zegt dat de kwaliteit goed is.’(..)
[verdachte]: ‘Wil je de persoon vragen of hij kan verkopen voor 24,50.’
[betrokkene 3]: ‘Nee, nee’(..)
[verdachte]: ‘Ik heb iemand die de prijs van 24,50 wil verkopen. En de persoon geeft een garantie met de kwaliteit.’(..).”
14. Voor zover hier relevant heeft de raadsman van verzoeker blijkens het proces-verbaal van ’s Hofs terechtzitting van 9 januari 2013 en de daarbij overgelegde pleitnotities het woord gevoerd, en wel aldus:
“13. Verder valt nog te wijzen op het volgende manco in de bewijsredenering van de rechtbank
c) In paragraaf 3.3.5. haalt de rechtbank gesprek '817' aan. In navolging van het O.M. gaat de rechtbank er kennelijk van uit dat wanneer in dit gesprek over het getal '25' gesproken wordt, het gaat om de inkoopprijs van een kilo cocaïne, die EUR 25.000 zou bedragen.
Uit wetenschappelijk onderzoek van de UvA blijkt echter dat de kiloprijs van cocaïne in Nederland medio 2008 veel hoger lag, namelijk op EUR 34.000. De uitleg die aan de inhoud van het bewuste gesprek gegeven wordt, is derhalve niet in overeenstemming met dat wetenschappelijk onderzoek. Dit gesprek kan dus zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenmin redengevend zijn voor het bewijs.
Conclusie
14. Gezien het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat de rechtbank aan meerdere tapgesprekken, waarvan de inhoud belangrijke schakels vormen in de bewijsconstructie, een aantoonbaar verkeerde dan wel onbegrijpelijke uitleg geeft. Deze gesprekken zijn niet, althans niet zonder meer, redengevend voor het bewijs. Die constatering dwingt in ieder geval dat het vonnis van de rechtbank vernietigd moet worden.
De nieuwe vertaling door “tolk 2”
15. Belangrijker nog dan de hiervoor weergegeven bezwaren tegen het scenario dat gebaseerd is op de oorspronkelijke vertalingen van de tapgesprekken, is het feit dat de nieuwe vertalingen op voor het bewijs cruciale onderdelen wezenlijk anders zijn dan de oorspronkelijke vertalingen. Bovendien sluiten de tweede vertalingen – die op cruciale onderdelen – juist aan bij de uitwerking die mijn cliënt van de gesprekken heeft gemaakt
(...)
Gesprek 817/bm 7
17. Uit de eerste vertaling van gesprek 817 kan men afleiden dat er versluierd zou worden gesproken in termen van 'het spul', waarvan de kwaliteit gecontroleerd moet worden. Er zou daarbij worden gesproken over een prijs: 25, 24,50 of 24,75.
18. In de tweede vertaling wordt echter gesproken over iets dat 'in voorraad' is, dat moet worden bekeken. Mijn cliënt wil dat kopen voor 24,50. [betrokkene 3] zegt dat zulks niet kan. Er is nog iemand anders die het gevraagde kan leveren, maar die hanteert een vraagprijs van 75.
19. Volgens mijn cliënt gaat het in dit gesprek over een traditioneel medicijn dat hij gebruikt.
Gezien het verschil tussen de genoemde prijzen (24,50 á 25 tegenover 75) is dat veel logischer dan de suggestie dat het hier over een kilo verdovende middelen zou gaan - een kilo coke kost nooit 75 duizend euro. Bovendien wijs ik op de oorspronkelijke vertaling van het met gesprek '817' samenhangende gesprek '390' (d.d. 17 juni 2008), waarin mijn cliënt aan [betrokkene 3] vraagt: "het SPUL is de soort die ik gebruik toch?" Hieruit blijkt dus dat de gesprekken inderdaad gaan over iets dat voor eigen gebruik bestemd is; een medicijn dus.”
15. In hoger beroep zijn op instigatie van de verdediging bepaalde tapgesprekken - waaronder het tapgesprek eindigend op ‘817’ - opnieuw uitgeluisterd en door een tolk vertaald.
16. In de ‘aanvulling verkort arrest’ (blad 2) heeft het Hof de tekst van de onder bewijsmiddel 3.3.5 opgenomen gespreksweergave vervangen door de volgende (nieuwe vertaling):
“Opbellen (het hof begrijpt hier en verder in dit gesprek: [betrokkene 3]): Er is iets in voorraad maar de leverancier geeft aan dat de vraagprijs 25 is. Ik kan ook naar de man om het ding te bekijken.
Opnemen (het hof begrijpt hier en verder in dit gesprek: [verdachte]) maar het is te duur.
Opbellen: (...) zoals je weet is spul die van goed (het hof begrijpt: goede) kwaliteit is ook duur.
Opnemen: vraag de man of hij 24,5 wil hebben. (...)
Opnemen: we hadden de vorige keer iets opgehaald bij iemand voor 24,50 weetje.
17. De bestreden uitspraak houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende in:
“Bewijsoverwegingen
(…)
Voorts heeft de raadsman als verweer gevoerd dat de eerste en tweede vertaling van dezelfde telefoongesprekken onderling zodanige verschillen vertonen, dat zij beide onbetrouwbaar zijn en daarom geen van beide vertalingen van de telefoongesprekken tot het bewijs mogen worden gebezigd. Daarover overweegt het hof als volgt.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de inhoud en de strekking van de vertalingen van de 1e en de 2e tolk grotendeels overeenstemmen en in ieder geval niet dusdanig wezenlijk verschillen dat op grond daarvan moet worden gezegd dat van geen beide vertalingen, dus ook niet van de 2e vertaling, meer kan worden uitgegaan.
Daarbij komt dat de raadsman van de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat volgens de verdachte de vertaling van de 2e versie overeenkomt met wat de verdachte zelf omtrent de gebezigde bewoordingen in de betreffende telefoongesprekken heeft verklaard. Ook overigens acht het hof de voor het bewijs te bezigen vertaalde telefoongesprekken, in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, voldoende betrouwbaar. Het hof voegt hieraan toe dat hoewel niet alle in het dossier gevoegde afgeluisterde telefoongesprekken redengevend zijn voor het bewijs van het ten laste gelegde, de door het hof gebezigde telefoontaps voldoende concreet en specifiek zijn om de bewezenverklaring van het onder feit 2 ten eerste en ten tweede te kunnen dragen.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.”
18. Anders dan de steller van het middel wil, is door het weglaten van het onderdeel dat over “75” gaat van denatureren geen sprake. Door het weglaten van dat onderdeel heeft hetgeen het Hof voor het bewijs heeft opgenomen geen andere betekenis gekregen. Voorts heeft het Hof blijkens de bewijsconstructie – de inhoud van de tapgesprekken en de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien – kunnen oordelen, gelijk het heeft gedaan, dat verzoeker betrokken is geweest bij het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde Opiumdelict. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat verzoeker zijn verklaring dat de bedoelde tapgesprekken slechts betrekking hadden op de Bijbel of op medicijnen op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
19. Ook de tweede klacht mist doel. Voor zover in het hierboven onder 14 weergegeven betoog van de raadsman al een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv kan worden gelezen, heeft het Hof dit met opgave van redenen terzijde geschoven.
20. Het middel faalt in beide onderdelen.
21. Het derde middel klaagt dat er een forse overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke inzendtermijn in cassatie. Gelet op mijn conclusie ten aanzien van het eerste middel behoeft dit middel geen bespreking.
22. Het eerste middel slaagt voor zover het betrekking heeft op het witwassen van € 9.000,-. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO. Het derde middel behoeft geen bespreking.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op het bedrag van € 9.000,- (en waaronder begrepen de beslissing ten aanzien van het beslag op dit bedrag) en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde de zaak in zoverre opnieuw te berechten en af te doen. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2014
Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 m.nt. Borgers.
Bovendien zou dan nog moeten kunnen worden gezegd dat door de verbeterde lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast, wil een kennelijke vergissing van het Hof niet tot cassatie (kunnen) leiden. Zie bijv. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5831.
Beroepschrift 18‑08‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
[requirant], requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2013, onder parketnummer 23/003337-10, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 359 lid 2 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het (onder .1) bewezenverklaarde als witwassen gekwalificeerd kan worden. Het bestreden arrest kan hierdoor, gelet op artikel 359 lid 8 Sv, niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat requirant op 8 september 2008 opzettelijk een geldbedrag van EUR 29.500,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geld — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was van enig misdrijf.
2.
Naast dit witwasfeit is requirant tevens veroordeeld voor — kort gezegd — drugsexport en voorbereidingshandelingen daartoe.
3.
Het Hof heeft met betrekking tot de kwalificatie van het witwasfeit het volgende overwogen:
‘Nu uit de stukken noch uit het dossier anderszins vaststaat dat het voorhanden hebben van de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf is het hof, anders dan de raadsman van oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als hierboven vermeld.’
4.
Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat ten aanzien van het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit eigen misdrijf, vereist is dat sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkel verwerven of voorhanden hebben. Bovendien moet het gaan om een gedraging die gericht is op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp dat door eigen misdrijf is verkregen.1.
5.
Alvorens deze vereisten opgeld te laten doen, dient echter eerst aannemelijk te zijn dat de voorwerpen uit eigen misdrijf zijn verkregen.2. Die aannemelijkheid kan — onder meer — volgen uit de vaststellingen van de feitenrechter.3.
6.
Gezien het arrest van Uw Raad d.d. 17 december 20134. heeft het Hof bij de kwalificatie van het onder .1 bewezenverklaarde een té zware maatstaf aangelegd. Immers, het moet ‘aannemelijk’ zijn dat een voorwerp uit eigen misdrijf afkomstig is. Het Hof daarentegen gaat uit van de zwaardere maatstaf dat ‘vast moet staan’ dat een voorwerp uit eigen misdrijf afkomstig is.
7.
Reeds in zoverre berust het oordeel van het Hof op onjuiste gronden, reden waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
8.
Voorts het oordeel van het Hof dat het onder 1. bewezenverklaarde als witwassen gekwalificeerd kan worden, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, e.e.a. gelet op het onder .2 bewezenverklaarde; de export van verdovende middelen in de maand juni 2008.
9.
Er is aldus sprake van een ‘eigen’ misdrijf, dat vooraf is gegaan aan het voorhanden hebben van het geld. Het is een feit van algemene bekendheid dat degenen die zich inlaten met (internationale) drugshandel dat doen met een winstoogmerk en ook daadwerkelijk geld verdienen met deze handel. In dat licht is 's Hofs (impliciete) oordeel dat niet aannemelijk is dat het onder requirant aangetroffen geld niet uit — het bewezenverklaarde — eigen misdrijf afkomstig is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dat geldt temeer voor het geldbedrag waarvan het Hof bij de verbeurdverklaring heeft overwogen dat het aannemelijk is dat dit aan requirant toebehoort.
10.
Gelet op het voorgaande had het Hof aldus nader moeten motiveren waarom niet aannemelijk is dat het geld niet uit eigen misdrijf afkomstig was. Nu het Hof dit heeft nagelaten, kan het bestreden arrest (eveneens) om die reden niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder is artikel 359 lid 3 en/of lid 2 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, doordat het Hof
- •
(primair:) de bewezenverklaring in belangrijke mate heeft doen steunen op de inhoud van het gedenatureerde tapgesprek ‘817’.
- •
(subsidiair:) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat tapgesprek ‘817’ niet redengevend is voor het bewijs, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit gesprek wél redengevend is voor het bewijs.
Gelet op artikel 359 lid 8 Sv heeft dit zulks (telkens) nietigheid tot gevolg.
Toelichting:
1.
De bewezenverklaring van feit 2, onderdeel 1, is hoofdzakelijk gebaseerd op tapgesprekken waar requirant aan deel heeft genomen. Deze tapgesprekken zijn door twee verschillende tolken vertaald; de tweede vertaling is in hoger beroep op verzoek van de verdediging gerealiseerd.
2.
Over één van deze gesprekken heeft de verdediging in hoger beroep het volgende aangevoerd:
‘(…)
In paragraaf 3.3.5. haalt de rechtbank gesprek ‘817’ aan. In navolging van het O.M. gaat de rechtbank er kennelijk van uit dat wanneer in dit gesprek over het getal ‘25’ gesproken wordt, het gaat om de inkoopprijs van een kilo cocaïne, die EUR 25.000 zou bedragen.
Uit wetenschappelijk onderzoek van de UvA blijkt echter dat de kiloprijs van cocaïne in Nederland medio 2008 veel hoger lag, namelijk op EUR 34.000 (http://dare.uva.nl/document/170746. p. 49). De uitleg die aan de inhoud van het bewuste gesprek gegeven wordt, is derhalve niet in overeenstemming met dat wetenschappelijk onderzoek. Dit gesprek kan dus zonder nadere motivering, die ontbreekt, (…) redengevend zijn voor het bewijs.
(…)
Gesprek 817 / bm 7
Uit de eerste vertaling van gesprek 817 kan men afleiden dat er versluierd zou worden gesproken in termen van ‘het spul’, waarvan de kwaliteit gecontroleerd moet worden. Er zou daarbij worden gesproken over een prijs: 25, 24,50 of 24,75.
In de tweede vertaling wordt echter gesproken over iets dat ‘in voorraad’ is, dat moet worden bekeken. Mijn cliënt wil dat kopen voor 24,50. [naam 1] zegt dat zulks niet kan.
Er is nog iemand anders die het gevraagde kan leveren, maar die hanteert een vraagprijs van 75.
Volgens mijn cliënt gaat het in dit gesprek over een traditioneel medicijn dat hij gebruikt. Gezien het verschil tussen de genoemde prijzen (24,50 á 25 tegenover 75) is dat veel logischer dan de suggestie dat het hier over een kilo verdovende middelen zou gaan — een kilo coke kost nooit 75 duizend euro. Bovendien wijs ik op de oorspronkelijke vertaling van het met gesprek ‘817’ samenhangende gesprek ‘390’ (d.d. 17 juni 2008), waarin mijn cliënt aan [naam 1] vraagt: ‘het SPUL is de soort die ik gebruik toch?’ Hieruit blijkt dus dat de gesprekken inderdaad gaan over iets dat voor eigen gebruik bestemd is; een medicijn dus.
(…)
Het is op basis van die tweede reeks vertalingen onaannemelijk dat in de onderliggende gesprekken versluierd over drugshandel wordt gesproken. Voldoende duidelijk is geworden dat deze gesprekken gaan over legitieme zaken als het verkrijgen van medicijnen en de handel in onder meer Bijbels.
Door deze tweede reeks vertalingen is de overtuiging dat cliënt zich aan drugsexport schuldig gemaakt heeft, komen te ontbreken. Ik verzoek uw hof derhalve subsidiair om die reden tot vrijspraak te komen voor feit 2, eerste deel.’
Primair: denatureren tapgesprek
3.
Het Hof heeft — in weerwil van dit verweer van de verdediging — (de tweede vertaling van) het gesprek ‘817’ voor het bewijs gebruikt; zie de vervanging van bewijsmiddel 3.3.5 op pagina 2 van de aanvulling ex artikel 365a Sv.
4.
Daarbij is echter weggelaten het gespreksonderdeel dat gaat over de andere leverancier die een vraagprijs van 75 hanteert, waardoor het Hof dit gesprek gedenatureerd heeft. Immers heeft het Hof — gelet op de nadere bewijsoverweging in de aanvulling — de inhoud van gesprek ‘817’ redengevend geacht voor het bewijs, omdat hierin over (de kiloprijs van) cocaïne gesproken zou worden. In die uitleg past inderdaad niet het getal 75 als vraagprijs. Door dat gespreksonderdeel weg te laten, heeft het Hof dan ook een wezenlijk andere betekenis aan dit gesprek gegeven.
5.
Nu het Hof de bewezenverklaring aldus in belangrijke mate heeft doen steunen op gedenatureerd bewijs, is het Hof op onjuiste c.q. ontoereikende gronden tot een bewezenverklaring gekomen. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
subsidiair: u.o.s. / ontoereikende motivering
6.
Subsidiair geldt in dit verband dat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt (u.o.s.) van de verdediging dat de inhoud van gesprek ‘817’ niet redengevend is voor het bewijs.
7.
Ingevolge artikel 359 lid 2 Sv dient een u.o.s. dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.5.
8.
Zoals blijkt uit de onder .2 van dit middel geciteerde passages van de pleitnota in hoger beroep, heeft de verdediging uitvoerig gemotiveerd betoogd waarom in tapgesprek ‘817’ niet versluierd over drugshandel gesproken wordt en waarom de inhoud van dit tapgesprek aldus niet aan het bewijs kan bijdragen. Dit verweer ziet op een gesprek dat een schakel vormt binnen de ketting van gesprekken die tot het bewijs zijn gebezigd. Om die reden betreft het geen verweer op detailniveau, maar is het een verweer dat de bewezenverklaring wezenlijk beoogt te raken. Aldus moet het verweer worden opgevat als een u.o.s.
9.
In weerwil van dit verweer heeft het Hof (een deel van) het bewuste gesprek als bewijsmiddel gebruikt. In een nadere bewijsoverweging overweegt het Hof ten aanzien van dit gesprek dat hoewel ‘(…) de door de raadsman gestelde kiloprijs van cocaïne enigszins afwijkt van de in bewijsmiddel 3.3.5 (…) genoemde getallen 25 respectievelijk 24,5’ zulks niet afdoet aan de redengevendheid van dit gesprek.
10.
Terecht heeft het Hof het verweer van de verdediging als een u.o.s. aangemerkt waarop gerespondeerd diende te worden. Echter, de wijze waarop dat is gebeurd — namelijk door slechts te overwegen dat de afwijkende kiloprijs voor cocaïne niet afdoet aan de redengevendheid van het bewijsmiddel —, schiet ernstig tekort en kan niet gelden als een opgave van de redenen die in het bijzonder tot afwijking van het u.o.s. hebben geleid.
11.
De verdediging heeft niet alleen aangevoerd dat uit wetenschappelijk onderzoek een significant hogere kiloprijs voor cocaïne volgt dan de circa EUR 25.000 die het Hof uit dit gesprek meent te kunnen afleiden, tevens heeft de verdediging aangevoerd dat naast de getallen 24,5 en 25, ook het getal 75 als vraagprijs uit het gesprek blijkt. Het feit dat het getal 75 als vraagprijs genoemd wordt naast de getallen 24,5 en 25, maakt dat het volstrekt onaannemelijk is dat hier over de kiloprijs van cocaïne gesproken wordt, aldus het verweer van de verdediging.
12.
Met name op dat laatste punt was het Hof gehouden nader in te gaan. Nu het Hof dat heeft verzuimd, heeft het niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot afwijking van het u.o.s. van de verdediging hebben geleid, althans heeft het Hof de verwerping van dit verweer ontoereikend gemotiveerd.
13.
Gelet op artikel 359 lid 8 Sv kan het bestreden arrest om voorgaande redenen niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) geschonden, en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat er een forse overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn, in casu de inzendingstermijn.
Toelichting:
1.
Op 23 januari 2013 is requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam is op 25 januari 2013 ingesteld.
2.
Uit de mededeling betekening van Uw Raad d.d. 4 juli 2014 blijkt dat de stukken van het geding op 5 juni 2014 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
3.
In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden, aangezien requirant niet (meer) in voorlopige hechtenis verbleef.
4.
In casu bedraagt de inzendingstermijn ruim vijftien maanden.
5.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, rechtsoverweging 3.6.4, is bepaald dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, Uw Raad naar bevind van zaken handelt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 18 augustus 2014
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2014
Zie o.a. HR 8 januari 2013, NJ 2013, 264–266, m.nt. M.J. Borgers.
HR 17 december 2013, NJ 2014, 75, m.nt. M.J. Borgers.
Zie J. Nan, Witwassen van uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen, Advocatenblad, augustus 2014, nr. 8, pag. 24.
Ibid noot 2.
Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006/393.