ABRvS, 21-03-2011, nr. 201004536/1/V1
ECLI:NL:RVS:2011:BP9273
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-03-2011
- Zaaknummer
201004536/1/V1
- LJN
BP9273
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP9273, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑03‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2011/211
Uitspraak 21‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Niet in geschil is dat de driemaandentermijn waarbinnen de aanvraag door [aanvrager] ten behoeve van de vreemdeling moest worden ingediend op 22 januari 2008 is geëindigd. Evenmin is in geschil dat de aanvraag blijkens het poststempel op de envelop op 23 januari 2008 ter post is bezorgd en op 24 januari 2008 door de Visadienst is ontvangen. Mitsdien is de aanvraag buiten de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, genoemde nareistermijn door [aanvrager] bij de Visadienst ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juni 2006 in zaak nr. 200509794/1; www.raadvanstate.nl) is de reikwijdte van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgronden, gelet op het bijzondere karakter van deze bepalingen en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, beperkt. Voorts is de in die bepalingen opgenomen nareistermijn een wettelijk vereiste waaraan dient te worden voldaan om op de voet van die bepalingen in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voor zover in het in 2.2.1 vermelde beleid is opgenomen dat de indiening van een aanvraag tot verlening van een mvv, gelet op dit vereiste, geldt als een tijdig ingediende aanvraag, is dit een nadere invulling en in zoverre een versoepeling ten gunste van de nareizende vreemdeling, van dit wettelijk vereiste. Nu artikel 29, eerste lid, aanhef, en onder e en f, van de Vw 2000, mede gelet op de beperkte reikwijdte van deze bepalingen, geen grond biedt voor een verdergaande versoepeling van de nareistermijn, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat er geen ruimte is voor analoge toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
Partij(en)
201004536/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 6 april 2010 in zaak nr. 09/22373 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2008 heeft de minister een aanvraag van [aanvrager] om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) aan de vreemdeling te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 april 2010, verzonden op 8 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
De klacht dat de rechtbank niet gemotiveerd is ingegaan op het betoog dat artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van overeenkomstige toepassing is op de door [aanvrager] ingediende aanvraag is terecht voorgedragen, maar kan gelet op het volgende niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden (hierna: de nareistermijn) nadat de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
2.2.1.
Volgens paragraaf C1/4.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 voor zover thans van belang, kan een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind van de vreemdeling die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van een van de gronden a tot en met d van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Vereist daarvoor is volgens die paragraaf onder meer dat bedoelde gezinsleden gelijktijdig met hem zijn ingereisd, dan wel hem binnen drie maanden, nadat deze zijn verblijfsvergunning heeft verkregen, zijn nagereisd.
De driemaandentermijn gaat volgens die paragraaf in wanneer de oorspronkelijke verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij de Visadienst binnen die termijn een verzoek om advies heeft ingediend, dan wel indien de gezinsleden binnen die termijn in het buitenland een mvv aanvragen, wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag.
2.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1; www.raadvanstate.nl) volgt uit het voorgaande dat een mvv volgens de minister kan worden verleend met het oog op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Een aanvraag daartoe dient dan ook onderzocht te worden aan de hand van die bepaling.
2.4.
Niet in geschil is dat de driemaandentermijn waarbinnen de aanvraag door [aanvrager] ten behoeve van de vreemdeling moest worden ingediend op 22 januari 2008 is geëindigd. Evenmin is in geschil dat de aanvraag blijkens het poststempel op de envelop op 23 januari 2008 ter post is bezorgd en op 24 januari 2008 door de Visadienst is ontvangen.
Mitsdien is de aanvraag buiten de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, genoemde nareistermijn door [aanvrager] bij de Visadienst ingediend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juni 2006 in zaak nr. 200509794/1; www.raadvanstate.nl) is de reikwijdte van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgronden, gelet op het bijzondere karakter van deze bepalingen en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, beperkt. Voorts is de in die bepalingen opgenomen nareistermijn een wettelijk vereiste waaraan dient te worden voldaan om op de voet van die bepalingen in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Voor zover in het in 2.2.1 vermelde beleid is opgenomen dat de indiening van een aanvraag tot verlening van een mvv, gelet op dit vereiste, geldt als een tijdig ingediende aanvraag, is dit een nadere invulling en in zoverre een versoepeling ten gunste van de nareizende vreemdeling, van dit wettelijk vereiste. Nu artikel 29, eerste lid, aanhef, en onder e en f, van de Vw 2000, mede gelet op de beperkte reikwijdte van deze bepalingen, geen grond biedt voor een verdergaande versoepeling van de nareistermijn, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat er geen ruimte is voor analoge toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
2.5.
Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Peute
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2011
382/391.
Verzonden: 21 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser