De feiten zoals vermeld onder 1.1 zijn ontleend aan rov. 2.5 van het in cassatie bestreden arrest van 5 februari 2013. Het hof vermeldt in rov. 2.4 overigens dat het (ook) uitgaat van de feiten zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld in rov. 2.1 t/m 2.8 en 2.10 t/m 2.23 van het vonnis van 29 september 2010.
HR, 11-07-2014, nr. 13/02740
ECLI:NL:HR:2014:1679
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
13/02740
- Roepnaam
Clay Hill c.s./Unilever
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1679, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:421, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:421, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1679, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2010
- Wetingang
art. 98 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
NJ 2014/372 met annotatie van
Ondernemingsrecht 2014/150 met annotatie van B. Bier
JOR 2015/64 met annotatie van mr. S.C.M. van Thiel
OR-Updates.nl 2014-0280
JOR 2015/64 met annotatie van mr. S.C.M. van Thiel
NbSr 2014/242 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Verkrijging eigen aandelen door NV anders dan om niet; art. 2:98 BW. Behoeft een verplichting tot inkoop van eigen aandelen een statutaire grondslag?
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02740
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. CLAY HILL ADVISORS LIMITED,gevestigd te George Town, Kaaimaneilanden,
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J. den Hoed en mr. R.P.J.L. Tjittes,
t e g e n
UNILEVER N.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Clay Hill c.s. en Unilever.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 271056/HA ZA 06-2889, 273471/HA ZA 06-3268 en 279205/HA ZA 07-567 van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007, 17 december 2008, 29 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.082.626/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Clay Hill c.s. beroep in cassatie ingesteld. Unilever heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, alsmede door mr. B.M.H. Fleuren, advocaat te Amsterdam, voor Unilever.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
Bij brieven van 23 mei 2014 hebben de advocaten van Clay Hill c.s. en van Unilever op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Unilever heeft op 9 juni 1999 ongeveer 211.500.000 cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van ƒ 0,10 en een rekenwaarde van ƒ 14,50 (hierna: de preferente aandelen) geplaatst. Deze aandelen werden op de Amsterdamse beurs verhandeld.
(ii) De emissie geschiedde in het kader van een dividenduitkering van Unilever. Aandeelhouders van Unilever kregen de keuze tussen een contant dividend van ƒ 14,50 per aandeel of een preferent aandeel.
(iii) Op grond van de statuten kon de raad van bestuur na verloop van vijf jaar na de eerste uitgifte besluiten tot conversie van preferente aandelen in – kort gezegd – gewone aandelen, gevolgd door intrekking van de preferente aandelen onder terugbetaling van de dan geldende (vanwege de conversie verminderde) rekenwaarde. De formule kwam erop neer dat bij de koers van een gewoon aandeel ten tijde van de conversie van € 73,18 of hoger, voor elk preferent aandeel voor een waarde van € 6,58 (ƒ14,50) gewone aandelen verkregen werd, en als die koers lager lag voor een lagere waarde.
(iv) Op 24 maart 2004 heeft Unilever haar voornemen aangekondigd om in het eerste kwartaal van 2005 de preferente aandelen te converteren en in te trekken. Hierop volgde een forse koersdaling van de preferente aandelen.
(v) Op 15 februari 2005 heeft de conversie plaatsgevonden. Voor elk preferent aandeel werd voor een waarde van € 4,55 aan gewone aandelen ontvangen. De resterende rekenwaarde bedroeg € 0,05. De conversiewaarde en resterende rekenwaarde bedroegen dus tezamen € 4,60; dat is € 1,98 minder dan de oorspronkelijke rekenwaarde.
(vi) Clay Hill c.s. hebben kort voor de conversie en daarna, preferente aandelen verkregen.
(vii) Unilever heeft de preferente aandelen op 13 juli 2005 ingetrokken onder betaling van € 0,05 per preferent aandeel.
3.2.1
In deze procedure vorderen Clay Hill c.s., kort gezegd, veroordeling van Unilever tot betaling van € 1,98 per door hen verworven preferent aandeel, alsmede een verklaring voor recht dat Unilever jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Zij leggen daaraan ten grondslag dat Unilever niet heeft voldaan aan haar verplichting jegens de houders van preferente aandelen om die aandelen na vijf jaar terug te kopen tegen € 6,58, en dat Unilever onrechtmatig heeft gehandeld door beleggers, onder wie Clay Hill c.s., onjuist en onvolledig te informeren.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van Clay Hill c.s. afgewezen. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof, kort samengevat, als volgt.
Om een terugkoopverplichting van Unilever te kunnen aannemen is in beginsel vereist dat deze uit de statuten blijkt; dit volgt uit de ingevolge de wet vereiste openbaarheid van inrichting (rov. 2.11). De gestelde terugkoopverplichting staat niet in de statuten vermeld, terwijl de bewoordingen van de statuten geen aanknopingspunt bieden voor een interpretatie dat op Unilever een terugkoopverplichting rustte (rov. 2.12). Ook uit de door Clay Hill c.s. gestelde uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever volgt niet dat op Unilever een verplichting tot inkoop van de preferente aandelen is komen te rusten (rov. 2.13–2.20).
Onder omstandigheden kan een schadevergoedingsverplichting worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen erop hebben mogen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop zou overgaan. Toen Clay Hill c.s. de preferente aandelen kochten, was reeds bekend dat Unilever niet tot terugkoop zou overgaan en was de koers reeds gedaald. Daarom heeft bij hen niet het bedoelde vertrouwen kunnen bestaan en hebben zij niet de gestelde schade geleden. (rov. 2.21) De opvatting dat het recht op schadevergoeding aan de kwaliteit van preferent aandeelhouder verbonden was, vindt geen steun in het recht (rov. 2.22). Clay Hill c.s. hebben derhalve geen recht op schadevergoeding wegens het gestelde beschaamd vertrouwen (rov. 2.23).
3.3.1
Onderdeel I.a is gericht tegen rov. 2.11, waarin het hof overweegt dat een terugkoopverplichting met betrekking tot aandelen in beginsel uit de statuten moet blijken. Deze overweging getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat niet is vereist dat een terugkoopverplichting volgt uit de statuten, maar deze ook kan volgen uit andere verklaringen of gedragingen jegens aandeelhouders.
3.3.2
Ter bescherming van schuldeisers is de verkrijging van eigen aandelen door de NV in de art. 2:98, 2:98a en 2:98b BW aan beperkingen onderworpen. Zo mag de NV aandelen in haar kapitaal in beginsel alleen dan anders dan om niet verkrijgen, indien en voor zover daartoe voldoende vrij uitkeerbare reserves aanwezig zijn en indien en voor zover de algemene vergadering het bestuur daartoe in overeenstemming met het bepaalde in art. 2:98 lid 4 BW heeft gemachtigd. Indien aandelen van de NV zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, zoals in het geval van Unilever, geldt deze machtiging voor ten hoogste achttien maanden.
Weliswaar kunnen de statuten de verkrijging door de NV van eigen aandelen uitsluiten of beperken, maar de wet bepaalt niet dat een verplichting van de NV tot inkoop van aandelen (in beginsel) een statutaire grondslag behoeft. Evenmin vloeit dit uit de wet voort. Voor zover het onderdeel hierover klaagt, is het gegrond.
3.3.3
Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 2.13–2.20 geoordeeld dat op Unilever, ook afgezien van het ontbreken van een daartoe strekkende statutaire bepaling, geen verplichting is komen te rusten tot inkoop van de preferente aandelen. De hiertegen gerichte klachten, alsook de overige klachten van het middel, worden vruchteloos voorgedragen. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Clay Hill c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unilever begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 09‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Verkrijging eigen aandelen door NV anders dan om niet; art. 2:98 BW. Behoeft een verplichting tot inkoop van eigen aandelen een statutaire grondslag?
Partij(en)
13/02740 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 9 mei 2014 | |
Conclusie inzake: | |
1. Clay Hill Advisors Limited (hierna: Clay Hill), en 2. [eiser 2] (hierna: [eiser 2]) eisers in principaal cassatieberoep, verweerders in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen Unilever N.V. (hierna: Unilever) verweerster in principaal cassatieberoep, eiseres in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep |
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(a) Unilever heeft op 9 juni 1999 ongeveer 211.500.000 cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van fl 0,10 en een rekenwaarde van fl 14,50 (hierna: de preferente aandelen) geplaatst.
(b) Deze aandelen aan toonder konden op de beurs worden verhandeld en waren toegelaten tot het girale effectenverkeer.
(c) De verkrijging van de preferente aandelen vormde voor de houders van (certificaten van) gewone aandelen Unilever een optioneel alternatief voor een dividend in contanten van fl 14,50 (€ 6,58).
(d) De preferente aandelen gaven recht op een in de statuten van Unilever nader bepaald dividend (65% van Euribor over de rekenwaarde).
(e) In de statuten van Unilever (artikel 50) is bepaald dat de raad van bestuur na 5 jaar sedert de eerste uitgifte kon besluiten tot conversie van de preferente aandelen in – kort gezegd – gewone aandelen, volgens een in de statuten bepaalde formule, en dat na die conversie de preferente aandelen konden worden ingetrokken onder terugbetaling van de dan geldende (vanwege de conversie verminderde) rekenwaarde. De formule kwam er op neer dat bij de koers van een gewoon aandeel ten tijde van de conversie van € 73,18 of hoger, voor elk preferent aandeel voor een waarde van € 6,58 (de oorspronkelijke rekenwaarde ad fl 14,50) aan gewone aandelen verkregen werd, en als die koers lager lag voor een lagere waarde.
(f) Op 24 maart 2004 heeft Unilever in een persbericht aangekondigd voornemens te zijn in het eerste kwartaal van 2005 de preferente aandelen te converteren en vervolgens de preferente aandelen in te trekken.
(g) Na dit persbericht daalde de koers van de preferente aandelen fors.
(h) De conversie is op 15 februari 2005 overeenkomstig de statuten geschied. Voor elk preferent aandeel werd voor een waarde van € 4,55 aan gewone aandelen ontvangen. De resterende rekenwaarde bedroeg € 0,05. De conversie- en resterende rekenwaarde tezamen kwam aldus op € 4,60; dit is € 1,98 minder dan de oorspronkelijke rekenwaarde.
(i) [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill hebben zowel kort voor de conversie als daarna preferente aandelen gekocht.
(j) Op 13 juli 2005 heeft Unilever de preferente aandelen ingetrokken onder betaling van € 0,05 per preferent aandeel.
(k) Op 8 november 2006 heeft Unilever – zonder aansprakelijkheid te erkennen – een schikking getroffen, op grond waarvan degenen die bij beursopening op 24 maart 2004 (de datum van het hiervoor onder (f) vermelde persbericht) preferente aandelen bezaten een compensatie konden verkrijgen ad € 1,38 (plus € 0,16 rente) per preferent aandeel. Dit is € 0,60 minder dan het hiervoor vermelde bedrag van € 1,98. Van deze regeling hebben [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill niet kunnen profiteren, omdat zij de preferente aandelen na 24 maart 2004 hebben verkregen.
1.2
[eiser 2] en Clay Hill2.vorderen in deze procedure – kort gezegd – veroordeling van Unilever tot betaling van € 1.98 per door hen verworven preferent aandeel, en subsidiair veroordeling tot betaling van € 1,46 per verworven preferent aandeel. Verder vorderen zij een verklaring voor recht dat Unilever jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, en een veroordeling van Unilever tot vergoeding van de door hen geleden schade, op te maken bij staat (zie rov. 2.7).
1.3
[eiser 2] en Clay Hill baseren hun vordering op: (i) het niet-nakomen door Unilever van een verplichting jegens de houders van preferente aandelen, en daarmee ook jegens hen, om die aandelen na vijf jaar na uitgifte daarvan terug te kopen tegen € 6,58, althans tegen de beurskoers; (ii) een onrechtmatige daad van Unilever die er onder meer in bestaat dat Unilever beleggers, en daarmee ook [eiser 2] en Clay Hill, met betrekking tot de preferente aandelen onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd; en (iii) “enige andere rechtsgrond” (zie rov. 2.9).
1.4
De Rechtbank Rotterdam heeft de vorderingen van [eiser 2] en Clay Hill bij vonnis van 29 september 2010 afgewezen.
1.5
Het Hof Den Haag heeft het door [eiser 2] en Clay Hill ingestelde hoger beroep bij arrest van 5 februari 2013 verworpen.3.Het hof oordeelde dat niet gebleken is dat op Unilever een verplichting tot inkoop van de preferente aandelen was komen te rusten (zie rov. 2.11 t/m 2.20). Naar oordeel van het hof bestaat er evenmin grond voor het aannemen van een schadevergoedingsverplichting wegens ‘gewekt en vervolgens beschaamd vertrouwen’. Toen [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill de preferente aandelen kochten, was – zo overweegt het hof – immers bekend dat Unilever niet tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan en was de koers van die aandelen dientengevolge gedaald (zie rov. 2.21 t/m 2.23). Voor de vorderingen bestaat ook geen andere deugdelijke grondslag (zie rov. 2.24). Het hoger beroep is daarom, zoals vermeld, verworpen.
1.6
[eiser 2] en Clay Hill hebben bij dagvaarding van 3 mei 2013 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 5 februari 2013. Unilever heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale cassatieberoep slaagt. Er is over en weer geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna er nog re- en dupliek heeft plaatsgevonden.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
Inleiding
2.1
Het middel in het principale cassatieberoep bevat elf onderdelen (onderdelen I t/m XI), welke weer zijn onderverdeeld in (sub)onderdelen.
Onderdeel I
2.2
Het hof heeft in rov. 2.11 t/m 2.13 van het bestreden arrest als volgt overwogen:
“2.11 Om een terugkoopverplichting van Unilever met betrekking tot al de preferente op de beurs verhandelbare aandelen aan te kunnen nemen, is in beginsel vereist dat die verplichting uit de statuten blijkt. Dat volgt uit de voor naamloze vennootschappen ingevolge de wet vereiste openbaarheid van inrichting, welke er onder meer toe noopt dat in elk geval de belangrijke (wederzijdse) rechten en plichten die aan aandelen zijn verbonden algemeen kenbaar zijn. Zulks geldt zeker voor een verplichting van de vennootschap om een bepaalde categorie aandelen terug te kopen, aangezien een dergelijke verplichting de onderhavige deelname in het kapitaal van Unilever in belangrijke mate bepaalt, hetgeen ook voor de belangen van derden, onder wie houders van gewone aandelen, van betekenis is.
De stellingen van [eiser 2] en Clay Hill die erop neerkomen dat de preferente aandelen wezenlijke (inhoudelijke) kenmerken van aandelen misten, omdat met de preferente aandelen – verkort weergegeven – slechts werd beoogd om op een fiscaal aanvaardbare manier aan degenen die op 9 juni 1999 gewone aandelen Unilever hielden en niet opteerden voor contant dividend hun aandeel in het vermogenssurplus van Unilever te doen toekomen, doen aan het voorgaande niet af, omdat voor de toepasselijkheid van de genoemde regel voldoende is dat het (in formele zin) gaat om aandelen, waaronder preferente aandelen.
2.12
Vast staat dat de gestelde terugkoopverplichting niet in de statuten staat vermeld. In de statuten is wel de onder 2.5 weergegeven mogelijkheid van conversie en vervolgens intrekking van de preferente aandelen opgenomen.
De bewoordingen van de statuten bieden geen enkel aanknopingspunt voor een interpretatie die met zich meebrengt dat op Unilever een terugkoopverplichting rustte. Reeds daarom kunnen de statuten niet in de door [eiser 2] en Clay Hill bepleite zin worden uitgelegd.
2.13
Er is in hetgeen door [eiser 2] en Clay Hill is gesteld geen reden gelegen om (jegens hen) een uitzondering te maken op de hiervoor vermelde hoofdregel dat een terugkoopverplichting met betrekking tot aandelen uit de statuten moet blijken. Wat vorm en inhoud betreft zijn de uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever waaruit naar hun oordeel de terugkoopverplichting volgt daarvoor onvoldoende, ook als die uitlatingen en gedragingen tezamen worden beoordeeld.
Daartoe wordt meer in het bijzonder het volgende (2.14-2.20) overwogen.”
2.3
Onderdeel I.a klaagt dat het hof (in rov. 2.11 en 2.13) ten onrechte heeft aangenomen dat om een terugkoopverplichting van Unilever met betrekking tot al de preferente aandelen aan te kunnen nemen, in beginsel vereist is dat die verplichting uit de statuten blijkt. Dat oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel behoeft een dergelijke terugkoopverplichting namelijk niet in beginsel (als hoofdregel) uit de statuten te blijken, maar kan zij evenzeer volgen uit andere verklaringen of gedragingen van de vennootschap.
2.4
Dit betoog van onderdeel I.a is juist in zoverre dat er inderdaad geen grond bestaat om in algemene zin aan te nemen dat een verplichting van een vennootschap om over te gaan tot inkoop van aandelen, in beginsel uit de statuten van de vennootschap dient te blijken. De wetgever heeft met art. 2:98 t/m 2:98b BW voorzien in een wettelijke regeling omtrent de verkrijging van eigen aandelen. Op grond van art. 2:98 BW is voor verkrijging van volgestorte eigen aandelen onder meer vereist – kort gezegd – dat die verkrijging gezien de statuten mogelijk is en dat de algemene vergadering van aandeelhouders het bestuur tot die verkrijging heeft gemachtigd.4.De machtiging zou hiervoor ten hoogste achttien maanden gelden, en zou bovendien moeten bepalen hoeveel aandelen mogen worden verkregen, hoe de aandelen mogen worden verkregen en tussen welke grenzen de prijs moet liggen. Er is geen reden om, naast onder meer deze regeling van art. 2:98 e.v. BW, als algemene rechtsregel te hanteren dat een verplichting om over te gaan tot inkoop van aandelen in beginsel uit de statuten van de vennootschap dient te blijken5.. Ik merk nog op dat aan een aantal wettelijke Boek 2 BW-bepalingen weliswaar het beginsel van openbaarheid van inrichting van de nv ten grondslag ligt (zie bij voorbeeld de regeling van het voorkeursrecht voor aandeelhouders in art. 2: 96a/206a BW die dwingt tot tenminste een regeling in de statuten), maar dit beginsel heeft m.i. niet zo’n dwingende kracht dat het ook geldt zonder dat de wetgever daaraan in een uitdrukkelijke wetsbepaling heeft vorm gegeven6..
2.5
De klacht van onderdeel I.a kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof wel degelijk een juiste toetsingsnorm heeft toegepast (zie rov. 2.13 t/m 2.20). Zo stelt het hof in rov. 2.13 vast dat de aan de orde zijnde uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, ook wanneer deze tezamen beoordeeld worden, wat vorm en inhoud betreft onvoldoende zijn om een terugkoopverplichting te kunnen aannemen. In de nadere toelichting op dat oordeel overweegt het hof onder meer dat de betrokkenen uit de statuten en de door [eiser 2] en Clay Hill aangeduide schriftelijke uitlatingen en sheets, niet hebben kunnen afleiden dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden; veeleer hadden zij daaruit moeten begrijpen dat Unilever niet een verplichting tot terugkoop wilde aangaan (zie rov. 2.16). Vervolgens oordeelt het hof dat de overige aan de orde zijnde uitlatingen en gedragingen van Unilever, gezien de betekenis die aan de statuten en de hiervoor bedoelde teksten moet worden toegekend, slechts dan reden kunnen vormen om aan te nemen dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht, indien die uitlatingen en gedragingen omtrent terugkoop duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde afkomstig waren. Aan dat laatste is hier naar oordeel van het hof echter niet voldaan (zie rov. 2.18).
2.6
Het hof heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of Unilever zich verplicht heeft tot terugkoop van de preferente aandelen, de in de statuten opgenomen regeling omtrent die preferente aandelen7.aanzienlijk gewicht in de schaal legt. Dat oordeel geeft, in aanmerking nemende de vastgestelde feiten en het in de onderhavige procedure gevoerde partijdebat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Onderdeel I.b mist feitelijke grondslag; zie rov. 2.11.
2.8
Onderdeel I.b.1 klaagt dat het oordeel van het hof (in rov. 2.11) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof miskend heeft dat, nu de statuten Unilever niet verplichtten tot terugkoop van de preferente aandelen, “het antwoord op de vraag of Unilever jegens Clay Hill en [eiser 2] gehouden was tot inkoop van de preferente aandelen (tegen uitgiftekoers) hiervan afhangt of Unilevers statuten toestonden, althans er niet aan in de weg stonden, de aandelen in te kopen en of Unilever zich daarnaast jegens haar aandeelhouders heeft verplicht de aandelen (tegen uitgiftekoers) in te kopen, hetgeen moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval […]”.
2.9
De klacht van onderdeel I.b.1 loopt stuk op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel I.a. Het hof heeft geoordeeld dat de door [eiser 2] en Clay Hill aan hun vorderingen ten grondslag gelegde uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever (waaronder ook de statuten van Unilever), ook wanneer die uitlatingen en gedragingen in onderlinge samenhang worden beschouwd, niet tot de slotsom kunnen leiden dat Unilever zich verplicht heeft tot terugkoop van de preferente aandelen (zie rov. 2.13 t/m 2.20). Niet blijkt dat het hof miskend heeft dat daarbij in beginsel alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen. Ook onderdeel I.b.1 dient verworpen te worden.
2.10
Onderdeel I.b.2 (onder nrs. 41 t/m 43) kan niet tot cassatie leiden; dit om de redenen zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel I.a. Onderdeel I.b.2 (onder nr. 44) bevat geen zelfstandige klachten, en slaagt om die reden evenmin.
Onderdeel II
2.11
Onderdeel II.1 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.12) dat de bewoordingen van de statuten geen enkel aanknopingspunt bieden voor een interpretatie die met zich brengt dat op Unilever een terugkoopverplichting rustte, en dat reeds daarom de statuten niet uitgelegd kunnen worden in de door [eiser 2] en Clay Hill bepleite zin. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een juiste rechtsopvatting. Bij de uitleg van statuten zou het namelijk niet enkel aankomen op een grammaticale uitleg. Het onderdeel stelt dat het bij de uitleg van statuten aankomt op hetgeen partijen over weer hebben verklaard en hetgeen zij redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, dan wel op een redelijke uitleg van de bewoordingen van de statutaire bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de statuten en mede gelet op de kenbare aard en kenbare strekking van de betreffende statutaire bepalingen.
2.12
De klacht van onderdeel II.1 is ongegrond. Het onderdeel gaat er ten onrechte van uit dat het hof in rov. 2.12 de statuten van Unilever louter ‘grammaticaal’ heeft uitgelegd. Uitgangspunt is dat de statuten van een vennootschap zoals hier aan de orde, gelet ook op de belangen die met de statuten wordt gediend, uitgelegd dienen naar overwegend objectieve maatstaven. Aan de subjectieve bedoelingen van degenen die de statutaire bepaling in het leven hebben geroepen, komt daarbij in beginsel slechts beperkte betekenis toe.8.Het hof heeft dit, in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel betoogt, niet miskend.
2.13
Onderdeel II.2 wijst erop dat het hof in rov. 2.16 ten aanzien van de statuten en de overige teksten die daar aan de orde zijn, oordeelt dat de betrokkenen daaruit “redelijkerwijs niet [hebben] kunnen afleiden” dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden. Het onderdeel betoogt – kort gezegd – dat het hof daarmee in rov. 2.16 (en ook in rov. 2.20) voor de statuten een “redelijke uitleg” hanteert, terwijl in rov. 2.12 voor de statuten een “grammaticale uitleg” wordt gehanteerd. De oordelen van het hof zijn volgens het onderdeel dan ook tegenstrijdig. Volgens het onderdeel is het oordeel daarom onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.14
Deze klachten zijn ongegrond. Uit de overweging (in rov. 2.16) dat de betrokkenen uit de statuten en overige aan de orde zijnde teksten “redelijkerwijs niet [hebben] kunnen afleiden dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden”, volgt op geen enkele wijze dat het hof ten aanzien van de statuten en die teksten een en dezelfde uitlegmaatstaf heeft gehanteerd. Dat laatste volgt ook niet uit de bestreden overwegingen van rov. 2.20. De betreffende oordelen zijn verder als zodanig ook niet onjuist of onbegrijpelijk, terwijl in algemene zin ook niet is in te zien waarom het hof deze oordelen nader had dienen te motiveren.
2.15
Onderdeel II.3 mist feitelijke grondslag; zie rov. 2.12.
2.16
Onderdeel II.3.a mislukt eveneens. Het oordeel in rov. 2.12 geeft, in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel betoogt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf die gehanteerd dient te worden bij de uitleg van statuten (zie ook de bespreking van onderdeel II.1).
2.17
Onderdeel II.3.b mist feitelijke grondslag; zie rov. 2.12 (vgl. ook onderdeel II.3).
2.18
Onderdeel II.3.c bouwt slechts voort op de eerdere klachten, en wordt om die reden eveneens tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel III
2.19
De klachten van onderdeel III berusten op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverweging (rov. 2.13). Het hof heeft met deze rechtsoverweging (mede) geoordeeld dat de aangeduide uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, alle aspecten daarvan in aanmerking genomen, onvoldoende grond zijn om tot het oordeel te kunnen komen dat sprake was van een terugkoopverplichting van Unilever. Dat oordeel wordt door onderdeel III niet op adequate wijze bestreden, en het onderdeel wordt dan ook tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel IV
2.20
Onderdeel IV.1 richt zich tegen de overweging (in rov. 2.14) dat “[i]n geen van de door [eiser 2] en Clay Hill genoemde schriftelijke uitlatingen van Unilever […] staat dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht” en tegen de overweging (in rov. 2.15) dat “[in] de bij de prestaties van ABN Amro gehanteerde sheets [evenmin] staat […] dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht.” Het onderdeel klaagt dat het hof er met deze oordelen ten onrechte van uitgegaan is dat de in rov. 2.14 en 2.15 aan de orde zijnde schriftelijke uitlatingen en sheets ‘grammaticaal’ uitgelegd dienen te worden. Het oordeel zou op dit punt getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
2.21
De klacht van onderdeel IV.1 is ongegrond. Uit de bestreden rechtsoverwegingen (rov. 2.14 en 2.15) blijkt niet dat de betreffende schriftelijke uitlatingen en sheets naar oordeel van het hof grammaticaal uitgelegd dienen te worden, of dat het hof ten aanzien van die teksten een grammaticale uitleg heeft toegepast. Zie in dit verband ook hetgeen overwogen is in rov. 2.16. De klacht treft geen doel.
2.22
Ook onderdeel IV.2 wordt tevergeefs voorgesteld. Het oordeel in rov. 2.14 geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toe te passen uitlegmaatstaf. Hetzelfde geldt voor de bestreden oordelen van rov. 2.16 en rov. 2.20. Deze oordelen zijn verder niet tegenstrijdig of onbegrijpelijk, terwijl uit het onderdeel ook niet blijkt om welke reden het hof zijn oordeel op dit punt nader had dienen te motiveren. Zie ook de bespreking van onderdelen II.2 en IV.1.
2.23
Onderdeel IV.3 faalt eveneens. Het oordeel van het hof (in rov. 2.16) dat de betrokkenen uit de statuten en de aldaar aan de orde zijnde teksten redelijkerwijs niet hebben kunnen afleiden dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de door het onderdeel vermelde stellingen. Dat laatste behoeft hier ook geen nadere toelichting.
Onderdeel V
2.24
Het hof heeft in rov. 2.16 geoordeeld dat de betrokkenen uit de statuten en de overige aan de orde zijnde teksten redelijkerwijs niet hebben kunnen afleiden dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden, en dat zij daaruit veeleer hadden moeten begrijpen dat Unilever niet een verplichting tot terugkoop wilde aangaan. In aansluiting daarop overweegt het hof in rov. 2.17: “Daarbij komt dat voor een dergelijke terugkoop ingevolge artikel 2:98, lid 4, BW het bestuur een machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders behoefde, van welke machtiging – die nooit is verleend – niets uit de genoemde teksten blijkt.”
2.25
Volgens onderdeel V.1 is deze laatste overweging (in rov. 2.17) rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Deze klachten zijn echter ongegrond. Het hof wijst er in rov. 2.17 op dat het bestuur van Unilever ingevolge art. 2:98 lid 4 BW voor de terugkoop van de preferente aandelen (in elk geval) een machtiging behoefde van de algemene vergadering van aandeelhouders, en dat uit de aan de orde zijnde teksten niets van een dergelijke machtiging blijkt (en dat die machtiging ook nooit is verleend). Naar oordeel van het hof biedt dit gegeven steun aan het daarvoor (in rov. 2.16) reeds gegeven oordeel dat de betrokkenen uit de statuten en uit die teksten redelijkerwijs niet hebben kunnen afleiden dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook allerminst onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.26
De klachten van onderdelen V.2 en V.3 missen feitelijke grondslag; zie rov. 2.17. Het in rov. 2.17 gegeven oordeel wordt door deze onderdelen in elk geval niet op voldoende duidelijke wijze bestreden. Zie ook de bespreking van onderdeel V.1.
2.27
Onderdeel V.4 miskent dat de bestreden overweging (uit rov. 2.17) betrekking heeft op de vraag of de betrokkenen redelijkerwijs uit de statuten en de overige aan de orde zijnde teksten hebben kunnen afleiden dat Unilever zich tot terugkoop wilde verbinden. De klacht van dit onderdeel is dan ook ongegrond.
2.28
Ook onderdeel V.5 wordt tevergeefs voorgesteld. De bestreden overweging (uit rov. 2.17) is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door het onderdeel aangeduide feiten en omstandigheden. De in het onderdeel opgenomen verwijzing naar stellingen van [eiser 2] en Clay Hill baat eisers in cassatie evenmin.
2.29
Onderdeel V.6 mist feitelijke grondslag; zie rov. 2.17. Zie ook de bespreking van onderdeel V.1.
Onderdeel VI
2.30
Onderdelen VI.1 t/m VI.1.c richten zich tegen de overweging (in rov. 2.17) dat indien in de aan de orde zijnde teksten wél de primair aan de vordering van eisers ten grondslag gelegde prijs van € 6,58 zou zijn genoemd (als de bij inkoop van de preferente aandelen te hanteren prijs), dat in strijd zou komen met de strekking van het uit art. 2:98c BW volgende verbod om een koersgarantie te verstrekken.
2.31
De klachten van onderdelen VI.1 t/m VI.1.c. falen reeds wegens gebrek aan belang. Het hof heeft in rov. 2.17 namelijk vastgesteld dat uit de aldaar aan de orde zijnde teksten niets blijkt van een bij een inkoop van de preferente aandelen te hanteren prijs. De overweging dat indien wél een prijs van € 6,58 zou zijn genoemd (als de bij inkoop te hanteren prijs) dat in strijd zou komen met de strekking van het verbod om een koersgarantie te verstrekken, is dan ook ten overvloede gegeven. Ook het in rov. 2.19 gegeven oordeel steunt kennelijk niet op de hier bestreden overweging van rov. 2.17.
2.32
De klachten van onderdelen VI.1 t/m VI.1.c zijn overigens inhoudelijk ook ongegrond. Het hof heeft geoordeeld dat indien Unilever zich bij de uitgifte van de preferente aandelen een voor inkoop van die aandelen te hanteren prijs van € 6,58 per aandeel zou hebben genoemd (voor inkoop van de aandelen vijf jaar na uitgifte), dat in strijd zou komen met de strekking van het uit art. 2:98c BW volgende verbod op verstrekking van een koersgarantie (zie rov. 2.17). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting9.; het is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De door de onderdelen naar voren gebrachte stellingen zijn overigens niet van dien aard dat zij hier nadere bespreking behoeven.
Onderdeel VII
2.33
Onderdeel VII.1 richt zich tegen de overweging (in rov. 2.18) dat, gelet op de betekenis die toegekend moet worden aan de statuten en de eerder genoemde schriftelijke mededelingen, de andere door [eiser 2] en Clay Hill gestelde uitlatingen en gedragingen van Unilever slechts dan reden kunnen vormen voor het aannemen van een terugkoopverplichting “indien die uitlatingen en gedragingen omtrent terugkoop duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde afkomstig waren.” Dit oordeel wordt tevergeefs bestreden. Onderdeel VII.1 miskent dat het hof met de bestreden overweging geen algemene rechtsregel formuleert, maar een feitelijk oordeel geeft over de uitleg van de aan de orde zijnde teksten, gedragingen en uitlatingen. Het oordeel dat de gestelde uitlatingen en gedragingen van Unilever, gezien de inhoud en betekenis van de statuten en de overige aan de orde zijnde teksten, in dit geval slechts reden kunnen geven voor het aannemen van een terugkoopverplichting indien die uitlatingen en gedragingen op dat punt duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde afkomstig zijn, geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (zie ook de bespreking van onderdeel I.a).
2.34
Onderdeel VII.1 klaagt tevens dat “zonder nadere toelichting, die het hof niet heeft gegeven onbegrijpelijk is wat onder ‘duidelijk van inhoud’ en ‘van gezaghebbende zijde’ moet worden verstaan.” Ook deze klacht is ongegrond. De genoemde bewoordingen zijn allerminst onduidelijk of onbegrijpelijk, en het oordeel daaromtrent is ook niet onvoldoende gemotiveerd (zie rov. 2.18).
2.35
Onderdeel VII.2 is ongegrond. Anders dan het onderdeel stelt, blijkt uit rov. 2.18 niet dat miskend zou zijn dat bij de beantwoording van de vraag of Unilever zich verplicht heeft tot terugkoop van de preferente aandelen, in beginsel alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen.
2.36
Onderdeel VII.3 is ongegrond; zie rov. 2.13. Zie ook de bespreking van onderdeel I.a.
2.37
Onderdeel VII.4 faalt eveneens. Het hof heeft in rov. 2.18 geoordeeld dat hetgeen NRC Handelsblad in een artikel van 23 februari 1999 uit de mond van de toenmalige voorzitter van het bestuur van Unilever heeft opgetekend, en hetgeen die bestuursvoorzitter op 4 mei 1999 in de algemene vergadering van aandeelhouders heeft gezegd, niet voldoende duidelijk is om reden te kunnen vormen om aan te nemen dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht. Dat oordeel, dat in hoge mate feitelijk van aard is, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de door het onderdeel aangeduide stellingen omtrent verklaringen van de toenmalige voorzitter van het bestuur van Unilever.
2.38
Onderdeel VII.a bevat geen klachten.
2.39
De klacht van onderdeel VII.a.1 mist feitelijke grondslag. Het onderdeel miskent onder meer dat het hof in rov. 2.18 (slotzin) tevens in aanmerking neemt dat “[eiser 2] en Clay Hill niet in de vereiste concrete zin hebben aangevoerd welke aan Unilever toe te rekenen uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders desondanks hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden.”
2.40
De klacht van onderdeel VII.a.2 (onder nr. 79) mist eveneens feitelijke grondslag; zie rov. 2.18.
2.41
De klacht van onderdeel VII.a.2 (onder nr. 80) miskent dat de door het onderdeel naar voren gebrachte verklaringen omtrent (hoofdzakelijk) instructies van Unilever aan ABN Amro, niet afdoen aan de vaststelling (in rov. 2.18) dat uit de bij de prestaties gehanteerde sheets niet blijkt van de wil tot inkoop tegen fl 14,50 en dat [eiser 2] en Clay Hill niet in de vereiste concrete zin hebben aangevoerd welke aan Unilever toe te rekenen uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders desondanks hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden. Onderdeel VII.a.2 wordt dan ook tevergeefs voorgesteld.
2.42
Onderdelen VII.b en VII.c zijn ongegrond. Het hof heeft in (rov. 2.18) geoordeeld dat “[…] [eiser 2] en Clay Hill niet in de vereiste concrete zin hebben aangevoerd welke aan Unilever toe te rekenen uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders desondanks hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden.” Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van [eiser 2] en Clay Hill, en is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Een en ander geldt ook in het licht van de door deze onderdelen aangeduide stellingen en verklaringen.
2.43
Onderdeel VII.d faalt eveneens. De klacht van onderdeel VII.d, tweede zin, bouwt enkel voort op de eerdere klachten en kan om die reden niet slagen. De vervolgklacht van het onderdeel mist feitelijke grondslag; dit blijkt ook duidelijk uit hetgeen hof in rov. 2.19 heeft overwogen.
2.44
Onderdeel VII.e is ongegrond. Het in rov. 2.19 gegeven oordeel is ook in het licht van de door het onderdeel aangeduide stellingen en verklaringen niet onbegrijpelijk.
2.45
De klachten van onderdelen VII.f, VII.f.1 en VII.f.2 kunnen niet slagen. Het in rov. 2.19 gegeven oordeel dat “[d]e gestelde uitlatingen en gedragingen […] op de hiervoor genoemde gronden evenmin in redelijkheid [kunnen] worden opgevat als een mededeling van Unilever dat zij reeds had besloten om tot terugkoop over te gaan” wordt door de onderdelen niet bestreden, of in elk geval niet op voldoende duidelijke wijze en met de vereiste precisie (vgl. art. 407 lid 2 Rv).
2.46
De klacht van onderdeel VII.g is ongegrond. Het in rov. 2.19 gegeven oordeel houdt mede in dat de door het onderdeel aangeduide stellingen van [eiser 2] en Clay Hill omtrent de intentie van Unilever, niet meebrengen dat de gestelde uitlatingen en gedragingen in redelijkheid opgevat kunnen worden als een mededeling van Unilever dat zij reeds had besloten om tot terugkoop over te gaan. Zie ook hetgeen overwogen is in de slotalinea van rov. 2.18. Het hof heeft met deze rechtsoverwegingen de door het onderdeel aangeduide stellingen van [eiser 2] en Clay Hill wel degelijk in aanmerking genomen. Er is ook niet in te zien waarom het hof zijn oordeel op dit punt nader had moeten motiveren.
2.47
De klacht van onderdeel VII.h voldoet niet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv. Het onderdeel vermeldt niet op voldoende duidelijke wijze en met de vereiste precisie om welke reden het in rov. 2.16 gegeven oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
Onderdeel VIII
2.48
De klachten van onderdeel VIII (onder nrs. 87 en 89) bouwen enkel voort op de eerdere klachten. Omdat de voorgaande klachten niet tot cassatie kunnen leiden, worden ook deze klachten tevergeefs voorgesteld. Onderdeel VIII (onder nr. 88) stelt ten onrechte dat uit rov. 2.17 blijkt dat het hof bij de uitleg van de aldaar bedoelde teksten is uitgegaan van een grammaticale interpretatie (vgl. de bespreking van onderdelen II.2, IV.1 en IV.2). De klachten van dit onderdeel dienen derhalve verworpen te worden.
Onderdeel IX
2.49
Het hof heeft in rov. 2.21 overwogen dat onder omstandigheden een schadevergoedingsverplichting kan worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen als gevolg van uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan. Voor het aannemen van een dergelijke schadevergoedingsverplichting is, aldus het hof, vereist dat de eisende partij schade heeft geleden als gevolg van ‘het bij hem gewekt en vervolgens beschaamd vertrouwen’. Voor wat betreft [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill is naar oordeel van het hof aan dat vereiste niet voldaan. Toen zij de preferente aandelen kochten was, zo overweegt het hof, namelijk al bekend dat Unilever niet tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan en was de koers van die aandelen dientengevolge gedaald. Hierdoor heeft bij [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill ten tijde van de aankoop van de preferente aandelen het bedoelde vertrouwen niet meer kunnen bestaan, en hebben niet zij, maar mogelijk degenen die vóór hen (op 24 maart 2004) in het bezit van de preferente aandelen waren, de gestelde schade geleden (zie rov. 2.21).
2.50
Onderdeel IX.1 klaagt dat dit in rov. 2.21 gegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; het oordeel zou althans onbegrijpelijk zijn. Het onderdeel betoogt dat het vereiste gerechtvaardigde vertrouwen dat Unilever tot inkoop van de preferente aandelen zou overgaan, namelijk “ook kan bestaan na de aankondiging van Unilever dat zij tot conversie zou overgaan indien [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers) van Clay Hill ervan mochten uitgaan dat Unilever, ondanks die mededeling omtrent conversie, gehouden was tot inkoop omdat zij zich daartoe verbonden had.” Het onderdeel stelt voorts: “Waar dat recht op inkoop c.q. dat recht op schadevergoeding is verbonden aan de preferente aandelen, hebben [eiser 2] en Clay Hill wel degelijk schade geleden doordat Unilever haar verplichting tot inkoop niet is nagekomen.”
2.51
De klachten van onderdeel IX.1 zijn ongegrond. Het hof heeft in rov. 2.21 vastgesteld dat toen [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill de preferente aandelen kochten, bekend was dat Unilever niet tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan, en dat [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill er ten tijde van hun aankoop van de preferente aandelen derhalve niet gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan. Het onderdeel poogt tevergeefs om dat oordeel te bestrijden met de stelling dat [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill er gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat Unilever gehouden was (een juridische verplichting had) tot inkoop van de preferente aandelen. Voor zover betoogd wordt dat sprake was van een aan de preferente aandelen verbonden terugkoopverplichting van Unilever, stuit het betoog af op het in rov. 2.11 t/m 2.20 gegeven oordeel dat niet aangenomen kan worden dat op Unilever een terugkoopverplichting is komen te rusten. De stelling dat sprake is van een aan de preferente aandelen verbonden recht op schadevergoeding, is in rov. 2.22 uitdrukkelijk verworpen. Dit betekent dat ook onderdeel IX.1 verworpen dient te worden.
2.52
De klachten van onderdeel IX.2 (onder nrs. 92 en 93) zijn ongegrond. Het oordeel van het hof dat de in rov. 2.21 aan de orde zijnde vraag of [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan, beoordeeld dient te worden naar het moment waarop zij de preferente aandelen kochten (en derhalve niet naar het moment van uitgifte van de preferente aandelen), geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.53
De klacht van onderdeel IX.2 (onder nr. 94) miskent dat de vraag of Unilever zich verplicht had tot terugkoop van de preferente aandelen, in rov. 2.21 niet aan de orde is. De klacht is dan ook ongegrond.
2.54
De klacht van onderdeel IX.2 (onder nr. 95) mislukt reeds omdat het hof in rov. 2.11 t/m 2.20 heeft vastgesteld dat niet aangenomen kan worden dat op Unilever een verplichting tot inkoop van de preferente aandelen is komen te rusten.
2.55
Ook onderdeel IX.3 miskent dat het hof in rov. 2.11 t/m 2.20 heeft vastgesteld dat niet aangenomen kan worden dat sprake was van een terugkoopverplichting van Unilever. Het onderdeel dient derhalve verworpen te worden.
2.56
De klachten van onderdeel IX.4 en onderdeel IX.5 (onder nr. 101) zijn ongegrond. Het oordeel van het hof (in rov. 2.22) dat het eventuele recht op schadevergoeding niet verbonden was aan de kwaliteit van preferent aandeelhouder, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten geven ook geen aanleiding om dit punt hier nader toe te lichten. Onderdeel IX.5 (onder nr. 102) bouwt slechts voort op de eerdere klachten, en faalt om die reden eveneens.
Onderdeel X
2.57
Onderdeel X (nrs. 103 t/m 107) klaagt dat het hof de bewijsaanbiedingen van [eiser 2] en Clay Hill in rov. 2.26 ten onrechte als niet ter zake doende althans onvoldoende gespecificeerd gepasseerd heeft. Het onderdeel beroept zich daarbij op de bewijsaanbiedingen zoals deze gedaan zijn in par. 101, 182, 299 en 304 van de memorie van grieven.
2.58
De klachten van dit onderdeel treffen geen doel. Het hof heeft geoordeeld dat ook indien juist zou zijn dat anderen dan [eiser 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill er in de periode vóór het persbericht van 24 maart 2004 op vertrouwden dat Unilever zou overgaan tot terugkoop van de preferente aandelen, dat gegeven geen aanleiding kan zijn om aan te nemen dat sprake was van een verplichting tot inkoop van alle preferente aandelen. Naar oordeel van het hof heeft men destijds namelijk hooguit mogen aannemen dat er een ‘grote kans’ bestond dat Unilever in de toekomst zou besluiten tot terugkoop van de preferente aandelen (zie rov. 2.20; vgl. ook rov. 6.10 t/m 6.13 van het eindvonnis in eerste aanleg). Dat Unilever de intentie zou hebben gehad om het vertrouwen te wekken dat zij tot terugkoop zou overgaan, kan naar oordeel van het hof evenmin aanleiding zijn voor het aannemen van een terugkoopverplichting (zie met name rov. 2.18; vgl. rov. 6.7 en 6.10 t/m 6.13 van het eindvonnis in eerste aanleg). Deze oordelen, die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk zijn, worden in cassatie niet met succes bestreden. Het met onderdeel X bestreden oordeel dat de bewijsaanbiedingen betreffende het gestelde vertrouwen van marktpartijen en betreffende de gestelde intentie van Unilever, als niet ter zake dienend (althans onvoldoende gespecificeerd) gepasseerd dienen te worden, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het passeren van de bewijsaanbiedingen wordt ook voor het overige niet met succes bestreden. Slotsom is derhalve dat de klachten van onderdeel X verworpen dienen te worden.
Onderdeel XI
2.59
Onderdeel XI bevat geen zelfstandige klachten.
3. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
Nu het principale cassatieberoep verworpen dient te worden, wordt de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld. Het middel in het incidentele beroep behoeft hier dan ook geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2014
Clay Hill treedt in deze procedure op als rechtsopvolgster onder bijzondere titel van Fursa Master Global Event Driven Fund LP en van Fursa Advisory Limited (vgl. echter ook rov. 2.2 en 2.25 van het bestreden arrest). In deze conclusie zal ik niet telkens onderscheid maken tussen Clay Hill en haar rechtsvoorgangers; deze rechtsvoorgangers worden hier in de regel eveneens aangeduid met ‘Clay Hill’.
Het arrest van het hof betreft, evenals de uitspraak van de rechtbank, drie gevoegde zaken (zaak- en rolnummers rechtbank: 271056 / HA ZA 06-2889; 273471 / HA ZA 06-3268; en 279205 / HA ZA 07-567). In de laatstgenoemde zaak, die hier in cassatie aan de orde is, is het hoger beroep verworpen. In de andere twee zaken is het hoger beroep van [eiser 2] en Clay Hill niet-ontvankelijk verklaard.
Zie in deze zin: Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek 1992, nr. 313: “De nv kan zichverplichten tegenover een bepaalde aandeelhouder of tegenover de houder van een bepaald soortaandelen tot inkoop. Voor het aangaan van deze verplichting is nodig dat de statuten inkoop van aandelen toestaan”. Van der Grinten eist dus geen statutaire vastlegging van de inkoopverplichting. Zie de –naar ik begrijp- instemmende verwijzing naar het handboek in Asser/Van Solinge/Nieuwe Weme 2-IIa 2013, nr. 224.
Juist op dat beginsel van openbare inrichting wordt in ieder geval voor het bv-recht kritiek geleverd:R.G.J. Nowak, Rechtsgeldigheid en doorwerking van buitenstatutaire governance afspraken, WPNR2014, 7014, onder 4.
Vgl. de bepalingen uit de statuten van Unilever zoals weergegeven in rov. 2.10 van het in eerste aanleg gewezen eindvonnis van 29 september 2010 (van hetgeen aldaar is vastgesteld, is ook het hof uitgegaan; zie rov. 2.4).
Zie over de uitleg van statuten onder meer Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIa, 2013, nr. 53; J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, art. 2:14 BW, aant. 8.6; en P.J. Dortmond, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, 2013, par. 149. Vgl. over de uitleg van overeenkomsten onder meer HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:BY8101, NJ 2013/214, rov. 3.4.3.
Zie over de strekking van art. 2:98c BW onder meer Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIa, 2013, nrs. 240 en 241.
Beroepschrift 12‑07‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting: 12 juli 2013
Rolnummer: C 13/2740
CONCLUSIE VAN ANTWOORD HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in het principaal beroep,
tevens eiseres in het voorwaardelijk
incidenteel beroep,
advocaat: Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk
tegen:
- 1.
Clay Hill Advisors Limited,
gevestigd te George Town,
Kanaaleilanden; en
- 2.
[eiser 2], wonende te
[woonplaats],
Eisers in het principaal beroep, tevens
verweerders in het voorwaardelijk
incidenteel beroep,
advocaten: Mr R.P.J.L. Tjittes en Mr J. den Hoed,
Edelhoogachtbaar College!
PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
Verweerster in cassatie (‘Unilever’) doet voor antwoord in het principale cassatieberoep zeggen en concluderen:
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft niet om de redenen vermeld in het voor eisers tot cassatie (‘Clay Hill c.s.’) voorgedragen cassatiemiddel het recht geschonden en/of vormen verzuimd die bij niet-inachtneming tot cassatie leiden. Derhalve wordt geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van Clay Hill c.s. in de kosten van de cassatie-instantie.
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Unilever kan zich niet volledig vinden in het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 5 februari 2013 onder zaaknummer 200.082.626/01 heeft uitgesproken en stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in, onder de voorwaarde dat het middel in het principale cassatieberoep slaagt, en onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft overwogen, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Het hof heeft in rov. 2.11 tot en met 2.19 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat van een terugkoopverplichting van Unilever met betrekking tot alle preferente aandelen alleen dan sprake had kunnen zijn, wanneer die terugkoopverplichting in de statuten zou zijn opgenomen, hetgeen niet het geval is. Terecht overweegt het hof in rov. 2.11 dat om een terugkoopverplichting van Unilever met betrekking tot al de preferente op de beurs verhandelbare aandelen aan te kunnen nemen, vereist is dat die verplichting uit de statuten blijkt. Ten onrechte voegt het hof daar echter aan toe dat dit slechts ‘in beginsel’ c.q. als ‘hoofdregel’ (rov. 2.13) zou gelden. De regel dat van een terugkoopverplichting van Unilever verbonden aan alle preferente aandelen alleen dan sprake had kunnen zijn, wanneer die terugkoopverplichting in de statuten zou zijn opgenomen geldt onder alle omstandigheden en zonder uitzondering. Derhalve is voor de beoordeling van de vraag of op Unilever een terugkoopverplichting rustte, irrelevant of de uitlatingen en gedragingen omtrent terugkoop al dan niet duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde afkomstig waren (rov. 2.18) en of Unilever al dan niet een mededeling heeft gedaan dat zij reeds had besloten om tot terugkoop over te gaan (rov. 2.19). Het enige dat van belang is voor de beoordeling van de vraag of op Unilever een terugkoopverplichting verbonden aan alle preferente aandelen rustte, is of de terugkoopverplichting in de statuten is opgenomen, hetgeen niet het geval is.
Onderdeel 2
Het hof overweegt in rov. 2.20 dat men destijds (uiterlijk tot 24 maart 2004) mede op grond van de uitlatingen en gedragingen van Unilever in redelijkheid heeft mogen aannemen dat er een grote kans bestond dat Unilever (met machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders) in de toekomst zou besluiten de preferente aandelen ruim 5 jaar na uitgifte daarvan terug te kopen. Deze overweging, in het bijzonder het oordeel van het hof dat de kans op terugkoop groot was, is ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft de hoegrootheid van die kans op geen enkele wijze gemotiveerd. De beslissing van het hof voldoet aldus niet aan de eis dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De beslissing van het hof is eens te meer ontoereikend gemotiveerd in het licht van de gemotiveerde stellingname van Unilever dat beleggers er niet op mochten vertrouwen dat Unilever zich tot inkoop tegen EUR 6,58 wilde verplichten en dat uit analistenrapporten en perspublicaties in de periode van 1999 tot de bekendmaking van het voorgenomen conversiebesluit op 24 maart 2004, en de ontwikkeling van de koers van de preferente aandelen in die periode, blijkt dat de markt het conversierisico wel degelijk heeft onderkend.1.
Onderdeel 3
Inleiding
Het hof overweegt in rov. 2.21 dat een schadevergoedingsverplichting onder omstandigheden kan worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen, als gevolg van uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan. Blijkens rov. 2.22 heeft het hof met deze overweging het oog op een schadevergoedingsverplichting die niet ‘een plicht tot inkoop vervangende schadevergoeding’ is. Mede in het licht van de weergave door het hof van de grondslagen van de vordering van Clay Hill c.s. in rov. 2.9, heeft het hof in rov. 2.21 tot en met 2.23 klaarblijkelijk het oog op een schadevergoedingsverplichting uit onrechtmatige daad. In het principale cassatieberoep wordt niet bestreden 's hofs oordeel dat de vorderingen van Clay Hill c.s. voor zover gebaseerd op onrechtmatige daad niet kunnen worden toegewezen. De klachten van het tegen rov. 2.21 tot en met 2.23 gerichte onderdeel IX zijn allen gebaseerd op de veronderstelling dat het hof in rov. 2.21 tot en met 2.23 het oog heeft op een schadevergoedingsverplichting wegens niet-nakoming van een terugkoopverplichting, dat wil zeggen een schadevergoedingsverplichting uit contract. Onderdeel IX faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uitsluitend voor het geval het hof in rov. 2.21 tot en met 2.23 (mede) het oog heeft op een schadevergoedingsverplichting uit contract, worden de hierna genoemde subonderdelen a tot en met e voorgedragen.
- a.
Het hof oordeelt in rov. 2.11 tot en met 2.20 terecht dat op Unilever geen verplichting tot inkoop van de preferente aandelen is komen te rusten. Met dat oordeel valt niet te verenigen 's hofs overweging in rov. 2.21 dat een schadevergoedingsverplichting uit contract onder omstandigheden kan worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen, als gevolg van uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan. Deze overweging in rov. 2.21 is dus innerlijk tegenstrijdig met 's hofs terechte oordeel in rov. 2.11 tot en met 2.20 dat op Unilever geen terugkoopverplichting rustte en derhalve onbegrijpelijk.
- b.
Door te oordelen dat er in het onderhavige geval onder omstandigheden sprake kan zijn van een schadevergoedingsverplichting uit contract op grond van (schending van) gerechtvaardigd vertrouwen, die niet tevens een verplichting tot betaling van vervangende schadevergoeding is, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de eis van Clay Hill c.s. aangevuld. Voor zover de eis van Clay Hill c.s. is gebaseerd op contract, vordert Clay Hill c.s. immers juist (uitsluitend) vervangende schadevergoeding.2.
- c.
Met de overweging dat een schadevergoedingsverplichting uit contract onder omstandigheden kan worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen, als gevolg van uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan, heeft het hof een onjuiste, want te lichte maatstaf aangelegd voor de beoordeling of Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht. Het gaat er bij de beoordeling van die vraag niet om of houders van preferente aandelen er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan, maar of zij er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat Unilever zich tot terugkoop wilde verplichten. Het hof heeft dit miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- d.
Het hof heeft met zijn overweging in rov. 2.21 dat een schadevergoedingsverplichting uit contract onder omstandigheden kan worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen, als gevolg van uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever, er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan, miskend dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een dergelijke schadevergoedingsplicht, ook niet op grond van gerechtvaardigd vertrouwen, omdat de beweerde terugkoopverplichting niet in de statuten is opgenomen, zie onderdeel 1. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- e.
Voor zover onderdeel 1 niet slaagt en de daarop voortbouwende klacht van subonderdeel 4.d evenmin slaagt, geldt het volgende. Als er al sprake kan zijn van een niet in de statuten opgenomen terugkoopverplichting die aan alle preferente aandelen is verbonden, dan is bij de beoordeling van de vraag of een schadevergoedingsverplichting op grond van (schending van) gerechtvaardigd vertrouwen tot stand is gekomen, mede van belang wat omtrent terugkoop c.q. conversie in de statuten is bepaald. Voor zover het hof in rov. 2.21 oordeelt dat voor de vraag of op Unilever een schadevergoedingsverplichting uit contract rust, rechtens irrelevant is dat in de statuten van Unilever geen terugkoopverplichting is opgenomen, is zijn oordeel derhalve rechtens onjuist en bovendien innerlijk tegenstrijdig met het uitgangspunt in rov. 2.11 en 2.13 dat in ieder geval ‘in beginsel’ c.q. ‘als hoofdregel’ geldt dat de terugkoopverplichting in de statuten moet zijn opgenomen en dus ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie
Unilever concludeert voor eis in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
Advocaat
Beroepschrift 03‑05‑2010
CASSATIEDAGVAARDING
[Heden, drie mei tweeduizenddertien] ,ten verzoeke van:
- 1.
de vennootschap naar buitenlands recht CLAY HILL ADVISORS LIMITED, gevestigd te George Town, Kaaimaneilanden en
- 2.
[rekwirant 2], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J. den Hoed, die door mijn rekwiranten zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
AAN
de naamloze vennootschap UNILEVER N.V., gevestigd te Rotterdam, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat die haar laatstelijk heeft vertegenwoord mr. drs. J. de Bie Leuveling Tjeenk van het kantoor De Brauw Blackstone Westbroek, kantoorhoudende te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80 ‘The Rock’, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Dhr. A.J. Wijling, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 5 februari 2013 door het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknummer 200.082.626/01 gewezen arrest tussen mijn rekwiranten als appellanten en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag 7 juni 2013, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website; www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Korte samenvatting van de feiten
1.
Voor een weergave van de feiten verwijzen Clay Hill en [rekwirant 2] naar de feitenvaststelling door de rechtbank onder 2 van haar vonnis van 29 september 2010, waarvan ook het hof is uitgegaan.
2.
Zeer kort weergegeven, betreft het geschil tussen partijen het volgende. Unilever verkreeg in 1997 NLG 16 miljard uit de verkoop van (een deel van) haar chemie divisie. Unilever zegde destijds toe deze som, zo die niet binnen twee tot drie jaar zou worden aangewend voor een acquisitie, volledig ten goede te laten komen aan haar aandeelhouders, een beleid waarmee de aandeelhouders hebben ingestemd1.. In 1999 heeft Unilever, conform deze aankondiging, besloten dit bedrag terug te geven aan haar aandeelhouders in de vorm van een speciaal dividend ad NLG 14,50 (EUR 6,58) per gewoon aandeel Unilever. Dit werd, naar keuze van de aandeelhouder, uitbetaald in contanten of preferente aandelen.
3.
Voorafgaand aan dit aanbod aan haar aandeelhouders heeft Unilever een regeling getroffen met de Belastingdienst. Het oorspronkelijke plan van Unilever de aandeelhouders het recht te geven de preferente aandelen binnen vijf jaar na uitgifte (dus vóór 9 juni 2004), aan Unilever te verkopen tegen de contante waarde van het dividend ad EUR 6,58 achtte de fiscus onaanvaardbaar. De fiscus verlangde marktrisico voor de aandeelhouders2..
4.
Unilever heeft de uitkering van dit dividend (in contanten dan wel preferente aandelen) onder meer toegelicht in een informatiememorandum, een brochure, een persbericht en tijdens presentaties en zogeheten ‘road shows’. Voor deze presentatie en ‘road shows’ had zij, voor zover zij die niet zelf organiseerde, ABN AMRO Rothschild, hierna ABN AMRO, in de arm genomen3..
5.
De aandeelhouders van Unilever werd in haar publieke berichtgeving ter zake de uitkering van dit dividend uitdrukkelijk drie opties voorgehouden, waaronder inkoop van de preferente aandelen4..
6.
Op 9 juni 1999 heeft Unilever 211.500.000 aan Euronext Amsterdam genoteerde, preferente aandelen uitgegeven tegen een koers van NLG 14,50 (EUR 6,58).
7.
Op 24 maart 2004 heeft Unilever in een persbericht haar voornemen kenbaar gemaakt in het eerste kwartaal van 2005 de preferente aandelen te converteren in gewone aandelen, waarbij de rekenwaarde van EUR 6,58 per aandeel zou worden teruggebracht tot EUR 0,05. De openingskoers van het preferente aandeel na dit persbericht was EUR 4,90 (tegen een slotkoers van EUR 6,06 op 23 maart 2004).
8.
Dit voornemen tot conversie heeft bij aandeelhouders van Unilever tot beroering geleid.
9.
Op 12 juli 2004 heeft een aantal houders van preferente aandelen bij de Ondernemingskamer een verzoek ingediend om een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken binnen de onderneming (als bedoeld in art. 2:345 BW).
10.
Bij beschikking van 21 december 2004 (JOR 2005, 5) heeft de Ondernemingskamer dit verzoek gehonoreerd en een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken van Unilever aangaande (de besluitvorming over) de uitgifte van preferente aandelen. De Ondernemingskamer heeft hiertoe een drietal onderzoekers benoemd5..
11.
Op 15 februari 2005 vond conversie in gewone aandelen plaats. Unilever heeft toen de rekenwaarde verlaagd tot 0.05 door per iedere 11.2 preferente aandelen 1 gewoon aandeel Unilever uit te keren.
De gemiddelde waarde van dit gewone aandeel was op de dag van uitkering EUR 4,55. Het verschil met de dividenduitkering, waarvoor de uitgifte van preferente aandelen het substituut vormde, bedraagt per uitgegeven preferent aandeel derhalve EUR 1,98 (6,58 minus 4,55 en 0,05).
12.
Clay Hill en [rekwirant 2] hebben zowel kort vóór als na de conversie preferente aandelen Unilever gekocht.
13.
Per 13 juli 2005 heeft Unilever alle overgebleven preferente aandelen ingetrokken tegen een vergoeding van EUR 0,05 per aandeel.
14.
Op 8 november 2006 heeft Unilever bekend gemaakt een schikking te hebben getroffen met degenen die op 24 maart 2004 bij bekendmaking van het voornemen tot conversie preferente aandelen hielden in Unilever, ongeacht of zij de preferente aandelen onmiddellijk hebben verkregen bij uitgifte dan wel eerst later hebben verworven. De schikking voorzag in een betaling door Unilever aan voormelde aandeelhouders van een bedrag van EUR 1,38 per preferent aandeel, vermeerderd met een rente van 0,166.. Het aan de Ondernemingskamer voorgelegde geschil is hiermee tot een oplossing gebracht7..
15.
Clay Hill en [rekwirant 2] vorderen in dit geding vergoeding van hun schade ter grootte van primair EUR 1,98 en subsidiair 1,46 voor elk van hun op 13 / 14 juli 2005 gehouden preferent aandeel Unilever, de dag dat intrekking van de preferente aandelen plaatsvond. Het primair gevorderde bedrag wordt gevormd door het verschil tussen het bij conversie verkregen bedrag van EUR 4,55, vermeerderd met de rekenwaarde van EUR 0,05 (dus 4,60), en de uitgiftewaarde van EUR 6,58. Het subsidiair gevorderde bedrag wordt gevormd door het verschil tussen het bij conversie verkregen bedrag vermeerderd met de rekenwaarde, en de marktwaarde van het preferent aandeel vlak voor de aankondiging van Unilever op 24 maart 2004 van EUR 6,06.
Korte inleiding op de klachten
16.
Ter inleiding op de klachten wordt nog het volgende opgemerkt.
Reden voor uitkering speciaal dividend en optie van preferente aandelen
17.
Het was voor Unilever voordeliger de opbrengst van de verkoop in 1997 van Unilevers chemische bedrijven ad ruim EUR 15 miljard ‘terug te betalen aan de aandeelhouders’, zoals de heer [naam 1] (de toenmalig bestuursvoorzitter van Unilever) dit formuleerde, dan aan te houden8.. De heer [naam 1] verklaarde in de ava van 4 mei 1999 ter toelichting op de uitkering van het dividend in de vorm van preferente aandelen onder meer:
‘De opbrengst van de chemische bedrijven komt de aandeelhouders en certificaathouders toe.
(…)
De balans zal na uitkering zelfs nog sterker zijn dan hij was op het moment dat we de chemische bedrijven nog hadden.
(…)
De terugbetaling aan de aandeelhouders heeft dus het voordeel dat onze balans efficiënter wordt. (…) De kosten van het eigen vermogen zijn nu eenmaal hoger dan die van vreemd vermogen. De rente die wij moeten betalen over vreemd vermogen is voor ons fiscaal aftrekbaar en de kosten van eigen vermogen niet.’9..
18.
Unilever presenteerde de uitkering van het dividend in de vorm van (op de beurs verhandelbare) effecten als een aantrekkelijk alternatief voor uitkering ineens in contanten10.. Zo deelde de heer [naam 1] ter ava van 4 mei 1999 mee:
‘Om de terugbetaling voor particuliere aandeelhouders in Nederland aantrekkelijker te maken, biedt Unilever N.V. aan haar aandeelhouders het alternatief om te kiezen voor preferente aandelen.’11..
19.
Over de dividenduitkering wordt, zo deelde Unilever haar aandeelhouders mee, bij de aandeelhouders geen belasting geheven12..
20.
De uitkering van het speciaal dividend aan de aandeelhouders moest het beleggersvertrouwen in Unilever vergroten:
‘wij zijn ervan overtuigd dat door de teruggave van het vermogenssurplus, want dat is het en géén Winstuitkering, het vertrouwen van de kapitaalmarkt in Unilever nog meer is toegenomen.’13..
Inkoop tegen uitgiftekoers voor Unilever in 2004 minder aantrekkelijk dan in 1999 verwacht
21.
In 1999 bedroeg het aandeel Unilever EUR 72,-. In 2004 was deze koers nog maar circa EUR 4814.. In 1999 trad de heer [naam 1] af als bestuurder. Onder een nieuwe bestuursvoorzitter heeft Unilever in de tussenliggende periode een aantal acquisities verricht, zoals de aankoop van Ben & Jerry's, Best Food en Slim-Fast Food15..
22.
Na deze acquisities kende Unilever een netto schuld van EUR 12,5 miljard16.. In 1999 had Unilever (zelfs na de uitkering van het speciaal dividend) nog een ‘netto cash positie’ van circa EUR 684 miljoen17.. Unilever was in 1999 nog uitgegaan van koersstijging van haar aandeel18..
23.
Inkoop na 9 juni 2004 tegen de uitgiftekoers van EUR 6,58 was voor Unilever aanmerkelijk minder aantrekkelijk dan in 199919..
24.
De uiteindelijk gehanteerde conversie was voor Unilever tamelijk voordelig, zo constateerden ook de onderzoekers in de enquêteprocedure:
‘Zou Unilever de preferente aandelen hebben ingekocht tegen de rekenwaarde van EURO 6,58 waartegen de stukken in 1999 waren uitgegeven in plaats van de stukken te converteren in gewone aandelen ingekocht tegen een koers van EURO 49,33 dan zou Unilever EURO 450 miljoen meer kwijt zijn geweest [Dit] (…) betekende een ‘vermogensverlies’ (‘capital loss’) voor de houders van de preferente aandelen en een vermogenswinst (‘capital gain’) voor Unilever van in totaal EURO 450 miljoen.’20..
De aandeelhouders vertrouwden op terugkoop na vijf jaar tegen de uitgiftekoers van EUR 6,58
25.
In de markt werd ondertussen vertrouwd op terugkoop van de preferente aandelen tegen de dividendwaarde en uitgiftekoers van EUR 6,5821..
26.
Dit vertrouwen strookt met het oordeel van de rechtbank in zijn vonnis van 29 september 2010, waarin zij in rechtsoverweging 6.7 van haar vonnis, oordeelde:
‘De algemene tendens van deze presentaties is niet mis te verstaan: de toehoorder moet begrijpen dat het de intentie van Unilever is om na vijf jaar terug te kopen. De verwijzing naar — niet nader openbaar gemaakte — afspraken met de belastingdienst biedt ruimte voor de opvatting dat Unilever niet alles zei wat zij zou willen zeggen, doordat die afspraken dat niet toelieten.’
27.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in voormelde enquêteprocedure (JOR 2005, 5) is hiermee in lijn:
‘3.23.
Onder deze omstandigheden moet er naar het oordeel van de Ondernemingskamer emstig. rekening mee worden gehouden dat in 1999 bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger onderscheidenlijk lezer van financiële informatiebronnen de — te honoreren — verwachting is ontstaan dat Unilever zich — ondanks de afspraak met de Nederlandse Belastingdienst — (impliciet) wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per preferent aandeel zou inkopen. Uit het hiervoor in 3.22 geconcludeerde volgt dat niet kan worden gezegd dat, voor zover dit vertrouwen bij de prefhouders is gewekt, zulks niet aan Unilever valt te verwijten of toe te rekenen.’.
28.
Voormeld oordeel van rechtbank en Ondernemingskamer strookt met bijvoorbeeld de volgende vaststelling van de in de enquêteprocedure benoemde onderzoekers:
‘Met name Unilevers herhaalde onjuiste mededeling dat zij om fiscale redenen niet meer over de afwikkeling van de preferente aandelen kon zeggen dan zij deed, was geschikt om hoopvolle verwachtingen te wekken en te worden begrepen in de zin dat Unilever van de Belastingdienst niets mocht verklappen.’22..
29.
Voormeld oordeel van rechtbank en Ondernemingskamer is voorts in lijn met publieke uitlatingen van Unilever en ABN AMRO, gedaan ter voorlichting van de aandeelhouders en marktpartijen.
30.
Zoals sheet 7 van de gezamenlijke presentatie van Unilever en ABN AMRO in maart 1999, getiteld ‘Speciaal Dividend, toelichting op de structuur’23..
‘Stockdividend in de vorm van preferente aandelen
- (a)
Unilever NV biedt, speciaal vanwege het grote contingent Nederlandse particuliere aandeelhouders, een alternatief voor het contante dividend
- (b)
Kernvraag: Gelooft u dat Unilever kan en zal zorgen dat dit alternatief zo gelijkwaardig mogelijk is?
- (c)
Zo ja, dan is de waardering een eenvoudige contante waarde berekening met een uitkomst van NLG 13 tot 14, afhankelijk van de rente en het gepercipieerde kredietrisico.
en sheet 12 van hun gezamenlijke presentatie, waarin werd meegedeeld24.:
Waarderealisatie bij exit
Algemeen
een zodanige conversie dan wel inkoop dat de houders minder dan NLG 14,50 per preferent aandeel ontvangen, zou in strijd zijn met de intentie van Unilever om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend’25..
alsook sheet 14 van hun gezamenlijke presentatie, waarin werd vermeld26.:
Waardering
- (a)
Unilever kan haar intentie waarmaken om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend
- (b)
Ervan uitgaande dat houders van de preferente aandelen NLG 14,50 zullen ontvangen (vijf jaar na uitgifte), kunnen de preferente aandelen gewaardeerd worden als een achtergestelde lening met een looptijd van 5 jaar
- (c)
In dat geval ligt de waarde van het preferente aandeel tussen NLG 13 en 14 (EUR 5.90 – 6.35), bij een veronderstelde ‘spread’ van 0 tot 1 procent
en het slot van de presentatie met sheet 1527.
Conclusie
- (a)
Gelooft u dat Unilever haar intentie om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend, waar zal maken?
- (b)
Zo ja, dan is reeds bij het laagste IB-tarief het preferent aandeel, vanuit fiscaal oogpunt, te verkiezen boven het contant dividend wanneer de dividendvrijstelling reeds volledig benut is
- (c)
Zolang de koers van het preferent aandeel niet boven de circa NLG 13 (EUR 5,90) handelt, is het voor de houder aantrekkelijk om ze aan te houden als onderdeel van de vastrentende portefeuille
31.
De (aldus ook rechtbank en Ondernemingskamer) mede door deze uitlatingen van Unilever en ABN AMRO in de markt gekweekte verwachting van inkoop tegen uitgiftewaarde van de preferente aandelen strookt met de intentie van Unilever die indruk bij haar aandeelhouders achter te laten, zoals volgt uit onder meer de volgende verklaringen van door Unilever destijds voor de voorlichting over het speciale dividend ingehuurde medewerkers van ABN AMRO28..
32.
Zoals bijvoorbeeld de verklaring van de heer [Managing Director], Managing Director Equity Markets van ABN AMRO dat Unilever de intentie had:
(…) ‘ om na vijf jaar tegen het bedrag van het cash dividend in te kopen’
En deze intentie:
‘moest worden gecommuniceerd (…).’
33.
En zijn verklaring, afgelegd tegenover de onderzoekers in de enquêteprocedure29.:
‘Ik wist wel dat van de Belastingdienst terugkoop voor NLG 14,50 niet toegezegd mocht worden. Wat naar de aandeelhouders werd gecommuniceerd moest derhalve zodanig zijn dat daaruit slechts de logische gevolgtrekking kon worden gemaakt dat de intentie bestond om na vijf jaar tegen NLG 14,50 terug te kopen. Maar dat mocht niet expliciet gezegd worden.’.
34.
En zijn verklaring op pagina 42 van het (door onderzoekers in enquêteprocedure opgestelde) verslag:
‘(…) U zegt dat die sheets de indruk wekken dat is gezocht naar de grens van wat de Belastingdienst nog zou accepteren zonder zich op het standpunt te stellen dat de voorwaarde van koersrisico is geschonden. Die indruk is juist.’30..
35.
Alsook zijn volgende verklaring tegenover de onderzoekers:
‘U vraagt (…). Mijn reactie is dat er geen sprake was van een loterij, maar van een alternatief voor de onmiddellijke uitkering van het cashdividend, namelijk uitkering van het cashdividend na vijf jaar via de omweg van de prefs (…).’31..
36.
Relevant is ook de verklaring van [Senior Associate], Senior Associate Equity Capital Markets ABN AMRO, afgelegd tegenover de onderzoekers in de enquêteprocedure32.:
‘Ten aanzien van Unilevers uiteindelijke beslissing om te converteren tegen een effectief lagere waarde dan NLG 14,50 kan ik slechts zeggen dat die beslissing volledig in strijd is met alles waarvoor ik destijds ben ingehuurd’.
37.
Het publiek ging, als vermeld, uit van inkoop na vijf jaar tegen uitgiftekoers. De markt had (ondanks de verklaring vanwege de regeling met de fiscus terugkoop niet hardop te kunnen toezeggen) de boodschap van Unilever aldus juist verstaan. De goede verstaander moest immers — hoewel nadrukkelijk werd meegedeeld hiervoor geen garantie te kunnen geven in verband met de afspraak met de belastingdienst — begrijpen dat na vijf jaar toch zou worden ingekocht tegen uitgiftekoers (ad EUR 6,58)33..
Onderdeel I
Terugkoopverplichting niet als regel enkel in statuten
Onderdeel I.a
38.
In rov. 2.11 oordeelt het hof dat om een terugkoopverplichting van Unilever met betrekking tot al de preferente op de beurs verhandelbare aandelen aan te kunnen nemen in beginsel is vereist dat die verplichting uit de statuten blijkt. In rov. 2.13 herhaalt het Hof dat als hoofdregel geldt dat een terugkoopverplichting met betrekking tot aandelen uit de statuten moet blijken. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste, want te ver gaande rechtsopvatting. Een dergelijke terugkoopverplichting hoeft niet als hoofdregel of in beginsel uit de statuten te volgen, maar kan evenzeer volgen uit andere verklaringen of gedragingen van de vennootschap jegens een of meer (tot: alle) relevante aandeelhouders.
Onderdeel I.b
39.
Het oordeel in rov. 2.11 dat in beginsel op Unilever slechts een verplichting tot terugkoop van haar eigen op de beurs verhandelbare preferente aandelen kan worden aangenomen indien haar statuten haar daartoe verplichten, getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, indien het hof miskent dat Unilever (in beginsel) gerechtigd was haar aandelen in te kopen indien de statuten haar daartoe de bevoegdheid geven. Tot inkoop tegen was Unilever — ook naar haar eigen stellingen — bevoegd34..
Onderdeel I.b. 1
40.
Het oordeel in rov. 2.11 dat in beginsel op Unilever slechts een verplichting tot terugkoop van haar eigen op de beurs verhandelbare preferente aandelen kan worden aangenomen indien haar statuten haar daartoe verplichten, getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat, nu de statuten (het bestuur van) Unilever hiertoe niet verplichtten, het antwoord op de vraag of Unilever jegens Clay Hill en [rekwirant 2] gehouden was tot inkoop van de preferente aandelen (tegen uitgiftekoers) hiervan afhangt of Unilevers statuten toestonden, althans er niet aan in de weg stonden, de aandelen in te kopen en of Unilever zich daarnaast jegens haar aandeelhouders heeft verplicht de aandelen (tegen uitgiftekoers) in te kopen, hetgeen moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval35., waaronder de publieke verklaringen en gedragingen van Unilever voorafgaand aan, bij (en na) uitgifte van de preferente aandelen alsmede de intentie die bij Unilever ten tijde van de uitgifte van de aandelen voorzat36., zoals geuit tegenover medewerkers van ABN AMRO37. en (mede door hen) is uitgedragen tegenover het publiek38..
I.b.2
41.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is niet (voldoende) begrijpelijk waarom het hof (om een verplichting tot terugkoop (tegen uitgiftekoers aan te kunnen nemen)) in beginsel doorslaggevend acht of de statuten Unilever hiertoe verplichten. Dit is te meer onbegrijpelijk nu Unilever nadrukkelijk aan haar aandeelhouders de mogelijkheid van inkoop heeft voorgehouden39..
42.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is bovendien niet (voldoende) begrijpelijk waarom het hof (om een verplichting tot terugkoop (tegen uitgiftekoers aan te kunnen nemen)) in beginsel doorslaggevend acht of de statuten Unilever hiertoe verplichten, nu de statuten Unilever niet tot inkoop tegen uitgiftekoers na vijf jaar konden verplichten Zonder inbreuk te maken op de afspraak met de Fiscus en Unilever dus slechts kon trachten haar aandeelhouders te laten vertrouwen op inkoop na vijf jaar, tegen uitgiftekoers, zoals zij aldus de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank overwoog niet voor niets dat dat de goede verstaander moest begrijpen dat zou worden teruggekocht. Voorts overwoog de rechtbank:
‘Uit deze mededeling [gedoeld werd op het informatiememorandum, toevoeging advocaten] kan redelijkerwijs worden afgeleid dat de raad van bestuur er vanuit ging dat er voor december 2004 ‘iets’ zou kunnen gebeuren waardoor op 1 december 2004 de preferente aandelen niet of slechts in beperkte mate zouden uitstaan. Dit ‘iets’ kan redelijkerwijs slechts inkoop van de aandelen zijn’40..
43.
Tegen voormelde oordelen heeft Unilever niet gegriefd.
44.
Hetgeen hier is aangevoerd vitiëert ook rov. 2.13, nu (als de bovenstaande klachten van dit onderdeel terecht zijn voorgedragen) niet in stand kan blijven 's hofs oordeel dat de statuten reeds vanwege het ontbreken van een statutaire terugkoopverplichting niet in de door Clay Hill en [rekwirant 2] bepleite zin kunnen worden uitgelegd. Ook rov. 2.18 kan niet in stand blijven als deze klachten (ten dele) terecht zijn voorgesteld, aangezien het hof aldaar overweegt dat, gelet op de betekenis die aan de statuten toekomt, slechts dan reden is een verplichting tot terugkoop aan te nemen indien uitlatingen en gedragingen omtrent terugkoop duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde zijn.
Onderdeel II
Niet enkel grammaticale uitleg statuten
Onderdeel 11.1
45.
In rov. 2.12 oordeelt het hof dat vast staat dat de gestelde terugkoopverplichting niet in de statuten staat vermeld alsmede dat de bewoordingen van de statuten geen enkel aanknopingspunt bieden voor een interpretatie die met zich brengt dat op Unilever een terugkoopverplichting rustte en dat ‘reeds daarom’ de statuten niet in de door [rekwirant 2] en Clay Hill bepleite zin worden uitgelegd. Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het bij de uitleg van statuten niet aankomt op enkel de grammaticale uitleg, daarvan. Bij de uitleg van statuten komt het niet aan op enkel de grammaticale uitleg daarvan, maar
- (i)
op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen redelijkerwijs hebben afgeleid, dan wel
- (ii)
op een (redelijke) uitleg van de bewoordingen van de statutaire bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de statuten en mede gelet op de kenbare aard en kenbare strekking van de desbetreffende bepalingen.
Bij de uitleg van de statuten komt daarenboven mede betekenis toe aan de bedoeling van opstellers, voor zover kenbaar voor derden.
Onderdeel II.2
46.
Indien uit rov. 2.16 (het hof oordeelt aldaar dat het er om gaat wat de betrokkenen redelijkerwijs uit de genoemde teksten hebben kunnen afleiden) en/of rov. 2.20 (het hof spreekt aldaar over hetgeen men op grond van de uitlatingen en gedragingen van Unilever in redelijkheid heeft mogen aannemen) moet worden afgeleid dat het hof in die overweging(en) wel de juiste maatstaf voor uitleg van verklaringen heeft genomen, dan is dit oordeel (zijn die oordelen) tegenstrijdig met hetgeen het hof in rov. 2.12 heeft geoordeeld (enkel grammaticale uitleg), terwijl het hof er in rov. 2.12 geen blijk van geeft dat het een redelijke uitleg in plaats van een grammaticale uitleg heeft gehanteerd zodat 's hofs oordeel in zoverre rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Onderdeel II.3
47.
Indien rov. 2.12 van het hof aldus moet worden gelezen dat de statuten, aldus het hof, Unilever niet toestaan over te gaan tot inkoop van eigen aandelen is 's hofs oordeel eveneens rechtens onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel II.3a
48.
Dit oordeel in rov. 2.12 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat de desbetreffende bepaling(en) uit de statuten naar redelijkheid moeten worden uitgelegd (in het licht van de overige inhoud van de statuten) en de voor derden kenbare bedoeling van de opstellers voor de uitleg — aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval — mede van belang is. Unilever heeft immers verklaard haar statuten in lijn te hebben gebracht met de uitkering van het speciale dividend, heeft uitgedragen de vrijheid te hebben na vijf jaar in te kopen41. en heeft nadrukkelijk inkoop van de aandelen na vijf jaar aan haar aandeelhouders voorgehouden als alternatief42. voor uitkering van het dividend in contanten.
Onderdeel II.3.b
49.
Indien het hof in rov. 2.12 deze Uitlegmaatstaf niet heeft miskend, is — Zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom, in het licht van de hiervoor genoemde uitlatingen van Unilever, de statuten geen bevoegdheid zouden inhouden tot inkoop tegen uitgiftekoers, althans Unilever niet bevoegd zou zijn tot inkoop43.
Onderdeel II.3.c
50.
Hetgeen hier is aangevoerd vitiëert ook rov. 2.13, nu (als de bovenstaande klachten van dit onderdeel terecht zijn voorgedragen) niet in stand kan blijven 's hofs oordeel dat de statuten reeds vanwege het ontbreken van een statutaire terugkoopverplichting niet in de door Clay Hill en [rekwirant 2] bepleite zin kunnen worden uitgelegd. Ook rov. 2.18 kan niet in stand blijven als deze klachten (ten dele) terecht zijn voorgesteld, aangezien het hof aldaar overweegt dat, gelet op de betekenis die aan de statuten toekomt; slechts dan reden is een verplichting tot terugkoop aan te nemen indien uitlatingen en gedragingen omtrent terugkoop duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde zijn.
Onderdeel III
Geen beperkingen vorm en inhoud overige verklaringen
51.
In rov. 2.13 heeft het hof geoordeeld dat wat
- (i)
vorm en
- (ii)
inhoud betreft de uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever waaruit naar het oordeel van [rekwirant 2] en Clay Hill de terugkoopverplichting volgt daarvoor (om (jegens hen) een uitzondering te maken op de hoofdregel dat een terugkoopverplichting met betrekking tot aandelen uit de statuten moet blijken) onvoldoende zijn, ook als die uitlatingen en gedragingen tezamen worden beoordeeld.
52.
Dit oordeel geeft ten eerste blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het miskent dat verklaringen (met inbegrip van mededelingen) in iedere vorm kunnen geschieden (art. 3:37 lid 1 BW)
53.
Dit oordeel geeft ten tweede blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat, indien zou moeten worden aangenomen dat een terugkoopverplichting in beginsel uit de statuten zou moeten blijken (hetgeen wordt bestreden door middelonderdeel I), er geen bijzondere eisen hoeven te worden gesteld aan de vorm of inhoud van verklaringen die met zich brengen dat een zodanige inkoopverplichting wel moet worden aanvaard.
Onderdeel IV
Niet enkel grammaticale uitleg overige verklaringen
54.
In rov. 2.14 oordeelt het hof dat in geen van de door [rekwirant 2] en Clay Hill genoemde schriftelijke uitlatingen van Unilever staat dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht. In rov. 2.15 oordeelt het hof dat de bij de presentaties van ABN AMRO gehanteerde sheets (van powerpoint presentaties) evenmin staat dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht.
Onderdeel IV. 1
55.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij er kennelijk en in strijd met het recht van uitgaan dat de schriftelijke uitlatingen en sheets grammaticaal moeten worden uitgelegd, terwijl het er om gaat hoe [rekwirant 2] en Clay Hill en/of de relevante aandeelhouders de desbetreffende verklaringen redelijkerwijs hebben mogen en moeten begrijpen (in context).
Onderdeel IV.2
56.
Indien uit rov. 2.16 (het hof oordeelt aldaar dat het er om gaat wat de betrokkenen redelijkerwijs uit de genoemde teksten hebben kunnen afleiden) en/of rov. 2.20 (het hof spreekt aldaar over hetgeen men op grond van de uitlatingen en gedragingen van Unilever in redelijkheid heeft mogen aannemen) moet worden afgeleid dat het hof in die overweging(en) wel de juiste maatstaf voor uitleg van verklaringen heeft genomen, dan is dit oordeel (zijn die oordelen) tegenstrijdig met hetgeen het hof in rov. 2.14 heeft geoordeeld (enkel grammaticale uitleg), terwijl het hof er in rov. 2.14 geen blijk van geeft dat het een redelijke uitleg in plaats van een grammaticale uitleg heeft gehanteerd zodat 's hofs oordeel in zoverre rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Onderdeel IV.3
57.
Indien het Hof in rov. 2.16 heeft willen oordelen dat ook een redelijke uitleg niet noopt tot een andere uitleg dan volgt uit de tekst van de statuten en de schriftelijke stukken als vermeld in rov. 2.14 (informatiememorandum, persbericht, en brochure) en 2.15 (sheets) dan is dit oordeel onbegrijpelijk, althans, onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door [rekwirant 2] en Clay Hill aangevoerde omstandigheden dat het bij een redelijke uitleg van die stukken aankomt op alle omstandigheden van het geval, waartoe Clay Hill en [rekwirant 2] onder meer hebben gewezen op verschillende (ten dele hiervoor reeds geciteerde en ook verderop in de dagvaarding ten dele aangehaalde) tijdens presentaties en ‘road shows’ van Unilever en ABN AMRO (dan wel van hen gezamenlijk) gedane uitlatingen waarin inkoop tegen uitgiftekoers (van EUR 6,58) aan de aandeelhouders uitdrukkelijk werd voorgehouden44., de bekendheid bij Unilever met het vertrouwen bij marktpartijen op inkoop tegen uitgiftekoers (en de keuze van Unilever die in stand te laten) alsook op uitlatingen gedaan door het bestuur van Unilever in de ava van 4 mei 1999, zoals:
‘speciaal dividend en aandelenconsolidatie hebben tezamen hetzelfde effect als een inkoop tegen marktprijs’45., en
‘Voor Unilever komt dit uit op fl. 14,50 per aandeel. Als alternatief kunt u ook kiezen voor een uitkering in preferente aandelen. Het geheel van de voorstellen (…) heeft dezelfde uitwerking als een aandeleninkoop’46., en
‘om de terugbetaling voor particuliere aandeelhouders in Nederland aantrekkelijker te maken, biedt Unilever N.V aan haar aandeelhouders het alternatief om te kiezen voor preferente aandelen’47., en
‘een zodanige conversie dan wel inkoop dat de houders minder dan NLG 14,50 per preferent aandeel ontvangen, zou in strijd zijn met de intentie van Unilever om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend’48..
Onderdeel V
Machtiging algemene vergadering voor terugkoop?
58.
Het hof heeft in rov. 2.17 geoordeeld dat ‘daarbij komt’ dat voor een terugkoop ingevolge art. 2:98 lid 4 BW het bestuur een machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders behoefde, van welke machtiging — die nooit is verleend — niets uit de genoemde teksten blijkt.
Onderdeel V.1
59.
Dit oordeel van het hof in rov. 2.17 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het is rechtens onjuist indien het hof voor het oordeel of Unilever zich ten tijde van de uitgifte van de aandelen ertoe heeft verplicht de aandelen na vijf jaar weer tegen uitgiftekoers te zullen inkopen (mede) beslissend acht of de ava het bestuur daartoe had gemachtigd, nu een machtiging tot inkoop een geldingsduur kent van ten hoogste 18 maanden en een vóór of bij uitgifte van de preferente aandelen verleende machtiging dus niet had kunnen dienen voor de meer dan vijf jaar later te verrichten aankoop. Indien het hof zulks niet heeft miskend, is zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk waarom, gelijk het hof overweegt, ‘daarbij komt dat voor een dergelijke terugkoop ingevolge artikel 2:98 lid 4 BW het bestuur een machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders behoefde’.
Onderdeel V.2
60.
Dit oordeel van het hof in rov. 2.17 dat het bestuur een machtiging van de ava behoefde, getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat voor het oordeel of Unilever zich ten tijde van de uitgifte van de aandelen ertoe heeft verplicht de aandelen na vijf jaar weer tegen uitgiftekoers te zullen inkopen niet van belang, althans niet beslissend, kan zijn of (in de ava, circa vijf jaar na de uitgifte, in stemming wordt gebracht het bestuur van Unilever te machtigen tot inkoop van eigen preferente aandelen tegen uitgiftekoers en of) de ava circa vijf jaar na de uitgifte van de aandelen daadwerkelijk aan het bestuur de (ex art. 2:98 lid 4 BW) vereiste machtiging verleent. Het gaar er immers om of Unilever op het moment van uitgifte van de preferente aandelen het vertrouwen heeft gewekt die vijf (of vijfeneenhalf) jaar later (tegen uitgiftekoers) te zullen inkopen (en in het verlengde hiervan of aan het aandeel een reeht kleeft op terugkoop tegen uitgiftekoers (van EUR 6,58) dan wel een recht op schadevergoeding dat op de koper is overgegaan).
Onderdeel V.3
61.
Het oordeel van hef hof in rov. 2.17 dat het bestuur een machtiging van de ava behoefde, is bovendien , rechtens onjuist, nu voor het oordeel of Unilever zich bij uitgifte van de aandelen heeft verplicht tot inkoop van de aandelen tegen uitgiftekoers niet kan meewegen of jaren later de ava het bestuur daadwerkelijk een machtiging tot inkoop verleent. Als een dergelijke machtiging uitblijft — bijvoorbeeld omdat de inkoop tegen uitgiftekoers nooit op de agenda wordt gezet — doet dit aan de verplichting van Unilever niet af. Hooguit belemmert het ontbreken van een machtiging de nakoming van die verplichting, hetgeen zich vertaalt in schadevergoeding.
Onderdeel V.4
62.
Dit oordeel van het hof in rov. 2.17 dat het bestuur een machtiging van de ava behoefde, geeft daarenboven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu Clay Hill en [rekwirant 2] (vervangende) schadevergoeding vorderen49. en het ontbreken van de in art. 2:98 lid 4 BW geëiste machtiging tot inkoop — zo die al de nakoming belemmert — in ieder geval niet aan deze vordering tot schadevergoeding in de weg staat.
Onderdeel V.5
63.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is onbegrijpelijk waarom, naar het oordeel van het hof in rov. 2.17, het ontbreken van de in art. 2:98 lid 4 BW voorgeschreven machtiging in de weg zou staan aan toewijzing van de vordering, althans waarom, gelijk het hof overweegt, ‘daarbij komt dat voor een dergelijke terugkoop ingevolge artikel 2:98. lid 4 BW het bestuur een machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders behoefde’, welke machtiging, aldus het hof; ‘nooit is verleend’. De ava heeft immers in 1997 ingestemd met het besluit tot uitkering van dividend, naar keuze van de aandeelhouders uit te keren in preferente aandelen, en Unilever heeft bij haar aandeelhouders 1999 bewust de indruk gewekt ervoor te zullen zorgdragen te zijner tijd tot inkoop te kunnen overgaan50., waarvoor, naar Unilever wist, (opnieuw) een machtiging van de ava moest worden verkregen. Bovendien is de terugkoop tegen uitgiftekoers eenvoudigweg niet op de agenda van de ava gezet51. en was een machtiging derhalve illusoir.
Onderdeel V.6
64.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk waarom Clay Hill en [rekwirant 2], naar het oordeel van het hof, uit het ontbreken van de in art. 2:98 lid 4 BW voorgeschreven machtiging, zoals het hof overweegt, ‘hadden moeten begrijpen dat Unilever niet een verplichting tot terugkoop wilde aangaan’, nu (gelet op de geldingsduur van de machtiging van anderhalf jaar) ten tijde van de uitgifte nog geen machtiging voor een (op zijn vroegst) eerst vijf jaar later te verrichten aankoop kon worden verstrekt en de vereiste machtiging nog op het laatste moment kon worden gegeven en het optreden van (het bestuur van) Unilever door de ava ook nog naderhand kon worden goedgekeurd.
Onderdeel VI
Verboden koersgarantie?
65.
In rov. 2.17 heeft het hof geoordeeld dat indien wel de primair aan de vordering ten grondslag gelegde prijs van EUR 6,58 zou zijn genoemd, dat dan in strijd zou komen met de strekking van het uit artikel 2:98c BW volgende verbod van de vennootschap om een koersgarantie te verstrekken.
Onderdeel VI.1
66.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is het oordeel van het hof in rov. 2.17 dat indien de ‘prijs van EUR 6,58 zou zijn genoemd (…) dat in strijd [zou] komen met de strekking van het uit artikel 2:98c BW volgende verbod van de vennootschap om een koersgarantie te verstrekken.’.
Onderdeel VI. 1.a
67.
Dit oordeel in rov. 2.17 getuigt in de eerste plaats van een onjuiste rechtsopvatting nu aan de vereisten voor dit verbod niet is voldaan. Art. 2:98c lid 1 BW (de overige twee leden doen thans niet ter zake) verbiedt (onder meer) een koersgarantie te geven ‘met het oog op het nemen of verkrijgen door anderen van aandelen in haar kapitaal’. Deze zinsnede perkt de reikwijdte van het verbod (sterk) in. Een handelen in strijd met (de strekking van) art. 2:98c BW doet zich hier niet voor, nu Unilever in casu een ‘speciaal dividend’ uitkeerde aan haar aandeelhouders in de vorm van preferente aandelen teneinde hen de opbrengst van de verkoop van haar chemische bedrijven te doen toekomen en Unilever de plicht tot terugkoop tegen uitgiftekoers niet op zich heeft genomen om derden te verleiden tot aankoop van aandelen in haar kapitaal en aldus de (op bescherming van de crediteuren van de vennootschap gerichte) voorwaarden voor inkoop van eigen aandelen te ontgaan. Het betrof, zoals Unilever dit formuleerde, ‘geen financieringsinstrument voor Unilever maar een alternatief voor een dividenduitkering’52..
68.
Unilever heeft preferente aandelen uitgegeven aan haar toenmalige aandeelhouders. Zij heeft geen (nieuwe) aandeelhouders met een koersgarantie verlokt in haar te investeren. Deze uitgifte (met, aldus Clay Hill en [rekwirant 2], de toezegging de aandelen na vijf jaar weer in te zullen kopen tegen uitgiftekoers) vormde een tegemoetkoming aan hen die ten tijde van de uitkering van het speciale dividend, aandelen hielden in Unilever53.. Om preferente aandelen te verkrijgen hoefden die aandeelhouders geen extra aandelen Unilever te kopen. Unilever heeft, zoals zij zelf stelt, de opbrengst van de verkoop van chemische bedrijven ‘uitgekeerd aan haar aandeelhouders’ (vgl. par. 3 van de cva en de presentatie van Unilever onder de titel ‘Speciaal Dividend, achtergrond en structuur’, waarin zij de preferente aandelen presenteert als ‘geen financieringsinstrument voor Unilever maar een alternatief voor dividenduitkering’)54.. De reden waarom de toenmalige aandeelhouders het alternatief van uitgifte van preferente aandelen werd geboden (voor uitkering van het dividend in contanten) was gelegen in de fiscale consequenties. ‘Preferente aandelen worden in Nederland belastingvrij ontvangen’, zoals Unilever haar publiek voorhield55.. De houder kon de preferente aandelen onmiddellijk na notering op de beurs verkopen56.. De opbrengst is belastingvrij, zo deelde Unilever het publiek mee57.. Dit is de crux. Dit is ook de reden waarom de belastingdienst marktrisico eist. Alleen met marktrisico was deze constructie aanvaardbaar. Om die reden kon Unilever niet hardop zeggen, maar haar aandeelhouders ondertussen wel laten geloven na vijf jaar — de door de fiscus verlangde minimale periode van marktonzekerheid — tegen uitgiftekoers te zullen inkopen58.. Dit is de strekking van de toezegging. De rechtbank overwoog niet voor niets (niet alleen dat de goede verstaander moest begrijpen dat zou worden teruggekocht), maar ook :
‘Uit deze mededeling [gedoeld werd op het informatiememorandum, toevoeging advocaten] kan redelijkerwijs worden afgeleid dat de raad van bestuur er vanuit ging dat or voor december 2004 ‘iets’ zou kunnen gebeuren waardoor op 1 december 2004 niet of slechts in beperkte mate zouden uitstaan. Dit ‘iets kan redelijkerwijs slechts inkoop van de aandelen zijn’59..
69.
Het hof heeft in rov. 2.17 waar het oordeel dat een vermelding van de prijs in strijd zou zijn geweest met het verbod van koersgarantie dus miskend dat niet is voldaan aan één van de constituerende elementen van art; 2:98c BW, namelijk afgifte van een koersgarantie ‘met het oog op het nemen of verkrijgen door anderen van aandelen in haar kapitaal’.
Onderdeel VI. 1.b
70.
Dit oordeel in rov. 2.17 dat een vermelding van de prijs in strijd zou zijn geweest met het verbod van koersgarantie getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting, nu de verplichting (althans de toezegging) de aandelen na vijf jaar in te kopen tegen de uitgiftekoers van EUR 6,58 niet indruist tegen de strekking van art. 2:98c BW. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat de verscherpte regeling voor het nemen of verkrijgen van aandelen wordt ontgaan door derden geldelijke steun te verlenen, als gevolg waarvan het (te beschermen) vermogen van de naamloze vennootschap in gevaar kan komen. Art. 2:98c BW beschermt aldus de crediteuren van de vennootschap. Het stelt eisen aan de omvang van het eigen vermogen en (toentertijd ook) aan de verhouding tussen het nominale bedrag van de aandelen van de inkopende naamloze vennootschap en het geplaatste kapitaal. Deze eisen mochten niet worden ontgaan. Gesteld noch gebleken is dat deze inkoop — het grootste deel van de uitgegeven preferente aandelen is overigens geconverteerd en de preferente aandelen zijn ingetrokken — niet zou voldoen aan voormelde aan het vermogen gestelde wettelijke voorwaarden voor verkrijging van eigen aandelen.
Onderdeel VI. 1.c
71.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is gelet op hetgeen hierboven is aangevoerd (zonder nadere motivering die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, waarom het in strijd zou komen met het verbod van art. 2:98c BW als de ‘prijs van EUR 6,58 zou zijn genoemd’. Het in de vorm van de uitgifte van — na (meer dan) vijf jaar tegen uitgiftekoers terug te kopen — preferente aandelen gegoten speciaal dividend, waarmee Unilever de opbrengst van de verkoop van haar chemische bedrijven ad circa 16 miljard Euro, ten goede wilde laten komen aan haar aandeelhouders, is immers geen koersgarantie ‘met het oog op het nemen of verkrijgen door anderen van aandelen in haar kapitaal’.
Onderdeel VII
Overige uitlatingen en gedragingen Unilever
72.
In rov. 2.18 heeft het hof geoordeeld dat de andere door [rekwirant 2] en Clay Hill gestelde uitlatingen en gedragingen van Unilever, gelet op de betekenis die aan de statuten en de hiervoor (kennelijk in rov. 2.14 en 2.15) vermelde schriftelijke mededelingen moet worden toegekend, slechts dan reden kunnen vormen om aan te nemen dat Unilever zich tot terugkoop heeft verplicht, indien die uitlatingen en gedragingen omtrent terugkoop
- (i)
duidelijk van inhoud en
- (ii)
van gezaghebbende zijde afkomstig waren.
Onderdeel VII.1
73.
's Hofs oordeel in rov. 2.18 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat aan andere verklaringen en/of gedragingen geen minder zwaar gewicht toekomt dan aan de bedoelde schriftelijke uitlatingen van Unilever, in die zin dat wil aan die andere verklaringen betekenis toekomen, zij duidelijk van inhoud en van gezaghebbende zijde afkomstig moeten zijn, daargelaten dat, zonder nadere toelichting, die het hof niet heeft gegeven onbegrijpelijk is wat onder ‘duidelijk van inhoud’ en ‘van gezaghebbende zijde’ moet worden verstaan.
Onderdeel VII.2
74.
Dit oordeel in rov. 2.18 getuigt ook hierom van een onjuiste rechtsopvatting van het hof, nu het heeft miskend dat het aan de hand van alle omstandigheden van het geval60. dient te beoordelen of Unilever zich heeft verplicht tot terugkoop van de aandelen.
Onderdeel VII.3
75.
Daarenboven getuigt dit oordeel in rov. 2.18 van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat niet iedere (in ogenschouw te nemen) uitlating van Unilever dan wel ABN AMRO duidelijk op terugkoop hoeft te duiden wil een daartoe strekkende verplichting kunnen worden aangenomen, doch dat hiervan evengoed sprake kan zijn als het geheel van, in hun onderlinge samenhang te beoordelen, handelingen en gedragingen een verplichting tot terugkoop inhoudt (en hier het samenstel van de aan de vordering ten grondslag gelegde uitlatingen van Unilever in de ava van 4 mei 1999, de sheets, de persverklaring en het informatiememorandum het vertrouwen in terugkoop tegen uitgifteprijs hebben gevestigd.)61..
Onderdeel VII.4
76.
Het oordeel in rov. 2.18 dat de uitlatingen van de heer [naam 1] ter algemene vergadering van aandeelhouders van 4 mei 1999 niet duidelijk van inhoud en of gezaghebbend waren, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu hij (zoals hierboven weergegeven) heeft verklaard dat de gehele opbrengst van de verkoop toekomt aan de aandeelhouders, de aandeelhouders een bedrag van NLG 14,50 per aandeel zullen ontvangen, hen het alternatief van preferente aandelen wordt geboden, aandeelhouders juist de aantrekkelijkheid van dit alternatief wordt voorgehouden en de heer [naam 1] expliciet verklaart: speciaal dividend en aandelenconsolidatie hebben tezamen hetzelfde effect als een inkoop van aandelen tegen marktprijs en de preferente aandelen zullen worden genoteerd, waarmee zij verhandelbaar worden62.. Niet zonder meer, althans niet zonder nadere toelichting valt in te zien, waarom die verklaringen niet voldoende duidelijk en/of gezaghebbend zouden zijn.
Onderdeel VII.a
77.
In rov. 2.18 heeft het hof voorts geoordeeld dat de met verklaringen gestaafde stelling, dat Unilever aan ABN Amro duidelijk heeft gemaakt dat zij tot inkoop tegen Hfl. 14,50 zou overgaan en dat van conversie overeenkomstig de statuten slechts sprake zou zijn ten aanzien van degenen die van dat aanbod geen gebruik maakten, geen betekenis toekomt, aangezien
- (i)
uit de bij de presentaties gehanteerde sheets van een dergelijke wil niet blijkt en
- (ii)
[rekwirant 2] en Clay Hill niet in de vereiste concrete zin hebben aangevoerd welke aan Unilever toe te rekenen uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders desondanks hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden.
Onderdeel VII.a.1
78.
's Hofs oordeel in rov. 2.18 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het aan mondelinge verklaringen van medewerkers van Unilever jegens medewerkers van ABN AMRO (die mede de presentaties verzorgden) geen betekenis toekomt indien die verklaring niet tevens is vermeld in de sheets van die presentaties. Begrijpelijk is dit evenmin omdat bij powerpoint presentaties, naar reeds van algemene bekendheid is, meer verteld wordt dan op de sheets staat vermeld.
Onderdeel VII.a.2
79.
Indien het Hof in rov. 2.18 heeft geoordeeld dat de verklaringen van de in de cvr en mvg opgevoerde medewerkers van ABN AMRO niet aan Unilever zijn toe te rekenen gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans geeft zijn oordeel blijk van een onvoldoende motivering. Immers, waar Unilever ABN AMRO opdracht heeft gegeven de desbetreffende presentaties voor haar te verzorgen en ABN AMRO te dien aanzien heeft geïnstrueerd63. (en de op de sheets van ABN AMRO het logo van Unilever was afgedrukt)64., kunnen de verklaringen van ABN AMRO tijdens deze presentaties ten behoeve van Unilever naar verkeersopvattingen rechtens aan Unilever worden toegerekend.
80.
[rekwirant 2] en Clay Hill hebben ook in de gedingstukken ter staving van hun stelling dat de verklaringen van ABN AMRO tijdens deze presentaties ten behoeve van Unilever aan Unilever kunnen worden toegerekend, aangevoerd dat Unilever ABN AMRO heeft ingehuurd om presentaties te geven en een zogeheten road show te organiseren waarbij het beleggend publiek moest worden overtuigd van een inkoop van de uit te geven preferente aandelen na vijf jaar tegen EUR 6,5865.. Gewezen is bijvoorbeeld op de verklaringen van verschillende medewerkers van ABN AMRO over de instructie van Unilever om de gelijkwaardigheid van uitgifte van preferente aandelen aan een cashdividend ad EUR 6,5866.. Bovendien is gewezen op de instructie om — hoewel moet worden verklaard hiervoor geen garantie te kunnen geven — tegelijk wel vertrouwen te wekken op inkoop na ruim vijf jaar van de preferente aandelen tegen het bedrag van het contante dividend (EUR 6,58)67.. De beleggers moest de indruk worden gegeven dat pro forma werd gemeld geen garantie te kunnen geven op terugkoop van de preferente aandelen tegen uitgiftkoers, maar dat Unilever hiertoe na ruim vijf jaar wel zou overgaan68.. De in de enquêteprocedure benoemde onderzoekers stellen bijvoorbeeld vast:
‘Met name Unilevers herhaalde onjuiste mededeling dat zij om fiscale redenen niet meer over de afwikkeling van de preferente aandelen kon zeggen dan zij deed, was geschikt om hoopvolle verwachtingen te wekken en te worden begrepen in de zin dat Unilever van de Belastingdienst niets mocht verklappen.’69..
Het hof is op die stellingen niet, althans onvoldoende kenbaar, ingegaan.
Onderdeel VII.b
81.
's Hofs oordeel in rov. 2.18 dat [rekwirant 2] en Clay Hill niet in de vereiste concrete zin hebben aangevoerd welke aan Unilever toe te rekenen uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders desondanks hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd. Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het te hoge en/of onduidelijke eisen stelt aan de stelplicht van [rekwirant 2] en Clay Hill (‘in de vereiste concrete zin’). Het oordeel geeft blijk van een onvoldoende motivering, omdat [rekwirant 2] en Clay Hill wel degelijk voldoende concrete Stellingen hebben aangevoerd dat er aan Unilever toe te rekenen uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden70.. Clay Hill en [rekwirant 2] hebben expliciet gewezen op uitlatingen tijdens presentaties van Unilever en ABN AMRO die moeilijk anders uitgelegd kunnen worden dan als een poging de indruk te vestigen te zijner tijd te zullen inkopen tegen uitgiftewaarde (van EUR 6,58), zoals sheet 12 uit een door Unilever en ABN AMRO gezamenlijk gegeven presentatie, waarop werd meegedeeld:
‘een zodanige conversie dan wel inkoop dat de houders minder dan NLG 14.50 per preferent aandeel ontvangen, zou in strijd zijn met de intentie van Unilever om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend’.
en de in par. 177 van de memorie van grieven geciteerde zinsnede uit de presentatie van Unilever en ABN AMRO, die als productie U14 en U-15 in het geding is gebracht:
‘Ervan uitgaande dat houders van preferente aandelen NLG 14,50 zullen ontvangen (vijf jaar na uitgifte)’,
Alsook sheet 10 van de (door Unilever goedgekeurde) presentatie van ABN AMRO, waarin de toehoorders wordt voorgehouden:
‘Ervan uitgaande dat houders van de preferente aandelen NLG 14,50 zullen ontvangen (vijf jaar na uitgifte), kunnen de preferente aandelen gewaardeerd worden als een achtergestelde lening met een looptijd van vijf jaar
In dat geval ligt de waarde van het preferente aandeel tussen NLG 13 en 14 (EUR 5.90 – 6.35), bij een veronderstelde ‘spread’ van 0 tot 1 procentpunt".
Onderdeel VII.c
82.
Niet, althans niet zonder nadere motivering, is begrijpelijk waarom bijvoorbeeld deze stellingen niet duidelijk van inhoud, gezaghebbend en aan Unilever toerekenbaar zouden zijn. Voorts is het gelet op deze sheets en die vermeld in bijvoorbeeld par. 28, 36, 46, 96, 165, 166, 167, 168 , 169 170, 171, 175 mvg, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom Clay Hill en [rekwirant 2] ‘niet in de vereiste concrete zin zouden hebben aangevoerd welke aan Unilever toe te rekenen Uitlatingen tijdens de presentaties zijn gedaan waaruit de toehoorders’ hebben mogen afleiden dat Unilever zich tot inkoop wilde verbinden. Hetgeen te meer geldt nu het, zoals vermeld, juist de intentie was Unilever om deze indruk te vestigen.
Onderdeel VII.d
83.
In rov. 2.19 heeft het hof geoordeeld dat de gestelde uitlatingen en gedragingen evenmin op de hiervoor genoemde gronden in redelijkheid kunnen worden opgevat als een mededeling van Unilever dat zij reeds had besloten om tot terugkoop over te gaan. Waar dit oordeel berust op dezelfde gronden als eerder vermeld, wordt dit oordeel reeds aangetast door het slagen van een of meer klachten gericht tegen rov. 2.18. Indien rov. 2.19 aldus moet worden gelezen dat dit een zelfstandig redelijkheidsoordeel bevat hoe de in rov. 2.18 genoemde uitlatingen en gedragingen moeten worden opgevat, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd reeds omdat het hof geen redenen voor zijn oordeel geeft, hetgeen temeer klemt in het licht van de stellingen van [rekwirant 2] en Clay Hill dat Unilever ABN AMRO heeft geïnstrueerd de terugkoop van de preferente aandelen tegen de waarde van het contante dividend — ofschoon niet te garanderen — wel te ‘communiceren’71., Unilever voorafgaand aan de presentaties (c.q. road shows) van ABN AMRO alle sheets heeft gelezen en goedgekeurd72. en tijdens die presentaties de preferente aandelen werden gepresenteerd als een alternatief voor uitbetaling van een contant dividend en het publiek (zoals onder meer blijkt uit de eerder weergegeven voorlichting van de heer [naam 1] in de ava van Unilever van 4 mei 199973. de retorische (kern)vraag werd voorgehouden: ‘gelooft u dat Unilever kan en zal zorgen dat dit alternatief zo gelijkwaardig mogelijk is? Zo ja, dan is de waardering een eenvoudige contante waarde berekening, met een uitkomst van NLG 13 tot 14, afhankelijk van de rente en het gepercipieerde kredietrisico?’74..
Onderdeel VII.e
84.
Dat de door Clay Hill en [rekwirant 2] aangedragen uitlatingen en gedragingen op de eerder door het hof genoemde gronden evenmin in redelijkheid konden worden opgevat als mededeling van Unilever dat zij reeds had besloten om tot terugkoop over te gaan is, in het licht van het vorenstaande, te meer onbegrijpelijk, gelet op de nadrukkelijk (in par. 172 van de memorie van grieven) aan de vordering van Clay Hill en [rekwirant 2] ten grondslag gelegde sheet 12 uit een door Unilever en ABN AMRO gezamenlijk gegeven presentatie, waarop werd meegedeeld:
‘een zodanige conversie dan wel inkoop dat de houders minder dan NLG 14.50 per preferente aandeel ontvangen, zou in strijd zijn met de intentie van Unilever om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend’.
en gelet op in par. 177 van de memorie van grieven geciteerde zinsnede uit de presentatie van Unilever en ABN AMRO (die als productie U14 en U-15 in het geding is gebracht):
‘Ervan uitgaande dat houders van preferente aandelen NLG 14,50 zullen ontvangen (vijf jaar na uitfifte)’.
Alsook sheet 10 van de (door Unilever goedgekeurde) presentatie van ABN AMRO, waarin de toehoorders wordt voorgehouden:
‘Ervan uitgaande dat houders van de preferente aandelen NLG 14,50 zullen ontvangen (vijf jaar na uitgifte), kunnen de preferente aandelen gewaardeerd worden als een achtergestelde lening met een looptijd van vijf jaar
In dat geval ligt de waarde van het preferente aandeel tussen NLG 13 en 14 (EUR 5.90 – 6.35), bij een veronderstelde ‘spread’ van 0 tot 1 procentpunt75.’.
Onderdeel VII.f
Indien rov. 2.19 aldus moet worden begrepen dat de door Clay Hill en [rekwirant 2] aan hun vordering ten grondslag gelegde uitlatingen niet kunnen worden toegerekend aan Unilever is dit oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
Onderdeel VII.f.1
Dit oordeel in rov. 2.19 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu de uitlatingen van bestuursleden en andere medewerkers van Unilever, gedaan tijdens presentaties, ‘road shows’ en ava over de uitgifte van de preferente aandelen, alsook de uitlatingen van medewerkers van ABN AMRO tijdens presentaties en road shows over het speciaal dividend moeten worden toegerekend aan Unilever76..
Onderdeel VII.f.2
Indien het hof zulks niet heeft miskend, is het oordeel in rov. 2.19 dat de aangevoerde gedragingen en uitlatingen niet kunnen worden opgevat als mededelingen van Unilever, (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu zij afkomstig zijn van (een bestuurslid c.q. medewerker van) Unilever dan wel ABN AMRO en plaatsvonden tijdens speciaal met het oog op de uitgifte van de preferente aandelen georganiseerde presentaties, ‘road shows’, optredens (bijvoorbeeld in de ava) en interviews en de tijdens de publieke voordrachten gebruikte ‘sheets’ van ABN AMRO, aan wie Unilever de. opdracht had verstrekt namens haar toelichting te bieden op de uitgifte, van te voren door Unilever zijn goedgekeurd.
Onderdeel VII.g
85.
Het hof heeft voorts in rov. 2.19 miskend dat ter beantwoording van de vraag of de preferente aandeelhouders en/of Clay Hill en [rekwirant 2] uit de uitlatingen en gedragingen van Unilever (en ABN AMRO) hebben mogen afleiden dat Unilever zou overgaan tot terugkoop tegen uitgiftekoers van EUR 6,58 mede betekenis toekomt aan de intentie van Unilever. Clay Hill en [rekwirant 2] hebben dit expliciet aangevoerd en nadrukkelijk een beroep gedaan op de kenbare intentie terug te kopen tegen uitgiftekoers in de mvg, bijv. in par. 93 – 102 en die intentie ook uit te dragen. Het hof is op deze stellingen niet, althans niet kenbaar ingegaan.
Onderdeel VII.h
86.
Het voorgaande vitiëert ook rov. 2.16. In het licht van het bovenstaande is, zonder nadere motivering, niet (voldoende) begrijpelijk waarom Clay Hill en [rekwirant 2], gelijk het hof van oordeel is, uit statuten en de bedoelde teksten niet hebben kunnen afleiden dat Unilever zich wilde verbinden tot terugkoop en veeleer hadden moeten begrijpen dat Unilever niet een dergelijke verplichting wilde aangaan.
Onderdeel VIII
Restklacht verklaringen en gedragingen
87.
Het slagen van een of meer van de vorige onderdelen brengt met zich dat 's Hofs ‘samenvattende’ oordelen
- (i)
in rov. 2.13 dat in hetgeen door [rekwirant 2] en Clay Hill is gesteld geen reden is om (jegens hen) een uitzondering te maken op de vermelde hoofdregel dat een terugkoopverplichting met betrekking tot aandelen uit de statuten moet blijken,
- (ii)
in rov. 2.16 dat de betrokkenen hadden moeten begrijpen dat Unilever niet een verplichting tot terugkoop wilde aangaan, en
- (iii)
in rov. 2.20 dat de conclusie is dat uit hetgeen is gesteld of gebleken niet volgt dat op Unilever een verplichting tot inkoop van de preferente aandelen is komen te rusten, eveneens rechtens onjuist, althans onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd zijn.
88.
In rov. 2.17 heeft het hof nog geoordeeld dat niets uit de teksten blijkt wat betreft de bij de inkoop te hanteren prijs (voor de preferente aandelen). Dit oordeel waaruit evenzeer volgt dat het hof enkel uitgaat van een tekstuele uitleg, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het bij de uitleg van de teksten (althans voor zover het niet de statuten betreft) aankomt op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben mogen afleiden.
89.
In rov. 2.20 concludeert het hof dat uit hetgeen is gesteld of gebleken niet volgt dat op Unilever een verplichting tot inkoop van preferente aandelen is komen te rusten en dat ‘men’ destijds mede op grond van de uitlatingen en gedragingen van Unilever in redelijkheid mocht aannemen dat er een grote kans bestond dat Unilever in de toekomst zou besluiten de preferente aandelen ruim 5 jaar na uitgifte daarvan terug te kopen. Dit concluderende oordeel wordt eveneens aangetast indien een of meer van vorenstaande klachten slagen.
Onderdeel IX
Schadevergoedingsplicht schenden gerechtvaardigd vertrouwen dat tot inkoop zal worden overgegaan
90.
Het hof oordeelt — terecht — in rov. 2.21 dat onder omstandigheden een schadevergoedingsplicht kan worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen, als gevolg van uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever er gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop van de preferente aandelen zou overgaan. Met recht oordeelt het hof vervolgens dat dan is vereist dat de desbetreffende eisende partij als gevolg van dat bij haar gewekte en vervolgens beschaamde vertrouwen schade heeft geleden.
Onderdeel IX.1
91.
Hetgeen het hof vervolgens in rov. 2.21 oordeelt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Het hof oordeelt dat [rekwirant 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill zodanige vertrouwensschade niet hebben geleden. Het hof oordeelt dat toen zij de preferente aandelen kochten bekend was dat Unilever niet tot terugkoop van preferente aandelen zou overgaan en de koers van die aandelen dientengevolge was gedaald, waardoor bij genoemde partijen ten tijde van de aankoop van de preferente aandelen het bedoelde vertrouwen niet meer heeft kunnen bestaan, en niet zij, doch mogelijk degenen die voor hen (op 24 maart 2004) in het bezit van de preferente aandelen waren, de gestelde schade hebben geleden. Met dit oordeel miskent het hof ten eerste dat indien Unilever bij [rekwirant 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij tot inkoop zou overgaan, dat vertrouwen ook kan bestaan na de aankondiging van Unilever dat zij tot conversie zou overgaan indien [rekwirant 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill er van mochten uitgaan dat Unilever, ondanks die mededeling omtrent conversie, gehouden was tot inkoop omdat zij zich daartoe verbonden had77.. Waar dat recht op inkoop c.q. dat recht op schadevergoeding is verbonden aan de preferente aandelen, hebben [rekwirant 2] en Clay Hill wel degelijk schade geleden doordat Unilever haar verplichting tot inkoop niet is nagekomen.
Onderdeel IX.2
92.
Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel in rov. 2.21 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, voor zover het ter beoordeling of Clay Hill en [rekwirant 2] gerechtvaardigd mochten vertrouwen op terugkoop tegen uitgiftekoers maatgevend acht de verklaring van Unilever van 24 maart 2004 niet tot inkoop te zullen overgaan.
93.
Dit oordeel in rov. 2.21 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu het ter beantwoording van de vraag of Clay Hill en [rekwirant 2] er op mochten vertrouwen dat aan de aandelen het recht verbonden was op inkoop tegen uitgiftekoers de verklaring van Unilever in 2004 niet beslissend is. Of Unilever zich heeft verbonden tot inkoop tegen uitgiftekoers moet worden beoordeeld naar het moment van uitgifte van de aandelen. Heeft Unilever ten tijde van de uitgifte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt op terugkoop dan doet de mededeling die verplichting geen gestand te zullen doen, hieraan niet af78.. Of de aandelen recht gaven op terugkoop tegen uitgiftekoers hangt van hetgeen Unilever bij uitgifte voor ogen stond en uit verklaringen en gedragingen van Unilever (van vóór, bij en na uitgifte) is en mocht worden begrepen.
94.
Het hof gaat in rov. 2.21 bovendien uit van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat het ter beantwoording van de vraag of Unilever zich heeft verplicht tot inkoop na vijf jaar (na uitgifte) van de preferente aandelen tegen uitgiftekoers van EUR 6,58 (ook) diende na te gaan of bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger tot wie de mededelingen van Unilever zich richten of die door de mededelingen van Unilever worden bereikt, het vertrouwen werd gevestigd dat Unilever na vijf jaar de preferente aandelen tegen uitgiftekoers zou inkopen. Indien het hof zulks niet heeft miskend, is het oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
95.
Het oordeel van het hof in rov. 2.21 is voorts rechtens onjuist indien het hof heeft miskend dat het er niet op aankomt of Clay Hill en [rekwirant 2] toen zij de aandelen aankochten gerechtvaardigd hebben kunnen vertrouwen op inkoop van de preferente aandelen tegen uitgiftekoers — dus of Unilever haar verplichting tot inkoop tegen EUR 6,58 per aandeel zou nakomen — maar of Unilever toen gehouden was de aandelen tegen uitgiftekoers in te kopen. Indien uit hetgeen Clay Hill en [rekwirant 2] in dit geding ter onderbouwing van hun vordering hebben aangevoerd — zoals de persverklaring, uitlatingen ter ava en de sheets — blijkt van een aan het aandeel verbonden recht op inkoop tegen EUR 6,58 per aandeel dan vervalt dit niet als Clay Hill en [rekwirant 2] ten tijde van de aankoop van die aandelen niet langer konden uitgaan van nakoming door Unilever.
Onderdeel IX.3
96.
Het oordeel van het hof in rov. 2.22 dat het recht op schadevergoeding toekomt aan de rechtsvoorganger van Clay Hill en [rekwirant 2], van wie de aandelen onder bijzondere titel zijn overgegaan op Clay Hill en [rekwirant 2], is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
97.
Het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft miskend dat ten tijde van de verkoop en levering van de preferente aandelen de rechtsvoorganger van Clay Hill en [rekwirant 2], de vervreemder van de aandelen, haar recht op nakoming jegens Unilever nog niet had verloren. De enkele mededeling van Unilever niet tot inkoop over te zullen gaan, bevrijdde Unilever niet van haar verbintenis tot inkoop. Unilever had het niet in haar macht zich eenzijdig van haar verbintenis te bevrijden79..
98.
De omstandigheid dat de verklaring van Unilever — waartoe geen noodzaak zou hebben bestaan als niet de verwachting was ontstaan dat Unilever zou inkopen — kan worden aangemerkt als een aankondiging van Unilever niet te zullen nakomen, deed niet (van rechtswege) de vordering tot nakoming vervallen en tegelijkertijd een vordering tot (vervangende) schadevergoeding ontstaan.
99.
Het hof heeft dan ook ten onrechte nagelaten te beoordelen of de vordering tot nakoming is mee overgegaan op Clay Hill en [rekwirant 2].
Onderdeel IX.4
100.
In rov. 2.22 heeft het hof geoordeeld dat de opvatting van [rekwirant 2] en Clay Hill, dat het recht op schadevergoeding aan de kwaliteit van preferent aandeelhouder is verbonden en dus op [rekwirant 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill is overgegaan, geen steun vindt in het recht. Volgens het hof hebben degenen die de preferente aandelen op 24 maart 2004 bezaten ook na de verkoop daarvan aan [rekwirant 2] en (de rechtsvoorgangers van) Clay Hill hun recht op schadevergoeding (niet zijnde een plicht tot inkoop vervangende schadevergoeding) behouden omdat zij bij dat recht ook na verkoop van de preferente aandelen belang hadden (art. 6:251 BW). Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dit recht is namelijk rechtens overgegaan op c.q. verkregen door Clay Hill en [rekwirant 2].
Onderdeel IX.5
101.
Ook indien met de mededeling van Unilever niet te zullen nakomen aanstonds een recht op schadevergoeding ontstond, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft miskend dat bij verkoop en levering van de preferente aandelen aan Clay Hill en [rekwirant 2] het recht op schadevergoeding op Clay Hill en [rekwirant 2] rechtens is overgegaan.
102.
In rov. 2.23 concludeert het hof dat [rekwirant 2] en Clay Hill jegens Unilever geen recht op schadevergoeding wegens het gestelde beschaamd vertrouwen hebben. Het slagen van een van de middelonderdelen gericht tegen rov. 2.21 en/of 2.22 brengt met zich dat ook deze rechtsoverweging moet sneuvelen.
Onderdeel X
Ten onrechte passeren bewijsaanbod
103.
In rov. 2.26 heeft het hof geoordeeld dat het elk bewijsaanbod passeert als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het te hoge eisen stelt aan de specifiteitseisen van een bewijsaanbod in hoger beroep, althans van een onbegrijpelijk oordeel waar het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [rekwirant 2] en Clay Hill daaraan niet voldoet 's Hofs oordeel geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpleijke of onvoldoende motivering waar het het bewijsaanbod van [rekwirant 2] en Clay Hill als niet relevant kwalificeert.
[rekwirant 2] en Clay Hill hebben in hoger beroep het volgende bewijs aangeboden
104.
In par. 101 van hun memorie van grieven hebben Clay Hill en [rekwirant 2] nadrukkelijk, onder meer door het horen van getuigen, bewijs aangeboden van hun stelling dat bij Unilever de wil voorzat om de preferente aandelen in te kopen en zij doelbewust in de markt het vertrouwen heeft gewekt de preferente aandelen te zullen inkopen (tegen uitgiftekoers), waarmee wil en verklaring van Unilever met elkaar in overeenstemming waren en de terugkoopverplichting is ontstaan. Clay Hill en [rekwirant 2] hebben daartoe in par. 101 van de memorie van grieven een zevental, als getuige te horen, personen aangedragen. Hetgeen zij zouden kunnen verklaren over de intenties van Unilever is, zoals hiervoor is uiteengezet, van belang voor het oordeel of op Unilever de plicht is komen te rusten de preferente aandelen in te kopen, en wel tegen de uitgiftekoers. Het hof had deze bewijsaanbiedingen niet als niet ter zake dienend dan wel onvoldoende gespecificeerd mogen passeren.
105.
Clay Hill en [rekwirant 2] hebben voorts in par. 182 en 299 van de memorie van grieven nadrukkelijk bewijs aangeboden van hun stellingen dat verklaringen en gedragingen van Unilever en haar advisEUR bij beleggers in preferente aandelen het vertrouwen hebben gewekt dat Unilever zou overgaan tot terugkoop van die preferente aandelen tegen uitgiftekoers. Zij hebben hiervan getuigenbewijs aangeboden door het horen van aandeelhouders van Unilever en analisten. Bovendien hebben zij in par. 182 en 299 van de memorie van grieven deskundigenbewijs aangeboden van het door Unilever in de markt gewekte vertrouwen op (een verplichting tot) terugkoop door Unilever.
106.
Clay Hill en [rekwirant 2] hebben in par. 304 dit bewijsaanbod uit par. 182 en 299 herhaald en daarenboven aangeboden te bewijzen dat, zoals Clay Hill en [rekwirant 2] stellen in par. 303, de aandeelhouders in de ava van 4 mei 1999 hebben ingestemd met uitgifte van preferente aandelen (als alternatief van voor uitkering van dividend) op basis van het door Unilever (met haar publieke uitlatingen) gewekte vertrouwen op terugkoop tegen uitgiftekoers van die preferente aandelen. Clay Hill en [rekwirant 2] bieden bewijs aan van voormelde stellingen door het horen van aandeelhouders van Unilever en analisten als getuigen.
107.
Of Unilever de markt wilde laten geloven in inkoop tegen uitgiftekoers van eigen preferente aandelen na vijf jaar en of zij ABN AMRO heeft opgedragen in de markt het vertrouwen te kweken op inkoop tegen uitgiftekoers na vijf jaar, zoals Clay Hill en [rekwirant 2] (zoals bijvoorbeeld volgt uit par. 102 juncto 96, 98, 101) hebben aangevoerd en te bewijzen hebben aangeboden (onder opgave van een reeks daarvoor te horen personen) en of bij de aandeelhouders c.q. in de markt daadwerkelijk is vertrouwd op terugkoop na vijf jaar tegen uitgiftekoers is van belang voor het antwoord op de vraag of op Unilever de (geschonden) plicht rustte haar preferente aandelen na 9 juni 2004 in te kopen tegen EUR 6,58. De verschillende bewijsaanbiedingen zijn dan ook ter zake doend en, zoals uit het voorgaande volgt, ook voldoende gespecificeerd. Het hof had die niet, althans niet zonder nadere motivering, mogen passeren.
Onderdeel XI: slotklacht
108.
Het slagen van een of meer vorenstaande klachten brengt met zich dat ook de daarop voortbouwende rov. 2.27 (proceskosten) en rov. 3 (het dictum) niet in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn [€ 92,82 incl. B.T.W.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑05‑2010
Vgl. par. 6 van de mva en de door de heer [naam 1] (namens het toenmalige bestuur van Unilever) in de ava van 4 mei 1999 (kort voor uitkering van het speciale dividend) aan de aandeelhouders geboden toelichting op de uitkering van het dividend, deels weergegeven in par. 42 van de memorie van grieven. Zie ook par. 39, 40, 41,43 en 44 van de mvg.
Vgl. par. 10 van de mva.
Vgl. bijv. par. 57, 96, 98, 100 van de mvg.
Vgl. bijv. par. 17 en 22, 31 van de mva.
Het verslag van de onderzoekers is in het geding gebracht als productie 7 bij de inleidende dagvaarding.
Vgl. par. 43 van de cva.
Vgl. par. 43 en 44 van de cva.
Vgl. par. 42 van de mvg.
Par. 42 van de mvg.
Zie ook sheet 11 en 12 van de presentatie van Unilever, weergegeven in par. 36 van de mvg.
Par. 42 van de mvg.
Vgl. sheet 11 en 12 Unilevers presentatie, weergegeven in par. 36 van de mvg.
De heer [naam 1] ter ava van 4 mei 1999, par. 42 van de mvg.
Par. 64 van de mvg.
Vgl. par. 64 van de mvg.
Vgl. par. 62 – 64 van de mvg.
Vgl. par. 61 en par. 42 (laatste alinea van pagina 15) van de mvg.
Zie ook het als prod. 7 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebrachte verslag van de in de enquêteprocedure benoemde deskundigen (p. 95).
Vgl. par. 63 – 65 van de mvg.
Vgl. par. 71 van de mvg. Zie ook par. 72 van de mvg.
Vgl. bijvoorbeeld p. 74, 75 van het verslag van de onderzoekers in de enquêteprocedure, in het geding gebracht als prod. 7 bij de inleidende dagvaarding. Zie voorts par. 78 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. par. 273 van de mvg en p. 95 van het als productie 7 bij de inleidende dagvaarding gevoegde onderzoeksverslag van de onderzoekers in de enquêteprocedure.
In eerste aanleg in het geding gebracht als productie U-15. Clay Hill en [rekwirant 2] hebben zich hierop beroepen in bijv. par. 115, 117 van de cvr en par. 165 van de mvg.
Par. 121 van de cvr en par. 169 van de mvg.
Par. 169 van de cvr en par. 175 van de mvg.
Par. 122 van de cvr en par. 170 van de mvg.
Par. 123 van de cvr en par. 171 van de mvg.
Vgl. bijvoorbeeld par 96, 98, 99, 100 van de mvg.
Vgl. par. 99 van de mvg. Het verslag in het geding gebracht als productie 7 bij de inleidende dagvaarding. P. 35 van het verslag.
Vgl. par. 98 van de mvg.
Vgl. par. 98 van de mvg.
Vgl. par. 99 van de mvg. Productier U-56, p. 35 van het rapport.
Zo hebben Clay Hill en [rekwirant 2] onder meer uiteengezet in par. 55, 57, 58, 98 en 99 van de mvg. Zie ook par. 70, 71 van de inleidende dagvaarding.
Par. 25 en 12 van de mvg alsook par, 31 en 33 van de mva. Unilever hield haar aandeelhouders inkoop bovendien expliciet voor als een van de drie opties, vgl. par. 17, 31 en 33 van de mva.
Vgl. bijv. par. 196 en 201 van de mvg, of de rechtsverhouding tussen Unilever en haar aandeelhouders nu moet worden gekwalificeerd als contract dan wel als lidmaatschapsverhouding.
Vgl. bijv. par. 93 e.v. van de mvg.
Vgl. bijv. par. 98 en 99 van de mvg.
Vgl. de sheets aangehaald in par. 29 van deze dagvaarding.
Vgl. bijv. par. 17 en 22 van de mvg.
Rov. 6.5 van het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010.
Vgl. par. 17 en 25 van de mva.
Vgl. bijvoorbeeld par. 36, 39 en 42 van de mvg.
Vgl. par. 29 hierboven en par. 17 en 25 van de mva.
Vgl. bijv. par. 110, 165 tot en met 171 van de mvg.
Vgl. bijv. par. 41 van de mvg. Zie voorts par. 39 van de mvg.
Vgl. bijv. par. 39, 40 van de mvg.
Vgl. par. 42 van de mvg.
Par. 169 van de cvr en par. 175 van de mvg.
Vgl. rov. 2.9 van het bestreden arrest.
Vgl. bijvoorbeeld par. 165 van de mvg en par. 29 va deze dagvaarding ‘(b) Kernvraag: Gelooft u dat Unilever kan en zal zorgen dat dit alternatief zo gelijkwaardig mogelijk is? (c) Zo ja, dan is de waardering een eenvoudige contante waarde berekening met een uitkomst van NLG 13 tot 14, afhankelijk van de rente en het gepercipieerde kredietrisico’ en par. 175 van de mvg, waarin een sheet van Unilever wordt aangehaald me de tekst: ‘een zodanige conversie dan wel inkoop dat de houders minder dan NLG 14.50 per preferent aandeel ontvangen, zou in strijd zijn met de intentie van Unilever om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend’. Zie verder bijv. par. 95 – 100 van de mvg.
Vgl. par. 38 van de mvg.
Vgl. sheet 11 en 12 Unilevers presentatie, weergegeven in par. 36 van de mvg.
Vgl. par. 6 van de mva en de door de heer [naam 1] (namens het toenmalige bestuur van Unilever) in de ava van 4 mei 1999 (kort voor uitkering van het speciale dividend) aan de aandeelhouders geboden toelichting op de uitkering van het dividend, deels weergegeven in par. 42 van de memorie van grieven. Zie ook par. 39, 40, 41, 43 en 44 van de mvg.
Zie ook de uitlatingen van de heer [naam 1] tijdens de ava, weergegeven in par. 39 – 42 van de mvg.
Vgl. sheet 11 en 12 Unilevers presentatie, weergegeven in par. 36 van de mvg.
Vgl. sheet 11 en 12 Unilevers presentatie, weergegeven in par. 36 van de mvg.
Vgl. sheet 11 en 12 Unilevers presentatie, weergegeven in par. 36 van de mvg.
Vgl. par. 70 en 71 van de inleidende dagvaarding.
Rov. 6.5 van het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010.
Vgl. bijv. par. 196 van de mvg.
Vgl. bijv. par. 28, 36, 39, 42, 46, 96, 165, 166, 167, 168 , 169 170, 171, 175 mvg.
Vgl. par. 42 en 260 van de mvg.
Vgl. par. 57, 98 van de mvg
Vgl. par. 57, 98,164 van de mvg.
Vgl. mvg. par. 57, 58, 72, 96–101, 115, 116,
Vgl. bijv. mgv. par. 72.
Vgl. bijv. par. 98.
Vgl. bijv. par. 70 en 71 van de inleidende dagvaarding en par. 55, 96 –99 van de mvg.
Vgl. par. 273 van de mvg en p. 95 van het als productie 7 bij de inleidende dagvaarding gevoegde onderzoeksverslag van de onderzoekers in de enqêteprocedure.
Vgl. bijv. mvg. par. 163, 164 en 156.
Vgl. bijv. mvg. par. 98 en 72.
Vgl. bijv. mvg. par. 163.
Vgl. par. 42 van de mvg. Zie ook par. 36 van de mvg.
Vgl. bijv. mvg. par. 165, 166. Zie verder mvg. 169–172.
Par. 122 van de cvr en par. 170 van de mvg.
Vgl. par. 164 van de mvg.
Vgl. par. 140, 141 en 143 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. par. 140 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv. par. 140 van de inleidende dagvaarding.