Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart
Artikel 30 Radio-uitrusting van luchtvaartuigen
Geldend
Geldend vanaf 04-04-1947
- Bronpublicatie:
07-12-1944, Stb. 1947, H 165 (uitgifte: 04-07-1947, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
04-04-1947
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-02-1954, Trb. 1954, 18 (uitgifte: 01-01-1954, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Vervoersrecht / Luchtvervoer
Douane (V)
(a)
Luchtvaartuigen van elke Verdragsluitende Staat mogen binnen of boven het grondgebied van andere Verdragsluitende Staten slechts dan een radiozendinstallatie aan boord hebben, indien een vergunning tot het inbouwen en gebruik daarvan is uitgereikt door de bevoegde autoriteiten van de Staat waarin het luchtvaartuig is ingeschreven. Het gebruik van radiozendinstallaties binnen het grondgebied van de Verdragsluitende Staat over wiens grondgebied wordt gevlogen, moet geschieden overeenkomstig de door die Staat gegeven voorschriften.
(b)
Radiozendinstallaties mogen slechts worden bediend door die leden van de bemanning die in het bezit zijn van een speciaal daartoe strekkende vergunning uitgereikt door de bevoegde autoriteiten van de Staat waarin het luchtvaartuig is ingeschreven.