HR, 13-04-1960
ECLI:NL:HR:1960:123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-1960
- Zaaknummer
[13041960/NJ_1960-436]
- Roepnaam
AOW Gewetensbezwaren
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1960:123, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑1960; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1960/436 met annotatie van B.V.A. Röling
Uitspraak 13‑04‑1960
Inhoudsindicatie
Algemene Ouderdomswet. Is de verplichting om AOW-premie te betalen, terwijl daartegen bezwaar bestaat ontleend aan godsdienstige overwegingen, in strijd met artikel 9 Verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?
13 April 1960.
v.H.
no. 14068
De Hoge Raad der Nederlanden
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 April 1959 betreffende hem opgelegden aanslag tot heffing van premie krachtens de Algemene Ouderdomswet voor het jaar 1957;
Gehoord den advocaat van belanghebbenden;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wien voor het jaar 1957 een aanslag tot heffing van premie krachtens de Algemene Ouderdomswet ten bedrage van ƒ 465,-- is opgelegd, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof in zijn uitspraak het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
“dat hij van beroep predikant is bij de Gereformeerde kerk te [Z];
dat hij zijn levensonderhoud dient te verkrijgen van de Kerk, waaraan hij als predikant verbonden is, ook als hij emeritus zal zijn; dat deze opvatting steun vindt in de Bijbel en in artikel 13 van de Dordtse kerkorde; dat de Algemene Ouderdomswet, voorzover zij daadwerkelijk ook de predikanten der gereformeerde Kerk in haar regeling betrekt, aan de financiële en geestelijke zelfstandigheid van die kerk te kort doet, aangezien de predikanten (als regel) zelf geen eigen inkomsten of verdiensten hebben, maar krachtens schriftuurlijke inzetting zonder zorg van het evangelie moeten kunnen leven, zodat alle lasten, die op de predikanten gelegd worden, noodzakelijkerwijs op de kerken komen te drukken; dat de volledige zorg voor de dienaren des Woords een integrerend onderdeel is van “den godsdienst en de uitoefening daarvan”;
dat derhalve de Algemene Ouderdomswet in strijd komt met artikel1 van de wet van 10 September 1853, Staatsblad 102, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen;
dat de Algemene Ouderdomswet hierdoor tevens in strijd komt met de artikelen 181, 812 en 183 der grondwet;
dat in de Algemene Ouderdomswet niet een uitdrukkelijke bepaling voorkomt, welke aan het bepaalde in artikel 1 der wet op de kerkgenootschappen van 1853 derogeert; dat integendeel Minister Suurhoff in de tweede kamer (Handelingen 1956, bladzijde 3880) nadrukkelijk heeft betoogd, de vrijheid der kerken niet te willen aantasten;
dat het Koninklijk Besluit van 20 December 1956, Staatsblad 626, dat het ter uitvoering van artikel 36 der Algemene Ouderdomswet is gegeven, niet voldoet aan het wettelijke voorschrift van dat artikel 36; dat genoemd Koninklijk Besluit een beperking geeft, die de wet niet kent, namelijk dat men overwegende gemoedsbezwaren dient te hebben tegen elke verzekering, welke ook; dat hij (belanghebbende) geen bezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering, doch slechts tegen het systeem van de Algemene Ouderdomswet; dat de bezwaarden van gemoed voorts dienen te betalen, zij het onder het mom van een verhoogde aanleg in de inkomstenbelasting, waartegenover echter geen enkel ander voordeel staat; dat de wet hierdoor in strijd komt met artikel 189, en tevens met de artikelen 181 en 183, van de Grondwet;
dat alle Nederlandse wetten door de rechter dienen te worden getoetst aan het verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van den mens en de fundamentele vrijheden, welk verdrag is goedgekeurd bij de wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335; dat de Algemene Ouderdomswet, voorzover deze hem als predikant beoogt te binden, in strijd is met voormeld tractaat en derhalve voor hem als predikant relatief nietig is; dat de leden 3 tot en met 12 van artikel 36 Algemene Ouderdomswet absoluut nietig zijn; dat hij de berekening der premie niet betwist, maar ontkent deze premie schuldig te zijn;
dat in ’s Hofs uitspraak het standpunt van den inspecteur is weergegeven als volgt”
dat de verplichting tot betaling van de premie der Algemene Ouderdomswet niet rust op de kerk, doch op de predikant; dat de kerk zich moreel gebonden kan achten om het traktement van de predikant te verhogen met de door deze te betalen premie; dat hieruit echter voor Haar geen enkele verplichting ten opzichte van de staat ontstaat;
dat het bepaalde in artikel 1 der wet van 10 September 1853, Staatsblad 102, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, een beperkte strekking heeft; dat het kerkgenootschap zich zal moeten houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de staat;
dat de Algemene Ouderdomswet de Kerken alle vrijheid laat om voor Haar bejaarde predikanten te zorgen; dat indien de kerk het bodempensioen volgens de Algemene Ouderdomswet niet voldoende acht, niets haar in de weg staat om een emiraatsuitkering toe te kennen;
dat overeenkomstig de bedoeling van de wetgever de verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet verplicht is; dat belanghebbende geen beroep doet op artikel 36 der Algemene Ouderdomswet en op grond van dat artikel uitgevaardigde Algemene maatregel van bestuur (Koninklijk Besluit) van 20 December 1956, Staatsblad 626); dat voormeld Koninklijk Besluit bindend is; dat de wet te dezen aanzien niet in strijd is met de grondwet; dat volgens artikel 131, lid 2, der grondwet de wetten onschendbaar zijn;
dat de rechter bevoegd is om een wet aan het Verdrag van Rome, goedgekeurd bij de wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335, te toetsen; dat de Algemene Ouderdomswet echter geen bepalingen bevat, die in strijd zijn met bepalingen in dit verdrag;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen;
dat tussen partijen onbetwist vaststaat, dat belanghebbende, die binnen het Rijk woont, en derhalve ingezetene is in de zin van artikel 2 der Algemene Ouderdomswet, alsmede de leeftijd van 15 jaar doch nog niet van 65 jaar bereikt heeft, ingevolge artikel 6 der Algemene Ouderdomswet verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van de Algemene Ouderdomswet;
dat de Inspecteur op grond daarvan overeenkomstig artikel 23 en volgende der Algemene Ouderdomswet aan belanghebbende bij wijze van aanslag heeft opgelegd een heffing van premie, als bedoeld in gemeld artikel 23;
dat belanghebbende verzoekt die aan hem opgelegde aanslag – alsmede de beschikking van de Inspecteur, waarbij die aanslag werd gehandhaafd – te vernietigen omdat een heffing van premie als vorenbedoeld van hem niet mag plaatsvinden op grond, dat de Algemene Ouderdomswet:
1e. in strijd is met de artikelen 181, 182 en 183 der grondwet (in de tekst zoals bekend gemaakt bij Koninklijk Besluit van 11 September 1956, Staatsblad 472);
2e. in strijd is met artikel 1 der wet van 10 September 1853, Staatsblad 102 tot regeling van het toezigt op de onderscheidene Kerkgenootschappen;
3e. inbreuk maakt op de rechten en vrijheden, welke bij het te Rome op 4 November 1950 ondertekende verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (goedgekeurd bij de wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335) door de Hoge Verdragsluitende Partijen werden gewaarborgd aan een ieder, die onder Hare rechtsmacht ressorteert, zijnde de Nederlandse rechter bevoegd en verplicht Nederlandse wetten aan genoemd Verdrag van Rome te toetsen;
Dat een onderzoek naar de juistheid van de hiervoren sub 1e en 2e weergegeven stellingen van belanghebbende niet aan de orde behoeft te komen, omdat door artikel 131, tweede lid, der grondwet aan de rechter de toetsing ener wet aan de grondwet is ontzegd, terwijl evenmin zulk een wet – in casu de Algemene Ouderdomswet – buiten toepassing zou mogen worden gelaten op grond van bepalingen, voorkomende in andere vroegere wetten, daar zij toch evenzeer rechtskracht heeft als deze;
Dat niet hetzelfde geldt voor de hierboven sub 3e weergegeven stelling van belanghebbende;
Dat immers artikel 66 der Grondwet bepaalt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijk voorschriften geen toepassing vinden, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten met andere Mogendheden, die hetzij vóór, hetzij na de totstandkoming der voorschriften zijn aangegaan;
Dat onder een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten zijn te verstaan zelfwerkende bepalingen van overeenkomsten;
Dat het Hof in overeenstemming met de bij de totstandkoming van voormelde wet van 28 Juli 1954 kenbaar gemaakte opvatting van de regering – zie memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, zitting 1953 - 154 – 3043, no. 6 bladzijde 2 – van oordeel is, dat met nemen de artikelen 8 tot en met 11 van genoemd Verdrag, en in het bijzonder ook de bepaling van artikel 9, waarop belanghebbende zich beroept, zelfwerkende bepalingen zijn, zodat de rechter niet alleen bevoegd, doch zelfs verplicht is nationale Nederlandse wetten aan genoemd verdrag te toetsen;
Dat derhalve is na te gaan of door de in Nederland op het stuk van godsdienstvrijheid bestaande wettelijk bepalingen, zoals die in de loop van enige eeuwen zijn gegroeid, in verband met de bepalingen der Algemene Ouderdomswet inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gewaarborgd in genoemd Verdrag )waarvan de tekst in Tractatenblad 1951 no. 154 is geplaatst), in casu in het bijzonder in artikel 9 van dat verdrag, welk artikel in de Franse authentieke tekst luidt:
“1. Toute personne a droit à la liberté de pensée, de conscience et le religion; ce droit implique la liberté de changer de religion ou de conviction, ainai que la liberté de manifester sa religion ou sa conviction individuellement ou collectivemenbt, en public ou en privé, par le culte, l’enseignement, parctique et l’accomplissement des rites 2. La liberté de manifester sa religion ou ses convictions ne peut faire l’object d’autres restrictions que celles qui, prévues par la loi, constituent des mesures nécessaires, dans une société démocratique, à la securité publique, à la protection de l’ordre, de la santé ou de la morale publique, ou à la protection des droits et libertés d’autrui;”
Dat bij dit onderzoek op de voorgrond dient te worden gesteld, dat in Nederland de bepaling van het eerste lid van dit artikel 9, betrekkelijk tot godsdienstvrijheid, reeds gevonden wordt in artikel XIII van de Unie van Utrecht van 23 Januari 1579, waarin “soe veel tpoinct van de religie aangaat” aan elk der provinciën vrijheid werd gelaten, een zodanige regeling te treffen, als haar zou goeddunken, waarbij slechts dit voorbehoud werd gemaakt “dat een yder particulier in zijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter causu van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken”;
Dat hier een strikt onderscheid werd gemaakt tussen “religie”, dat wil zeggen gewetensvrijheid, welk beginsel werd aanvaard, en “exercitie van de religie”, de vrijheid van godsdienstoefening, welke in de door de verschillende provinciën getroffen regelingen niet werd toegestaan, zij het ook dat de uitoefening van andere godsdiensten dan de door de overheid erkende gereformeerde religie oogluikend werd getolereerd;
Dat deze toestand in hoofdzaak bleef bestaan tot het einde der achttiende eeuw, toen in de staatsregeling van 1798 opgenomen werd het beginsel van de vrijheid tot het openlijk belijden van elke godsdienst en het houden van gemeenschappelijke godsdienstoefening, mits binnen de daartoe bestemde gebouwen, onder voorbehoud dat de openbare orde, door de wet gevestigd, door de “uiterlijke eerdienst” nimmer zou mogen worden gestoord;
Dat dit beginsel in de daarna volgende Staatsregelingen en grondwetten bleef gehandhaafd en – telkens in verschillende bewoordingen – werd neergelegd totdat in het zesde hoofdstuk van de Grondwet van 1848, hetwelk tot opschrift draagt “Van de Godsdienst”, werden opgenomen de bepalingen, die sedertdien onveranderd zijn gebleven en aldus in het achtste Hoofdstuk van de thans geldende Grondwet (artikelen 181 tot en met 187) voorkomen;
Dat deze bepalingen in hoofdzaak, voor zover ten deze van belang, niet meer of anders inhouden dan eerbiediging van de gewetensvrijheid, de gelijkheid van alle kerkgenootschappen voor de wet, en het recht tot het openlijk belijden van een godsdienstige mening ( manifester sa religion) onder andere uitkomende in de vrijheid – binnen zekere grenzen – tot het houden van openbare godsdienstoefeningen;
Dat deze bepalingen evenwel nimmer de strekking hebben gehad, om aan iemand het recht te geven zich onder beroep op zijn godsdienstige overtuiging te onttrekken aan verplichtingen, welke door de Overheid aan al haar onderdanen, ongeacht welke godsdienst zij belijden, worden opgelegd;
Dat in de Wet van 10 September 1853, Staatsblad 102 (Wet op de Kerkgenootschappen), welke niet beoogde een uitbreiding te geven aan de inhoud van de door de grondwet erkende godsdienstvrijheid, een nadere uitwerking werd gegeven van de grondwettelijke bepalingen, waarbij in het bijzonder uitdrukking werd gegeven aan het onuitgesproken beginsel der grondwet van vrijheid der kerkgenootschappen tot regeling hunner eigen aangelegenheden;
dat de bepalingen van het achtste Hoofdstuk der grondwet en eveneens van de wet op de kerkgenootschappen van 1853 volledig voldeden en voldoen aan de vereisten, welke worden gesteld in artikel 9 van het Verdrag van Rome, en de aldaar door de Hoge Verdragsluitende Partijen aan ieder, die onder Haar rechtsmacht ressorteert, verzekerde rechten en vrijheden niet meer of anders inhouden dan hetgeen in Nederland op dit stuk reeds sedert lange tijd gold;
dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn stelling, dat de Algemene Ouderdomswet in strijd is met voormeld Verdrag, in het bijzonder met artikel 9 daarvan, aanvoert, dat die wet geweld aandoet aan zijn geloofsovertuiging en voorts op onrechtmatige wijze ingrijpt in de zelfstandigheid der kerk, welke belanghebbende dient, immers naar zijn geloofsovertuiging en de leer van de Kerk, welke hij dient, deze kerk uitsluitend en volledig de taak heeft om hem en de zijnen levenslang, dus ook nadat hij emeritus mocht zijn geworden en na zijn overlijden, te voorzien van al wat hij en de zijnen behoeven om zonder zorg te kunnen leven, terwijl door de Algemene Ouderdomswet aan de Kerk een gedeelte van de Haar van oudsher toekomende taak in beginsel wordt ontnomen, zijnde de Kerk in feite wel genoodzaakt de betaling van de van hem geheven premie voor Haar rekening te nemen omdat zijn inkomsten daarvoor onvoldoende zijn;
dat deze stelling gegrond op voormelde motivering niet opgaat, reeds daarom niet, omdat de enige door de Algemene Ouderdomswet aan in principe alle verzekerden, ongeacht of zij een godsdienst of overtuiging belijden alzo ook aan belanghebbende, opgelegde verplichting, welker nakoming eventueel kan worden afgedwongen, bestaat in het betalen van een aan hem onder de benaming “premie” opgelegde heffing, waarvan de hoogte afhangt van het door de verzekerden genoten inkomen, doch deze wet niemand dwingt, om na het bereiken van de daarvoor vereiste leeftijd het ouderdomspensioen, waarop zij alsdan volgens deze wet recht hebben, aan te vragen dan wel een ambtshalve toegekend ouderdomspensioen in te vorderen, zodat belanghebbende ook na het bereiken van de vijf en zestigjarige leeftijd vrij blijft om datgene, wat hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft, uitsluitend en volledig te ontvangen van de Kerk, welke hij dient;
dat de verplichting tot het betalen der premie, die in principe voor een ieder geldt, ongeacht welke godsdienst hij belijdt, dus geen inbreuk maakt op zijn recht op vrijheid van gedachte, geweten of godsdienst;
dat dit te meer klemt, nu belanghebbende niet heeft aangevoerd en uit zijn stellingen ook niet voortvloeit, dat hij bezwaar heeft tegen het verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ouderdom in het algemeen;
dat een belijder van een bepaalde godsdienst het wel als onbillijk kan aanvoelen, dat hij van een algemeen werkende, voor een ieder geldende regeling op grond van zijn godsdienstige overtuiging niet de voordelen kan genieten, maar wel de lasten moet dragen, docht dit gevoel geen beperking medebrengt in zijn recht om zijn godsdienstige overtuiging te belijden;
dat alzo de Algemene Ouderdomswet reeds op deze grond geen inbreuk maakt op het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zoals omschreven in het eerste lid van artikel 9 van het Verdrag, en hierom evenmin bevat een beperking van de vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden, zoals bedoeld in het tweede lid van gemeld artikel 9;
dat nu, zoals hiervoren overwogen, de verplichting tot het betalen der premie in principe voor een ieder geldt, van strijd met artikel 189 der grondwet om deze reden alleen reeds geen sprake is;
dat in de stellingen van belanghebbende ook ligt opgesloten, dat hij zelf gemoedsbezwaren heeft tegen de algemeen in de Algemene Ouderdomswet geregelde verzekering;
dat de wet voor diegene, die gemoedsbezwaren heeft, een vrijstellingsmogelijkheid kent in artikel 36 van de Algemene Ouderdomswet;
dat nu het Hof in de wet deze mogelijkheid aantreft, het Hof belanghebbendes beroep op gemoedsbezwaren niet kan en mag onderzoeken en het aan belanghebbendes geweten moet worden overgelaten of hij van de wettelijke mogelijkheid gebruik wil maken;
dat ook de bewering, dat ter uitvoering van gemeld artikel 36 vastgestelde algemene maatregel van bestuur in strijd is met de wet, omdat deze een beperking zou inhouden, die de wet niet kent, niet nader onderzocht behoeft te worden, nu gemeld artikel 36 bepaalt, dat de vrijstelling van de wettelijke verplichtingen geschiedt met inachtneming van bij deze algemene maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden;”
Overwegende dat het Hof op deze gronden de bezwaren van belanghebbendes heeft verworpen en de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende het navolgende middel van cassatie voorstelt:
“Schending of verkeerde toepassing van: artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, artikel 1690 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1 van de Wet op de Kerkgenootschappen van 1853, de artikelen 4, 57, 60, 61, 63, 65, 66, 181, 182, 183, 189 van de grondwet (tekst 1956) de artikelen 1, 8, 9, 13, 14, 18 van het Verdrag van Rome, Tractatenblad 1951, nummer 154, juncto de wet van 28 juli 1954, Staatsblad 1954/335, de artikelen 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 22, 23, 26, 30, 33, 35, 36, 40, 41, 42 van de Algemene Ouderdomswet 1956, de artikelen 1, 2 en 17 van het Koninklijk Besluit van 20 December 1956, Staatsblad 626, artikel 5 van de Aanpassingswet van 20 December 1956, Staatsblad 616, artikel 5 van de wet houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld:
1. dat een wettelijke verplichting, die voor een ieder geldt, ongeacht welke godsdienst hij belijdt, geen enkele inbreuk kan maken op de vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst. In die opvatting zou dus met de opvattingen van minderheden en (of) individuen in het geheel geen rekening behoeven te worden gehouden, hetgeen er toe zou leiden, dat het tractaat in het geheel geen zin heeft, daar doel en strekking daarvan juist zijn om minderheden en individuen in hun vrijheid, onder meer van het belijden en het beleven van hun godsdienst te beschermen; op dit punt is er in het bijzonder sprake van schending van artikel 9, lid 2, van het Verdrag, waaruit blijkt dat inbreuk op dein artikel 9, lid 1, aan de burgers volledig gewaarborgde godsdienstvrijheid slechts is toegestaan indien
a. er sprake is van een formeel wettige regeling, welke als zodanig voor een ieder geldt, en bovendien
b. deze regeling nodig is voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het Hof heeft ten onrechte nagelaten de Algemene Ouderdomswet te toetsen aan het onder b. gestelde materiële criterium. Een toetsing hieraan zou tot de conclusie hebben geleid, dat de Algemene Ouderdomswet in casu geen toepassing had mogen vinden.
2. dat het opvolgen van kerkelijke voorschriften in de practijk des levens in casu niet valt onder “manifester sa religion ou sa conviction … par les pratiques … et l’accomplissement des rites” (Engelse, eveneens bindende tekst van het tractaat: “”manifest his religion and belief … in practice and observance”). Van een ongehinderde uitoefening van de godsdienstplicht door kerkdienaren (dus ook door de kerk) is bij het aannemen van premieplicht voor belanghebbende, wiens godsdienstige overtuiging zich hiertegen verzet, op grond van de Algemene Ouderdomswet geen sprake.
3. dat de bescherming van de godsdienstige vrijheid, als neergelegd in het Tractaat van Rome, reeds op gelijke wijze werd gegeven in artikel XIII van de Unie van Utrecht van23 januari 1579. En voorts, dat, naar de mening van het Hof, reeds aan het voorschrift van het Tractaat van Rome is voldaan, indien maar ieder particulier ongestraft zijn eigen religie kan kiezen, Het Tractaat gaat echter verder en schrijft ook voor dat men vrij is zijn gedienstige overtuiging te beleven in de praktijk (“les pratiques”). Vide ook het arrest van de Hoge raad van 28 Januari 1959 B.N.B. 1959/121: De in Nederland bestaande kerkgenootschappen berusten op de onstoffelijke grondslag ener gemeenschap van geloofsovertuiging en geloofsuiting. Ook hier dus de tegenstelling tussen belijden en beleven, dat is de practische toepassing van de vrijheid om te geloven wat men verkiest. Verder ziet het Hof bij de constatering, dat de Nederlandse wetten te voren reeds voldoende voorzagen in hetgeen het tractaat voorschrijft, over het hoofd, dat de Algemene Ouderdomswet pas gekomen is na goedkeuring van het tractaat.
4. dat de Algemene Ouderdomswet zonder meer derogeert aan artikel 1 van de wet op de kerkgenootschappen van 1853. Artikel 5 Wet Algemene Bepalingen zegt, dat een wet alleen door een latere wet haar kracht kan (dus niet “moet”) verliezen. Artikel 1 van de wet van 1853 geeft een garantie voor de toekomst in de woorden “is en blijft”. Voorts heeft betrokken minister bij de behandeling in het parlement ten genoegen daarvan gezegd, dat de Algemene Ouderdomswet niet beoogde de vrijheid der kerken aan te tasten (vide handelingen Tweede Kamer bl. 3880).
Dus heeft het Hof ten onrechte artikel 6 Algemene Ouderdomswet aldus uitgelegd, dat ook belanghebbende als predikant, verbonden aan een kerk die tegen de Algemene Ouderdomswet overwegende bezwaren heeft ontleend aan de opvatting van de godsdienst, onder de kring der verzekerden valt;
5. dat de Algemene Ouderdomswet slechts de verplichting oplegt tot het betallen van een onder de benaming “premie” opgelegde heffing, doch deze wet niemand dwingt tot het aanvragen van het ouderdomspensioen. Het Hof poogt aldus door uitleg te ontkomen aan het uitdrukkelijk in de wet neergelegde systeem van verzekering, waarin men een ieder wil onderbrengen. Bij verzekering staat tegenover de verplichting tot betalen van premie de aanspraak op uitkering onder andere blijkens de regeling in de artikelen 10 en 33 met betrekking tot het schuldig nalaten van premie betalen. Het of wil deze tegenover elkander staande factoren, die tezamen behoren tot het verzekeringssysteem van de wet, van elkander scheiden. Door dit te doen wordt de wet geweld aangedaan. In deze gedachtengang zou ook artikel 36 Algemene Ouderdomswet geen enkele zin hebben. Waarom immers dan nog rekening gehouden met de gemoedsbezwaren tegen de in deze wet geregelde verzekering, indien het er slechts om ging om een bedrag te betalen, dat men heft onder de naam “premie”? De wet beoogt wel om ieder onder te brengen in een verzekeringssysteem, waarin belanghebbende krachtens zijn geestelijke ambt niet mag participeren. Door hem te verplichten tot het betalen van premie wordt met dit alles geen rekening gehouden.
6. dat de stelling, dat de teer uitvoering van artikel 36 Algemene Ouderdomswet vastgestelde algemene maatregel van bestuur in strijd is met de wet, omdat deze een beperking zou inhouden, die de wet niet kent, niet nader onderzocht behoeft te worden, nu gemeld artikel bepaalt, dat de vrijstelling van de wettelijke verplichtingen geschiedt met inachtneming van bij deze algemene maatregel van bestuur te stellen maatregelen en voorwaarden. De te stellen maatregelen en voorwaarden kunnen nooit zover gaan, dat zij aan degene, die gemoedsbezwaren heeft tegen de in deze wet geregelde verzekering, de door artikel 36 geboden mogelijkheid van vrijstelling ontneemt, gelijk in casu geschiedt. Aanvullende voorschriften door een lager orgaan kunnen volgens arrest van de Hoge raad van 16 februari 1948 (B 8508) immers slechts gegeven worden op grond van de wet en binnen de grenzen door de wet getrokken. Belanghebbende hefet geen bezwareb tegen iedere vorm van verzekering, doch slechts tegen de in de wet geregelde verzekering. Als de wetgever een recht op vrijstelling toekent, mag dit recht door een lager orgaan niet worden beperkt (vergelijk ook arrest van de Hoge raad van 1 februari 1952 N.J. 1953 no. 130).
7. Dat het voor een belijder van een bepaalde godsdienst geen beperking mede brengt in zijn recht om zijn godsdienstige overtuiging te belijden, indien hij wel voor deze regeling moet betalen, doch niet de voordelen daarvan kan genieten. Ook hier wederom de onjuiste opvatting, dat slechts gelet behoeft te worden op de vrijheid zijn godsdienst te belijden en niet op het beleven daarvan in de practijk des levens. Nu de wet een verzekeringssysteem heeft aanvaard, komt de vrijstellingsregeling van artikel 36 neer op het heffen van belasting ten laste van diegenen, die gemoedsbezwaren hebben.”
Ten aanzien van het middel:
Overwegende dat de eerste drie grieven zijn gericht tegen de verwerping door het Hof van het beroep op artikel 9 van het op 30 November 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van den mens en de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij de Wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335, waarmede belanghebbende zich tegen den hem opgelegden aanslag tot heffing van premie krachtens de Algemene Ouderdomswet heeft verweerd, terwijl ook de vijfde en de zevende grief daarmede verband houden;
dat belanghebbende blijkens ’s Hofs uitspraak als grond van dit beroep heeft aangevoerd dat hij naar zijn opvatting, ontleend aan den Bijbel en aan de kerkorde die voor hem geldt, zijn levensonderhoud dient te verkrijgen van de kerk waaraan hij als predikant verbonden is, ook als hij emeritus zal zijn, en dat derhalve de Algemene Ouderdomswet, voorzover deze hem ondanks die opvatting beoogt te binden, wegens strijd met het Verdrag voor hem niet kan gelden;
dat belanghebbende hierbij blijkens de eerste grief uitgaat van de opvatting dat het eerste lid van artikel 9 van het Verdrag tot doel en strekking heeft minderheden en individuen te beschermen in hun vrijheid onder meer van het belijden en beleven van hun godsdienst en dat de Algemene Ouderdomswet die hem stempelt tot verzekerde in den zin dier wet en hem onderwerpt aan premieheffing, zijn vrijheid, zoals deze in het verdrag is gewaarborgd, beperkt, weshalve het Hof had behoren te onderzoeken of de in de Algemene Ouderdomswet vervatte regeling valt te rangschikken onder de beperkingen die volgens het tweede lid van artikel 9 van het Verdrag bij de wet zijn toegestaan, en deze vraag ontkennend had behoren te beantwoorden;
Overwegende dat artikel 9 van het Verdrag in de Engelse en Franse teksten die beide authentiek zijn, luidt:
(1) Every body has the right to freedom of thougt, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and observance.
(2) Freedom to manifest one’s religion or beliefs shall be subject only to such limitations as are prescribed by la wand are necessary in a democratic society in the interests of public safety, fort he protection of public order, health and morals, or fort he protection of the rights and freedoms of others.
1. Toute personne a droit ála libertéde penseé, de conscience et le religion; ce droit implique la liberté de changer de religion ou de conviction, ainsi que la liberté de manifester sa religion ou sa conviction individuellement ou collectivement, en public ou en privé, par le culte, lénseignement, les pratiques et láccomplissement des rites.
2. La liberté de manisfester sa religion ou ses convictions ne peut faire lóbjet dáutres restrictions que celles qui, prévues par le roi, constituent des mesures nécessaires, dans une sociétédémocratique à la securité publique, à laprotection de l’ordre, de la santé ou de la morale publique, ou à la protection des droits et liberté d’autrui,;
Overwegende dat volgens het eerste lid het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
met zich brengt, naast vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, eens ieders vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, in het openbaar en in het particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen door eredienst, onderricht, beoefening en inachtneming van godsdienstige gebruiken, terwijl volgens het tweede lid de vrijheid van een ieder om zijn godsdienst of zijn overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen onderworpen kan zijn dan die welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen;
dat de aldus aan een ieder gewaarborgde vrijheid om zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen niet samenvalt met eens ieders vrijheid om wettelijke voorschriften aan zijn godsdienstige opvattingen of aan zijn overtuiging te toetsen en de bepaling van het Verdrag mitsdien niet betekent dat het een ieder zou vrijstaan zich te onttrekken aan een wettelijke regeling, ook indien deze op het tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging in enigerlei vorm geen betrekking heeft, door op grond van aan zijn godsdienstige opvattingen of overtuiging ontleende bezwaren de nietigheid of ongeldigheid daarvan te zijn aanzien in te roepen;
dat belanghebbende voor een uitlegging van de Verdragsbepaling in dezen laatsten zin in zijn tweede grief tevergeefs steun zoekt in de uitdrukking "practice" in den Engelsen ,"les pratiques" in den Fransen tekst, vermits daaraan niet de betekenis toekomt van "de opvolging van kerkelijke voorschriften in de practijk des levens", zoals belanghebbende meent, maar die blijkens het zinsverband en het in den Fransen tekst gebezigde meervoud ziet op handelingen die naar haar aard in enigerlei vorm uitdrukking geven aan godsdienst of overtuiging;
Overwegende dat de derde grief, voorzover daarin wordt gesteld dat artikel 9 van het Verdrag verder gaat dan een ieder toe te staan ongestraft zijn eigen religie te kiezen, zich keert tegen een beperkte opvatting, waarvan het Hof in zijn uitspraak niet heeft blijk gegeven, en mitsdien in zover feitdijken grondslag mist;
dat voor het overige ook deze grief berust op de onjuiste stelling dat de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid om te geloven wat men verkiest, medebrengt de vrijheid om zijn godsdienstige overtuiging te beleven in de practijk des levens in dezen zin, dat het een ieder in het algemeen zou vrijstaan aan een wettelijk voorschrift verbindende kracht te zijnen aanzien te ontzeggen op grond van een daartegen bij hem bestaand bezwaar ontleend aan zijn godsdienstige overtuiging;
Overwegende dat, vermits de in de Algemene Ouderdomswet vervatte regeling van een de gehele bevolking omvattende verplichte verzekering tegen geldelijke gevolgen van ouderdom ligt buiten het gebied dat door artikel 9 van het Verdrag wordt bestreken, de door belanghebbende in de eerste grief verlangde toetsing van deze regeling aan het tweede lid der verdragsbepaling niet aan de orde behoeft te komen;
dat om dezelfde reden de in artikel 36 der Algemene Ouderdomswet geopende mogelijkheid van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren tegen de in deze wet geregelde verzekering niet oplevert nakoming door den wetgever van de in artikel 9 van het Verdrag nedergelegde verplichtingen, maar een daarboven uitgaande tegemoetkoming aan hen die zich op grond van gemoedsbezwaren met het aangaan of aanvaarden van een verzekering niet kunnen verenigen; dat belanghebbende derhalve in artikel 9 van het Verdrag tevergeefs steun zoekt voor zijn klacht, dat de uitwerking van de in artikel 36 der Algemene Ouderdomswet voorziene regeling niet tegemoetkomt aan zijn bezwaar hetwelk niet tegen verzekering in het algemeen geldt, doch uitsluitend tegen de verplichte algemene ouderdomsverzekering welke bij deze wet is ingesteld;
Overwegende dat mitsdien de eerste, tweede, derde, vijfde en zevende grief falen; Overwegende dat in de vierde grief blijkens de daarvan bij pleidooi gegeven toelichting wordt betoogd dat het niet de bedoeling van den wetgever is geweest met de Algemene Ouderdomswet aan te tasten de door artikel 1 der Wet van 10 September 1853, Staatsblad 102, tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen, verzekerde volkomen vrijheid alles wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in eigen boezem betreft, te regelen en dat belanghebbende als predikant daarom niet
kan worden gerangschikt onder de verzekerden in den zin van artikel 6 der Algemene Ouderdomswet, daar hij behoort tot een kerk die tegen de Algemene Ouderdomswet bezwaar heeft, ontleend aan de opvatting van den godsdienst;
Overwegende dat - wat er zij van de stelling dat de regeling van de Algemene Ouderdomswet een afwijking zou inhouden van het bepaalde in artikel 1 der Wet van 1853 - artikel 6, lid 1, der Wet geen ruimte laat voor het maken van de door belanghebbende gewilde uitzondering voor predikanten, van welke uitzondering door den Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid tijdens de mondelinge behandeling van het ontwerp der Algemene Ouderdomswet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal - anders dan belanghebbende meent - het bestaan ook uitdrukkelijk is ontkent
dat derhalve ook deze grief faalt;
Overwegende dat belanghebbende blijkens de zesde grief het eerste lid van artikel 36 der Algemene Ouderdomswet aldus opvat, dat het aan ieder die gemoedsbezwaren heeft tegen de in deze wet geregelde verzekering, vrijstelling waarborgt van de verplichtingen welke hem bij
of krachtens deze wet zijn opgelegd,
Overwegende dat deze opvatting door het Hof terecht is verworpen;
dat in genoemde wetsbepaling slechts de mogelijkheid is geopend, dat degene die gemoedsbezwaren heeft tegen de in deze wet geregelde verzekering, van de bij algemenen maatregel van bestuur aan te wijzen verplichtingen welke hem bij of krachtens deze wet zijn opgelegd, wordt vrijgesteld met inachtneming van bij algemenen maatregel van
bestuur te stellen regelen en voorwaarden;
dat derhalve het stellen van de regelen en voorwaarden, waaronder vrijstelling wegens gemoedsbezwaren kan worden verleend, evenals de aanwijzing van de verplichtingen waartoe zich zodanige vrijstelling zal uitstrekken, is overgelaten aan de Kroon, die tot het vaststellen van den algemenen maatregel van bestuur bevoegd is;
dat mitsdien ook deze grief faalt;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, Boltjes, van Rijn van Alkemade, van der Loos en Korthals Altes, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den dertienden April 1900 zestig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Geppaart.