ABRvS, 06-07-2011, nr. 201006479/1/T1/M2.
ECLI:NL:RVS:2011:BR0537
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-07-2011
- Zaaknummer
201006479/1/T1/M2.
- LJN
BR0537
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR0537, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑07‑2011; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2011/682
Uitspraak 06‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college een door [vergunninghoudster] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij aan de [locatie] te Doorn deels verleend en deels geweigerd. Dit besluit is op 28 mei 2010 ter inzage gelegd.
201006479/1/T1/M2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellante], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college een door [vergunninghoudster] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij aan de [locatie] te Doorn deels verleend en deels geweigerd. Dit besluit is op 28 mei 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 5 augustus 2010 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. [appellante], het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en ir. W.G. Bouwhuizen, en het college, vertegenwoordigd door A.A.J. van Brenk, C. Lowe en R. Visser, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door B. Lohschelder en ing. R. de Leeuw, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Bestuurlijke lus
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Overgangsrecht Wabo
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Geluid
2.3. [appellante] betoogt dat de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie in de dagperiode ter plaatse van de woningen Molenweg 13 en 15 van onderscheidenlijk 45 en 44 dB(A) geen toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. Volgens haar heeft het college ten onrechte hogere grenswaarden gesteld dan de op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) toepasselijke richtwaarden voor een landelijke omgeving en een stiltegebied en het ter plaatse gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid. De bestuurlijke afweging op grond waarvan het college een overschrijding van richtwaarden en referentieniveau aanvaardbaar heeft geacht, deugt volgens [appellante] niet. Volgens haar heeft het college bij deze bestuurlijke afweging ten onrechte acht geslagen op de eerder vergunde geluidbelasting van de inrichting, welke geluidbelasting door het college bovendien onjuist is vastgesteld. Verder is het college er bij zijn bestuurlijke afweging ten onrechte van uitgegaan dat de woningen Molenweg 13 en 15 voormalige bedrijfswoningen zijn, aldus [appellante]. Ook heeft het college volgens haar onvoldoende onderzocht of nadere geluidreducerende maatregelen, zoals alternatieve rijroutes of aanpassingen aan de tractor, mogelijk zijn. [appellante] voert verder aan dat de beslissing van het college om geluidniveaus van 45 en 44 dB(A) toe te staan zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel, omdat het college ten aanzien van de veehouderij aan de Molenweg 9 vanwege de ligging in een stiltegebied wel strenge eisen aan de geluidbelasting heeft gesteld.
2.3.1. Het college heeft bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Ten aanzien van stiltegebieden is vermeld dat als richtwaarde het L95-niveau geldt. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.3.2. De inrichting is gelegen in een landelijke omgeving, die tevens is aangewezen als stiltegebied. Het L95-niveau bedraagt 39 dB(A). De in voorschrift 2.1 ter plaatse van de woningen Molenweg 13 en 15 gestelde grenswaarden overschrijden de toepasselijke richtwaarde van 39 dan wel 40 dB(A), alsmede het ter plaatse aanwezige referentieniveau van het omgevingsgeluid van 39 dB(A). Aan de beslissing om hogere grenswaarden dan de richtwaarde en het referentieniveau te stellen, heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het gebruik van de tractor van de inrichting, dat bepalend is voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van de woningen Molenweg 13 en 15, noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de inrichting en dat geluidreducerende maatregelen in zoverre redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Een geluidscherm waarmee het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gereduceerd zou worden tot 40 dB(A) is volgens het college niet landschappelijk inpasbaar en bovendien niet toegestaan op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Een geluidscherm zou er volgens het college voorts toe leiden dat de woningen Molenweg 13 en 15 onbereikbaar worden. Ook geluidreducerende maatregelen in de vorm van bronmaatregelen aan de tractor of het gebruik van alternatieve rijroutes zijn volgens het college redelijkerwijs niet mogelijk.
2.3.3. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat bronmaatregelen aan de tractor niet mogelijk zijn. Het gebruik van alternatieve rijroutes die tot een lagere geluidbelasting van de woningen Molenweg 13 en 15 in de representatieve bedrijfssituatie leiden, is volgens het deskundigenbericht evenmin mogelijk. De Afdeling acht, mede gelet op het deskundigenbericht, aannemelijk dat maatregelen om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie in de dagperiode ter plaatse van de woningen Molenweg 13 en 15 te beperken redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Onder deze omstandigheden heeft het college op grond van een bestuurlijke afweging als bedoeld in de Handreiking in redelijkheid kunnen overgaan tot het stellen van grenswaarden van 45 en 44 dB(A).
Het betoog van [appellante] dat het toestaan van dergelijke geluidniveaus zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel, omdat door het college ten aanzien van de veehouderij aan de Molenweg 9 vanwege de ligging in een stiltegebied wel strenge eisen aan de geluidbelasting zijn gesteld, kan niet worden gevolgd. Het door [appellante] in dit verband overgelegde stuk betreft geen beslissing over verlening van een milieuvergunning, maar een brief van het college over de mogelijkheid om voor bepaalde wijzigingen van de veehouderij aan de Molenweg 9 te volstaan met een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. De strekking van de brief is dat zeer onzeker is dat met deze wijzigingen nog kan worden voldaan aan de voor deze veehouderij op grond van de daarvoor verleende milieuvergunning geldende grenswaarden, in welk geval een melding op grond van artikel 8.19 niet mogelijk is. Daarmee is niets gezegd over de vraag of de voor de veehouderij aan de Molenweg 9 geldende geluidgrenswaarden via wijziging van de milieuvergunning zouden kunnen worden verruimd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellante] betoogt dat het college in vergunningvoorschrift 2.3 ten onrechte ontheffing heeft verleend van de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden ten behoeve van het incidenteel afvoeren van drijfmest en inkuilen van mais. Volgens haar valt niet in te zien dat deze incidentele bedrijfssituaties volledig nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting. Verder geldt ook hier dat het college onvoldoende heeft onderzocht of nadere geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn, aldus [appellante]. Zij voert verder aan dat in de voorschriften een registratie- of meldplicht met betrekking tot de incidentele bedrijfssituaties opgenomen had moeten worden. Een dergelijke verplichting is volgens haar niet onnodig belastend.
2.4.1. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 dagen per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat daarbij om bijzondere activiteiten, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Volgens paragraaf 5.3 moet bij de beslissing over verlening van ontheffing een belangenafweging plaatsvinden, waarbij gekeken moet worden naar mogelijkheden om de geluidbelasting te verminderen.
2.4.2. In voorschrift 2.3 zijn voor het gedurende vijf dagen per jaar in de dagperiode afvoeren van drijfmest en het gedurende vijf dagen per jaar in de dag- en avondperiode inkuilen van mais hogere grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld dan op grond van voorschrift 2.1 in de representatieve bedrijfssituatie gelden. De Afdeling acht aannemelijk dat deze activiteiten redelijkerwijs nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting. Ook voor deze incidentele bedrijfssituaties geldt dat het gebruik van de tractor bepalend is voor de optredende geluidniveaus. Aannemelijk is dat geluidreducerende maatregelen in de vorm van een geluidscherm of bronmaatregelen aan de tractor redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Alternatieve rijroutes van de tractor, op grotere afstand van de woningen Molenweg 13 en 15, zijn blijkens het deskundigenbericht in de incidentele bedrijfssituaties op zichzelf mogelijk, maar stuiten op milieuhygiënische of praktische bezwaren. Mede in aanmerking nemende dat het om incidentele bedrijfssituaties gaat die in totaal maximaal 10 keer per jaar voorkomen en beperkt zijn tot de dag- en avondperiode, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van alternatieve rijroutes in deze incidentele bedrijfssituaties redelijkerwijs niet van [vergunninghoudster] kan worden gevergd. Gelet hierop heeft het college voorschrift 2.3 in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden. In hetgeen [appellante] aanvoert, ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een registratie- of meldplicht met betrekking tot de incidentele bedrijfssituaties. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat niet voldoende zeker is dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van VanWestreenen B.V. van 30 juli 2009 (hierna: het akoestisch rapport) geeft volgens haar geen realistische weergave van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. Volgens [appellante] wordt in dit rapport uitgegaan van onrealistisch lage bronvermogens van voertuigen. Zij voert verder aan dat er in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat op het perceel van de inrichting ook een loonwerkersbedrijf is gevestigd en dat materieel van de inrichting tevens ten behoeve van dit bedrijf wordt ingezet.
2.5.1. Wat dit laatste betreft, overweegt de Afdeling dat het college diende te beslissen op de ingediende aanvraag om vergunning. De aanvraag heeft geen betrekking op een loonwerkersbedrijf. Met de eventuele aanwezigheid van een loonwerkersbedrijf op het perceel van de inrichting heeft het college bij de beoordeling dan ook terecht geen rekening gehouden.
2.5.2. In het akoestisch rapport is uitgegaan van een bronvermogen van de verreiker van de inrichting van 99 dB(A). Dit bronvermogen is volgens het college gebaseerd op metingen. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat beschikbare kentallen en leveranciersgegevens in de richting van een bronvermogen van 103 of 105 dB(A) wijzen. Vanaf een bronvermogen van 105 dB(A) worden de gestelde geluidgrenswaarden volgens het deskundigenbericht overschreden. In reactie hierop heeft [vergunninghoudster] een verklaring van de leverancier van de in de inrichting gebruikte verreiker - een Manitou MRT 2150 Privilege - overgelegd, waarin een gewaarborgd geluidvermogenniveau is genoemd van 104 dB(A). In hetgeen [appellante] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze leveranciersverklaring. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden vanwege het geluid van de verreiker niet kunnen worden nageleefd.
Wat de overige in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogens van voertuigen betreft, is in het deskundigenbericht geoordeeld dat deze weliswaar aan de lage kant zijn, maar niet onrealistisch laag. De Afdeling ziet geen reden om in zoverre te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht.
2.5.3. Hetgeen [appellante] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Deze beroepsgrond faalt.
Geur
2.6. [appellante] betoogt dat vergunningverlening in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Volgens haar wordt met betrekking tot de woning Molenweg 15 niet voldaan aan de op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder vereiste afstand van 50 meter. Bij de beoordeling of wat deze woning betreft aan de vereiste afstand wordt voldaan, is het college volgens [appellante] uitgegaan van een onjuiste ligging van de dichtstbijzijnde emissiepunten van de stallen G en H. Het college heeft bij deze beoordeling bovendien ten onrechte een berging van de woning buiten beschouwing gelaten, aldus [appellante]. Volgens haar is sprake van een gebouw dat voldoet aan de definitie van geurgevoelig object in de Wet geurhinder en is het op grond van die definitie niet mogelijk om een vertrek van dit gebouw buiten beschouwing te laten bij het bepalen of aan de vereiste afstand wordt voldaan. Ook indien de betrokken berging echter buiten beschouwing wordt gelaten en bij de afstandsbepaling wordt uitgegaan van de daarachter gelegen slaapkamer, wordt volgens [appellante] niet aan de vereiste afstand van 50 meter voldaan. Zij voert in dit verband aan dat het college zich bij de afstandsbepaling ten onrechte enkel heeft gebaseerd op de tekening bij een op 25 juni 2000 voor de woning Molenweg 15 verleende bouwvergunning. In werkelijkheid is de berging kleiner en de slaapkamer groter uitgevoerd dan op deze tekening is weergegeven, aldus [appellante].
2.6.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) wordt in deze regeling onder emissiepunt verstaan: punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten:
a. het geheel overdekte dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of
b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekte dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
Ingevolge artikel 4 van de Regeling geurhinder, voor zover hier van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
2.6.2. In de inrichting worden uitsluitend dieren gehouden waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. De woning Molenweg 15 ligt buiten de bebouwde kom. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder geldt met betrekking tot deze woning een aan te houden afstand van 50 meter.
2.6.3. Blijkens de tekening bij de aanvraag bestaat stal G uit twee delen. In het noordelijke gedeelte worden dieren gehouden, in het zuidelijke gedeelte vindt opslag plaats. Deze gedeelten zijn van elkaar met een binnenwand tot de nok afgesloten. Boven het gedeelte waar dieren worden gehouden is de nok van stal G open, boven het opslaggedeelte is de nok dicht. Het gedeelte waar dieren worden gehouden is aan te merken als dierenverblijf in de zin van de Wet geurhinder. Onder de gehele stal G bevindt zich een mestkelder, waarop vanuit het dierenverblijf drijfmest wordt geloosd. Aan de zuidzijde van stal G, aan de kant van de woning Molenweg 15, zijn zuiggaten aangebracht voor het periodiek afvoeren van deze drijfmest.
2.6.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de nok van stal G, waar deze overgaat van gesloten naar open, het dichtst bij de woning Molenweg 15 gelegen emissiepunt van het dierenverblijf in stal G is. [appellante] voert aan dat de zuiggaten voor de afvoer van drijfmest vanuit de mestkelder als het dichtstbijzijnde emissiepunt moeten worden beschouwd.
2.6.5. Gelet op de definitie in artikel 1 van de Regeling geurhinder is een emissiepunt een punt waar een relevante hoeveelheid geur het dierenverblijf verlaat. De zuiggaten worden slechts geopend voor het periodiek - 5 dagen per jaar - afvoeren van de drijfmest. Buiten deze afvoer moeten de zuiggaten ingevolge vergunningvoorschrift 6.24 afgesloten zijn. Reeds omdat de afzuiggaten slechts incidenteel geopend zijn, zijn dit geen punten waar een relevante hoeveelheid geur het dierenverblijf verlaat. De zuiggaten zijn dan ook geen emissiepunten in de zin van artikel 1 van de Regeling geurhinder. Het college is er terecht van uitgegaan dat de nok van stal G, waar deze overgaat van gesloten naar open, het dichtst bij de woning Molenweg 15 gelegen emissiepunt van het dierenverblijf in stal G vormt.
2.6.6. Het college stelt zich op het standpunt dat het dichtst bij de woning Molenweg 15 gelegen emissiepunt van stal H ter plaatse van de open gevel ligt. [appellante] voert aan, zo begrijpt de Afdeling, dat vanwege de open uitvoering van stal H moet worden uitgegaan van de rand van het dak, nu het dak een klein stuk uitsteekt ten opzichte van de open gevel. Naar het oordeel van de Afdeling is het college er terecht van uitgegaan dat de geur van het dierenverblijf in stal H ter plaatse van de open gevel naar buiten treedt, zodat daar het emissiepunt ligt.
2.6.7. Het dichtst bij de stallen G en H gelegen deel van de woning Molenweg 15 betreft een voormalige garage die is omgebouwd en uitgebouwd tot berging en slaapkamer. De berging en de slaapkamer zijn door een binnenmuur fysiek van elkaar gescheiden. Het college stelt zich op het standpunt dat de berging bij het bepalen van de afstand tussen het geurgevoelig object aan de Molenweg 15 en de dichtstbijzijnde emissiepunten van de dierenverblijven in de stallen G en H buiten beschouwing dient te blijven en dat bij deze afstandsbepaling moet worden uitgegaan van de tussen de berging en slaapkamer gelegen binnenmuur.
2.6.8. Anders dan [appellante] meent, brengt de definitie van geurgevoelig object in artikel 1 van de Wet geurhinder niet met zich dat bij de afstandsbepaling op grond van deze wet steeds van de buitenmuur van het betrokken gebouw moet worden uitgegaan. Vergelijk de uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr. 201002614/1/M2 (www.raadvanstate.nl). De betrokken berging kan niet worden aangemerkt als een ruimte die blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en daarvoor ook permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik wordt gebruikt. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de berging bij de afstandsbepaling op grond van de Wet geurhinder buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.6.9. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college op basis van een meting ter plaatse vastgesteld dat de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van stal H tot de binnenmuur tussen de berging en slaapkamer 51,79 meter bedraagt. De stelling van [appellante] dat het college bij de afstandsbepaling enkel is uitgegaan van de tekening bij de op 25 juni 2000 voor de woning Molenweg 15 verleende bouwvergunning, mist wat stal H betreft feitelijke grondslag. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de meting van het college onjuist is. Gelet hierop wordt wat stal H betreft voldaan aan de op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder vereiste afstand van 50 meter tot het geurgevoelig object aan de Molenweg 15.
2.6.10. Volgens het college wordt ook wat het dierenverblijf in stal G betreft voldaan aan de vereiste afstand van 50 meter tot het geurgevoelig object aan de Molenweg 15. Wat de precieze afstand is, heeft het college echter niet duidelijk gemaakt. Onduidelijk is hoe het college heeft vastgesteld dat aan de vereiste afstand van 50 meter wordt voldaan en of het in zoverre mede gebruik heeft gemaakt van de tekening bij de op 25 juni 2000 voor de woning Molenweg 15 verleende bouwvergunning, die volgens [appellante] niet overeenkomt met de werkelijk aanwezige situatie. Blijkens het verhandelde ter zitting is in zoverre in ieder geval geen meting ter plaatse uitgevoerd. Het college heeft zijn oordeel dat wat het dierenverblijf in stal G betreft wordt voldaan aan de vereiste afstand van 50 meter tot het geurgevoelig object aan de Molenweg 15, niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond is in zoverre terecht voorgedragen.
Slotoverwegingen
2.7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
Het college dient hiertoe het in rechtsoverweging 2.6.10 genoemde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen of zo nodig dit besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.
Indien een wijzigingsbesluit of nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wijzigingsbesluit of nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt.
2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 2.7:
1. het in rechtsoverweging 2.6.10 genoemde motiveringsgebrek in het besluit van 20 mei 2010 te herstellen of zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011
462-693.