Einde inhoudsopgave
Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (R&P nr. InsR6) 2015/2.3.1
2.3.1 Algemeen
mr. B.J. Engberts, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
mr. B.J. Engberts
- JCDI
JCDI:ADS620205:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Insolventierecht / Schuldsanering natuurlijke personen
Voetnoten
Voetnoten
Wesseling-van Gent, diss. 1987, p. 107, De Groot, diss. 2008, p. 40.
De Groot 2012, p. 40.
Hugenholtz/Heemskerk 2012, p. 7.
Van Boneval Faure 1893, p. 107 e.v.
Wesseling-van Gent, diss. 1987, p. 108.
De zo te noemen ‘waarheidsplicht’ van art. 21 Rv geldt voor alle in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procedures, zie HR 25 maart 2011, LJN BO9675, NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders. Partijen zijn niet verplicht de ‘objectieve’ waarheid te spreken. Maar zij mogen geen stellingen betrekken waarvan zij (behoren te) weten dat ze onjuist zijn of stelling bestrijden waarvan ze (behoren te) weten dat ze juist zijn. Het gaat om een geobjectiveerde subjectieve waarheidsplicht, zie Van de Wiel 2004, p. 28 en 29.
Zie Wesseling-van Gent, diss. 1987, p. 122. Zij noemt: hoor en wederhoor (ook wel het gelijkheidsbeginsel genoemd), onpartijdigheid van de rechter, openbaarheid van behandeling en uitspraak, motivering van de beslissing en beslissing binnen een redelijke termijn. Hugenholtz/Heemskerk 2012 noemt dezelfde beginselen, met dien verstande dat hij in plaats van de redelijke termijn waarbinnen de beslissing wordt genomen het beginsel van partijautonomie noemt (Hugenholtz/Heemskerk 2012, p. 7).
Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 30. Zie Van Schaick 2009, p. 19.
Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr 54; Lindijer, diss. 2006, p. 525 e.v.
Lindijer, diss. 2006, p. 441 en HR 13 november 1998, NJ 1999/173.
Van der Wiel 2004, p. 195.
Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 33.
De Waard, diss. 1987, p. 303; Asser, Groen & Vranken 2003, p. 85 en 150.
Algemene beginselen van procesrecht kunnen worden gedefinieerd als geschreven en ongeschreven regels waaraan civiele procedures behoren te voldoen.1 Ze worden tevens hoofdbeginselen of fundamentele beginselen van procesrecht genoemd.2 Een andere omschrijving is dat het dermate fundamentele beginselen betreft, dat bij het ontbreken daarvan een behoorlijk civiel proces niet gevoerd kan worden of in gevaar wordt gebracht en de procedure niet ten volle aan zijn doel kan beantwoorden.3 De traditionele algemene beginselen van het burgerlijk procesrecht, zoals door Van Boneval Faure geïntroduceerd, zijn openbaarheid, lijdelijkheid van de rechter, horen van beide partijen, onderzoek in twee feitelijke instanties, toezicht op de rechtspraak door middel van cassatie, verplichte procesvertegenwoordiging van partijen en niet-kosteloosheid van de rechtspraak.4 Maar het is niet geheel duidelijk wat precies onder hoofdbeginsel wordt verstaan.5
In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn sinds 2002 algemene bepalingen opgenomen die gelden voor alle dagvaardings- en verzoekschriftprocedures op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gaat om de volgende regels en beginselen:
dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt toegepast (art. 19 Rv),
dat de rechter en partijen onredelijke vertraging moeten voorkomen (art. 20 Rv),
dat partijen verplicht zijn de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv),6
dat de rechter partijen kan bevelen stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen (art. 22 Rv),
dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit (art. 24 Rv),
dat de rechter ambtshalve rechtsgronden moet aanvullen (art. 25 Rv),
dat terechtzittingen (mondelinge behandelingen) in beginsel openbaar zijn (art. 27 Rv),
dat de beschikking in het openbaar wordt uitgesproken en de gronden bevat waarop zij berust, alsook dat een recht bestaat op afschriften van de beschikking (art. 28 en 30 Rv),
dat beschikkingen verbeterd en/of aangevuld kunnen worden (art. 31 en 32 Rv).
Met uitzondering van wellicht de art. 31 en 32 Rv kunnen deze algemene beginselen als de moderne (hoofd)beginselen van het Nederlandse burgerlijk procesrecht worden beschouwd, met dien verstande dat het beginsel van de onpartijdigheid van de rechter daaraan moet worden toegevoegd.7
Uit deze beginselen kunnen de in par. 2.2 besproken regiefunctie van de rechter, de gelijkwaardigheid en autonomie van partijen en het belang van waarheidsvinding worden afgeleid. De gelijkwaardigheid van partijen komt tot uitdrukking in het beginsel van hoor en wederhoor. Hun autonomie blijkt uit art. 24 Rv, waarin is vastgelegd dat de rechter gebonden is aan de ingestelde vordering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten. De rechter voert mede de regie over het procesverloop en moet onredelijke vertraging voorkomen (art. 20 Rv). Deze regiefunctie doet aldus slechts in beperkte mate af aan de gelijkheid en gelijkwaardigheid van partijen. De bevoegdheid van de rechter om partijen te bevelen stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen (art. 22 Rv) kan tevens als invulling van de regiefunctie van de rechter worden gezien. Ook kan hierin het belang dat zoveel mogelijk recht wordt gesproken op basis van ‘de waarheid’ terug worden gezien.
Door Snijders, Klaassen en Meijer wordt uit art. 21 en 22 Rv, art. 3:13 j° 15 BW en 6:162 BW het bestaan van een algemeen zorgvuldigheidsbeginsel afgeleid.8 Dit heeft raakvlakken met begrippen als de goede procesorde en eisen van een behoorlijk procesvoering of processuele goede trouw.9 Samengevat komt het erop neer dat ook in het procesrecht geldt dat de verhoudingen tussen procespartijen en hun gedragingen worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Als een rechter een bepaalde (proces)handeling strijdig acht met de redelijkheid en billijkheid (te benoemen als strijdig met de goede procesorde of de eisen van behoorlijke procesvoering), dan kan hij dit oordeel ambtshalve geven.10 Zoals Van der Wiel terecht opmerkt lijkt er geen sprake van een beginsel van burgerlijk procesrecht, maar van een in het hele rechtsverkeer geldende, algemene norm.11
Het recht op mondelinge hoor en wederhoor wordt in de literatuur eveneens als beginsel van burgerlijk procesrecht genoemd. Volgens Smits vloeit dit recht echter niet voort uit het beginsel van hoor en wederhoor, dan wel uit art. 6 EVRM.12 Snijders, Klaassen en Meijer menen eveneens dat dit (nog) niet het geval is.13 Andere schrijvers menen dat de mondelinge behandeling van een zaak een verplicht karakter zou moeten krijgen in het burgerlijk procesrecht.14 Daarop wordt niet nader ingegaan, omdat de 287 lid 4-, 287a- en 287b-verzoeken steeds mondeling worden behandeld.
Tot slot dient het beginsel dat de rechter zich onafhankelijk van partijen en derden dient op te stellen en partijen onbevooroordeeld en met respect voor hun gelijkwaardigheid tegemoet dient te treden te worden genoemd. Dit beginsel volgt uit de bepalingen omtrent wraking van en verschoning door de rechter in art. 36 Rv e.v.