HR, 13-11-2015, nr. 15/04002
ECLI:NL:HR:2015:3300
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-11-2015
- Zaaknummer
15/04002
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3300, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑11‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2257, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3300, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑11‑2015
Partij(en)
13 november 2015
Eerste Kamer
15/04002
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/18/14/121 R van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.172.169/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-7).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 november 2015.
Conclusie 23‑09‑2015
Nr. 15/04002 | Mr. L. Timmerman |
Parket 23 september 2015 | |
Conclusie inzake | |
[verzoeker](hierna: [verzoeker] ) | |
1. In deze zaak is tijdig cassatieberoep ingesteld.1.
2. Ten aanzien van [verzoeker] is bij vonnis van 18 februari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij vonnis van 19 juni 2015 van diezelfde rechtbank is op voordracht van de rechter-commissaris de toepasselijkheid van de wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd en is verstaan dat [verzoeker] in staat van faillissement verkeert zodra die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Op het hoger beroep van [verzoeker] heeft het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 21 augustus 2015 laatstgenoemde beslissing bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen die beslissing is het middel gericht.
3. Onderdeel I van het middel richt zich tegen het in rov. 3.5 van het arrest gegeven oordeel van het hof dat (kort gezegd) [verzoeker] heeft getracht om de opbrengst uit de polis bij Loyalis geheel of ten dele buiten de boedel te houden. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en zijn – naar ik begrijp: essentiële – stellingen van [verzoeker] door het hof niet in de beoordeling betrokken.
In onderdeel 2 wordt betoogd dat het hof in rov. 3.8, bij het oordeel dat deelname aan de stopgroep niet voldoende is om aan te nemen dat [verzoeker] in de toekomst niet weer aan zijn gokverslaving zal toegeven, onvoldoende oog heeft gehad voor de andersluidende stellingen van [verzoeker] en de in dat kader door [verzoeker] genoemde (bijkomende) omstandigheden. Daarnaast is het hof ten onrechte niet ingegaan op het verzoek van [verzoeker] om verlenging van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling, aldus het onderdeel.
4. Voorop zij gesteld dat de beoordeling van zowel de vraag of [verzoeker] heeft getracht om de opbrengst uit polis bij Loyalis geheel of ten dele buiten de boedel te houden (rov 3.5) als van de vraag of deelname aan de stopgroep voldoende is om aan te nemen dat [verzoeker] in de toekomst niet weer aan zijn gokverslaving zal toegeven (rov 3.8) van feitelijke aard is, zodat het oordeel van het hof op deze punten in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Met inachtneming hiervan zal ik de middelonderdelen bespreken.
5.1 Middelonderdeel 1 begint met de klacht dat ‘dit’ (kennelijk is bedoeld: de omstandigheid dat [verzoeker] zou hebben getracht de opbrengst uit de polis geheel of ten dele buiten de boedel te houden) ter zitting in eerste aanleg niet aan de orde is geweest en dat dit ook in het proces-verbaal van die zitting niet is opgenomen. Niet valt echter in te zien waarom dit relevant is ten aanzien van het door het hof in rov. 3.5 gegeven oordeel. In die overweging wordt door het hof immers niet verwezen naar (het proces-verbaal van) de zitting in eerste aanleg. Deze klacht hoeft dan ook geen verdere bespreking.
5.2 Het onderdeel noemt vervolgens een aantal stellingen waarvan onduidelijk is of deze in feitelijke instantie ook zijn ingenomen, in ieder geval wordt niet verwezen naar vindplaatsen van deze stellingen. In zoverre voldoet het onderdeel niet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv.
5.3 De klacht verwijst tot slot nog naar de door [verzoeker] in de punten 14, 15 en 16 van het beroepschrift geponeerde stellingen. Dit betreft de stellingen dat i) [verzoeker] geen antwoord heeft gekregen op zijn vraag aan de bewindvoerder over de afkoop van de polis van Loyalis, ii) het [verzoeker] duidelijk was dat de postblokkade en de inzage op de bankafschriften ervoor zouden zorgen dat de bewindvoerder van de uitkering van de polis op de hoogte was, iii) het de bedoeling van [verzoeker] was om de uitkering in de boedel te laten vallen en iv) het onredelijk is dat het (gehele) levenslooptegoed aan de crediteuren wordt uitgekeerd. Het hof heeft deze stellingen – voor zover ze relevant zijn, de onder iv) genoemde stelling is dat m.i. niet – in het oordeel zoals dat in rov. 3.5 (en rov 3.4) is neergelegd betrokken en (kennelijk) verworpen althans niet van doorslaggevend belang geacht. Het oordeel van het hof is op dit punt niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd.
6.1 Ten aanzien van middelonderdeel 2 geldt het volgende.
6.2 Het oordeel van het hof dat de enkele deelname aan de stopgroep niet voldoende is om aan te nemen dat [verzoeker] in de toekomst niet weer aan zijn gokverslaving zal toegeven is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Dat [verzoeker] het met dit oordeel niet eens is maakt dat niet anders. Opgemerkt zij in dat verband nog dat, anders dan het onderdeel betoogt, in de punten 11 tot en met 13 van het hoger beroepschrift niet staat vermeld dat sprake is van ‘een zeer zware cursus welke zondermeer als serieus wordt aangemerkt’. In zoverre voldoet het middel niet aan de vereisten van artikel 407 lid 2 Rv.
6.3 Het hof heeft de door [verzoeker] in de punten 11 tot en met 13 van zijn beroepschrift genoemde omstandigheden voorts wel degelijk meegewogen bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] stappen heeft gezet om waarborgen te creëren dat hij in de toekomst zijn verplichtingen uit hoofde van de wettelijke schuldsanering zal nakomen. Het hof heeft deze omstandigheden vervolgens (kennelijk) van onvoldoende gewicht geacht. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Het oordeel is ook voldoende gemotiveerd.
6.4 De klacht betreft voor het overige een herhaling van de klachten zoals geformuleerd onder middelonderdeel 1. Dit deel van de klacht zal ik dan ook niet (opnieuw) bespreken.
7. Met betrekking tot het verzoek om verlenging van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling geldt dat aangezien het hof tot de conclusie was gekomen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] tussentijds beëindigd diende te worden, het hof niet meer hoefde in te gaan op het verzoek van [verzoeker] om de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem te verlengen dan wel om ter zake nadere voorwaarden te stellen. Dit verzoek is met die conclusie immers (zij het impliciet) afgewezen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
8. De klachten kunnen in het licht van het bovenstaande klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2015