Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.11.2
5.11.2 Art. 3:196 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS613168:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor de bepaling van deze waarde wordt veelal gefingeerd dat over het betrokken vermogensbestanddeel wordt gecontracteerd: men kan zich bijvoorbeeld afvragen welke prijs bij aanbieding ten verkoop van dat bestanddeel op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed. Zie HR 6 maart 1963, BNB 1963, 113.
Ook Kleijn spreekt van de objectieve waarde van een kavel in vergelijking met de grootte van een aandeel in de verdeling. W.M. Kleijn, De Boedelscheiding, Arnhem: N.V. Uitgeversmaatschappij S. Gouda Quint – D. Brouwer en Zoon 1969, p. 326.
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 100.
Tegen de achtergrond van hetgeen ik in paragraaf 11 heb betoogd, zou de vraag kunnen opkomen welke functie art. 3:196 BW nog bij een verdeling zou kunnen hebben als dé waarde niet bestaat, en het begrip verdelingswaarde – zoals ik stelde – in beginsel inhoudsloos is. Kan men dwalen over een dergelijke waarde? Uit art. 3:196 BW blijkt namelijk dat dwaling omtrent de waarde volgens de wetgever mogelijk is.
Met het ‘inhoudsloze’ begrip waarde doelde ik hiervoor uitsluitend op de waarde van een goed dan wel een schuld ‘in de verdeling’, waarbij de verbintenisrechtelijke verhouding tussen de deelgenoten en de daarbij nadrukkelijk aanwezige redelijkheid en billijkheid de waarde van een goed waarvoor het in verdeling dient te worden gebracht mede bepalen. Het ging derhalve om de verdelingswaarde. Deze waarde is geen ‘eigenschap’ van een goed of een schuld, maar ‘ontstaat’ in het verdelen. Vanzelfsprekend kan men aan een goed of een schuld als zodanig, buiten iedere goederenrechtelijke en/of verbintenisrechtelijke constellatie waarin men verkeert, een waarde toekennen.1 Het is deze – objectieve – waarde die als referentiepunt dient voor de bepaling of men voor meer dan een vierde daarvan is benadeeld.2 De ene waarde is de andere niet, zo blijkt opnieuw.
De vernietiging van de verdeling op grond van ‘benadeling voor meer dan een kwart’ is volgens Van Mourik slechts mogelijk indien deze benadeling het gevolg is van onjuiste taxaties.3 Om te kunnen beoordelen of van bedoelde benadeling sprake is, dienen de in de verdeling betrokken goederen en schulden – opnieuw – te worden geschat naar hun – objectieve – waarde op het tijdstip van de verdeling (art. 3:196 lid 3 BW).