type:coll:
Rb. Den Haag, 27-07-2016, nr. C/09/472892 / HA ZA 14-1020 en C/09/472901 / HA ZA 14-1021
ECLI:NL:RBDHA:2016:8635
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-07-2016
- Zaaknummer
C/09/472892 / HA ZA 14-1020 en C/09/472901 / HA ZA 14-1021
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:8635, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑07‑2016; (Bodemzaak)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2016-0191
Uitspraak 27‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Standrechtelijke executies in 1946-1947 in Zuid-Sulawesi. Nog geen definitief oordeel over het beroep van de Staat op verjaring, omdat niet vaststaat dat eiseressen de Staat aansprakelijk hebben gesteld en in rechte hebben betrokken binnen een redelijke termijn nadat zij op de hoogte geraakten van de mogelijkheid daartoe. Algemene overwegingen over stel- en bewijsplicht en bewijslevering. Uitbreiding onderzoek van in andere zaken reeds benoemde deskundige. Geen aanspraak op immateriële schade.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaak- / rolnummers: C/09/472892 / HA ZA 14-1020 en C/09/472901 / HA ZA 14-1021
Vonnis van 27 juli 2016
in de zaken van
zaak C/09/472892 / HA ZA 14-1020
1. [eiseres 1] ,
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats 1] , Indonesië,
eiseressen,
advocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
zaak C/09/472901 / HA ZA 14-1021
2. [eis 2] ,
wonende te [woonplaats 2] , Indonesië,
3. [eis 3],
wonende te [woonplaats 4] , Indonesië,
5. [eis 5],
wonende te [woonplaats 5] , Indonesië,
6. [eis 6],
wonende te [woonplaats 6] , Indonesië,
7. [eis 7],
wonende te [woonplaats 7] , Indonesië,
eiseressen,
advocaat: mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
in beide zaken
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Eiseressen in beide zaken tezamen zullen hierna worden aangeduid als ‘eiseressen’ en individueel met (het laatste gedeelte van) hun eigen naam. Gedaagde in beide zaken wordt aangeduid als ‘de Staat’.
1. De procedure
in zaak C/09/472892 / HA ZA 14-1020
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 12 mei 2014, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 19 november 2014, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
de ter comparitie genomen akte overleggen producties van eiseressen;
- -
het proces-verbaal van de op 8 oktober 2015 gehouden comparitie van partijen;
- -
de opmerkingen van partijen naar aanleiding van het proces-verbaal;
- -
de akte uitlating producties van de Staat;
- -
de antwoordakte van eiseressen met producties;
- -
de tweede akte uitlaten producties van de Staat.
1.2.
De vordering van [eiseres 3] (eiseres 3) is ingetrokken nadat zij een schikking had getroffen met de Staat. Deze zaak is doorgehaald.
in zaak C/09/472901 / HA ZA 14-1021
1.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 12 mei 2014, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 19 november 2014, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
de ter comparitie genomen akte overleggen producties van eiseressen;
- -
het proces-verbaal van de op 8 oktober 2015 gehouden comparitie van partijen;
- -
de opmerkingen van partijen naar aanleiding van het proces-verbaal;
- -
de akte uitlatingen producties van de Staat;
- -
de antwoordakte van eiseressen met producties;
- -
de tweede akte uitlaten producties van de Staat;
1.4.
[eis 1] (eiseres 1) en [eis 8] (eiseres 8) zijn na het uitbrengen van de dagvaarding overleden. Bij gebreke van een schorsing en voortzetting door hun erfgenamen, zijn beide zaken op grond van artikel 225 lid 2 Rv voortgezet op de eigen naam van de bewuste eiseres.
1.5.
Nadat schikkingen waren getroffen met de Staat zijn de vorderingen van [eis 1] (eiseres 1), [eis 4] (eiseres 4) en [eis 8] (eiseres 8) ingetrokken. Deze zaken zijn doorgehaald.
in beide zaken
1.6.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
in beide zaken
2.1.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2.
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook misdragingen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
2.3.
In de loop van 1946 werd het nationalistische verzet in Zuid-Celebes omvangrijker en gewelddadiger. De toen aanwezige KNIL-eenheden waren niet in staat om de rust en orde te herstellen. Daarom heeft het toenmalige Nederlands-Indische bestuur in december 1946 de staat van oorlog afgekondigd voor Zuid-Celebes. Ook is toen besloten om het Departement Speciale Troepen (een KNIL-onderdeel, hierna: het DST) onder leiding van kapitein [A] naar Zuid-Celebes te zenden, met de opdracht om Zuid-Celebes te ‘zuiveren’ van nationalistische opstandelingen die zich aan ernstige terreurdaden schuldig hadden gemaakt. Dit om de rust en orde onder Nederlands koloniaal gezag op Zuid-Celebes te herstellen.
2.4.
Het DST is op 5 december 1946 aangekomen op Zuid-Celebes in de hoofdstad Makassar. Het DST en andere onderdelen van het KNIL hebben daarna van december 1946 tot en met april 1947 ‘zuiveringsacties’ uitgevoerd in de regio Zuid-Celebes, waarbij telkens ‘standrechtelijke executies’ hebben plaatsgevonden van mannen die werden verdacht van verboden nationalistische activiteiten en/of terreur. Die executies werden vaak in aanwezigheid van de dorpsbevolking uitgevoerd om zo de nationalistische terreur te breken en gehoorzaamheid, rust en orde af te dwingen. De militairen van het DST en andere onderdelen van het KNIL hadden van de autoriteiten géén richtlijnen meegekregen over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd en hebben hun handelen dus steeds naar eigen inzicht bepaald.
2.5.
Vanaf december 1946 bereikten de Nederlands-Indische autoriteiten berichten van misdragingen door Nederlandse militairen bij het uitvoeren van de zuiveringsacties op Zuid-Celebes.
2.6.
Omstreeks 5 februari 1947 is opdracht gegeven om de streek Sidenreng Rappang te ‘zuiveren’. De executierondes in dit gebied vonden grotendeels in de maand februari 1947 plaats.
2.7.
Op 22 februari 1947 is besloten om het DST terug te trekken van Zuid-Celebes en op 4 maart 1947 is het DST daar vertrokken. Daarna, in maart en april 1947, hebben andere KNIL-militairen nog zuiveringsacties uitgevoerd op Zuid-Celebes.
2.8.
In 1947 is de zogenoemde commissie-Enthoven ingesteld om een onderzoek in te stellen naar “de oorzaken, de omvang en verschijningsvorm van de ongeregeldheden die gedurende het tijdvak December 1946-Februari 1947 in Zuid-Celebes hebben plaats gevonden en de maatregelen en acties die hebben gevoerd tot het herstel van orde en rust in het betrokken gebied, gezien in verband met alle omstandigheden die daarop van invloed zijn geweest”. De commissie-Enthoven concludeerde in 1948 in haar rapport, dat bij het militair optreden in Zuid-Celebes sprake was geweest van een aantal misdragingen, maar dat dit optreden verder gezien moest worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheid van de overheid tot herstel van recht en veiligheid in de noodtoestand die was ontstaan. Het rapport is niet gepubliceerd maar ter vertrouwelijke kennisname voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer ter griffie gedeponeerd.
2.9.
Nadat in 1949 strafrechtelijk onderzoek was ingesteld tegen vier leidinggevende Nederlandse militairen op verdenking van het plegen van strafbare feiten bij het militair optreden op Zuid-Celebes, is eind 1954 definitief besloten om deze militairen niet (verder) te vervolgen.
2.10.
In 1954 hebben C. Van Rij en W.H.J. Stam in hun “Rapport betreffende de Zuid-Celebeszaak” geconcludeerd dat de handelingen van de militaire actieleiders bij de zuiveringen niets met rechtspraak te maken hadden, maar gekwalificeerd moeten worden als “tegenterreur”. Het voeren van tegenterreur is onder alle omstandigheden afkeurenswaardig, aldus Van Rij en Stam, die verder vaststellen dat het niet mogelijk is uit de stukken ook maar enigermate tot een juiste opstelling van het aantal slachtoffers van deze tegenterreur te komen.
2.11.
Na nieuwe meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde misdragingen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. Bijlage 2 daarvan bevat een rapport met bijlagen over de toen zogenoemde “Zuid-Celebesaffaire”. Hierin staat onder meer vermeld: “De drastische middelen die het detachement bij de uitvoering van deze opdracht heeft toegepast, vielen buiten het kader van een normale militaire actie.” In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969 “voor kennisgeving aangenomen”.
2.12.
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien “met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”. Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.13.
In haar vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in 1949 in Rawagedeh (op Java) geëxecuteerde mannen (hierna: de zaak Rawagedeh). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een schadestaatprocedure.
2.14.
Tegen voormeld vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan weduwen van in Rawagedeh standrechtelijk geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe.
2.15.
Op 26 april 2013 heeft de Staat besloten om in navolging van de schikkingen met de weduwen van in Rawagedeh standrechtelijk geëxecuteerde mannen ook claims van weduwen van in Zuid-Sulawesi standrechtelijk geëxecuteerde mannen “zorgvuldig te willen afhandelen” en ook met hen zo mogelijk een schikking te willen treffen.
2.16.
De Nederlandse ambassadeur in Jakarta De Zwaan heeft op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder aan die van Zuid-Sulawesi. De toen door hem aangekondigde “regeling van de Nederlandse regering” is op 10 september 2013 gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383. Die regeling draagt de titel “Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (…) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi (hierna: de Bekendmaking).
2.17.
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moet vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.18.
Gelet op de bijzondere aard van de zaak hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aanleiding gezien om de indieningstermijn van claims onder de Bekendmaking met twee jaar te verlengen tot 11 september 2017.
2.19.
Na het uitbrengen van de dagvaardingen hebben eiseressen de Staat om vergoedingen op basis van de Bekendmaking verzocht. Deze zijn afgewezen.
3. Het geschil
in beide zaken
3.1.
Eiseressen vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de Staat jegens eiseressen onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de Staat;
het schadebedrag vast te stellen op € 20.000 per eiseres;
de Staat te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseressen verstrekte toevoegingen in te trekken, dan wel de werkelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden indien er geen toevoegingen worden verstrekt;
de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, althans de kosten van eiseressen te compenseren, met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
3.2.
Eiseressen leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat hun echtgenoten in 1946 en 1947 in Zuid-Sulawesi in het district Sidenreng Rappang onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Zij houden de Staat daarvoor aansprakelijk en vorderen materiële en immateriële schadevergoeding.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in beide zaken
inleiding
4.1.
Eiseressen stellen allen weduwe te zijn van mannen die eind 1946 en begin 1947 1947 door het DST of andere KNIL-eenheden zijn geëxecuteerd tijdens de zuiveringsacties die toen werden uitgevoerd in Zuid-Sulawesi in het district Sidenreng Rappang.
toepasselijk recht
4.2.
Net als partijen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het voor 1 januari 1992 geldend Nederlands recht (BW(oud)) van toepassing is.
‘Nederlandse militairen’
4.3.
In navolging van partijen zal de rechtbank spreken over ‘de Nederlandse militairen’, ongeacht of het militairen van de koninklijke landmacht of van het KNIL waren. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde onrechtmatige executies maakt het niet uit tot welke eenheid de militairen behoorden.
‘misdragingen’
4.4.
De rechtbank heeft in haar eerdere vonnissen over aansprakelijkheid van de Staat voor gedragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands Indië in 1947-1949 in navolging van de terminologie die in de Excessennota is gehanteerd gesproken over ‘excessen’ van Nederlandse militairen. Zij heeft kennisgenomen van de in de afgelopen periode door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van deze term. Zij zal daarom in dit vonnis deze term niet langer gebruiken, maar spreken van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
verjaring ?
4.5.
De Staat beroept zich op verjaring. De Staat grondt zijn verjaringsverweer primair op artikel 1 van de per 1 januari 1992 ingetrokken wet van 31 oktober 1924, Stb. 482 (hierna: "de Verjaringswet"). De Verjaringswet bevat een specifieke verjaringsregeling voor geldschulden van het Rijk en andere overheden. Daarbij geldt dat ‘het Rijk’ het gehele koninkrijk omvat, inclusief de toenmalige koloniën, waaronder Nederlands-Indië.
De Verjaringswet bepaalt dat voor dergelijke geldschulden een verjaringstermijn van vijf jaar geldt die een aanvang neemt op 31 december van het jaar waarin de geldschuld opvorderbaar is geworden. Voor de daarin genoemde vorderingen is de Verjaringswet een lex specialis ten opzichte van de algemene verjaringsregeling onder het oude recht, waarin voor vorderingen uit onrechtmatige daad een verjaringstermijn van dertig jaar gold.
4.6.
Nu de vorderingen van eiseressen strekken tot het verkrijgen van schadevergoeding van de Staat zijn deze vorderingen strekkende tot voldoening van een geldschuld in de zin van de Verjaringswet, die dus van toepassing is op de vorderingen van eiseressen.
4.7.
Het betoog van eiseressen dat hun vorderingen pas opvorderbaar zijn geworden in de zin van de Verjaringswet toen zij in contact kwamen met de in 2007 opgerichte Stichting KUKB die bereid was hun belangen in deze te behartigen, faalt. Beslissend voor de vraag of sprake is van een opvorderbare schuld in de zin van Verjaringswet is slechts het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan. Zie onder meer de door de Staat aangehaalde voorbeelden van vaste rechtspraak waarin dit is bevestigd: HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246, HR 11 september 1992, NJ 1992, 746 en HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138.
4.8.
Bij vorderingen als de onderhavige tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt het moment waarop de vordering opvorderbaar wordt samen met het moment waarop de vordering is ontstaan. Voor dit ontstaansmoment is vereist dat de schade op dat moment is geleden (HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246). Niet vereist is dat de schuldeiser op dat moment ook reeds bekend is met het bestaan van de verbintenis. De vorderingen van eiseressen zijn ontstaan direct na de executies in 1946-1947. Toen zijn ook hun vorderingen opvorderbaar geworden in de zin van de Verjaringswet. Dat betekent dat de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar uit de Verjaringswet is aangevangen op 31 december 1946 respectievelijk 31 december 1947.
4.9.
In de rechtspraak zijn twee uitzonderingen aanvaard op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. De eerste uitzondering betreft de situatie dat sprake is van een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door milieuverontreiniging die pas na verloop van tijd aan de dag treedt en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben dat voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen (HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287). De tweede uitzondering betreft het geval waarin de burgerlijke rechter de schadevordering pas kan toewijzen nadat de administratieve rechter de onrechtmatigheid van het desbetreffende overheidsbesluit heeft vastgesteld (HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139). Deze twee uitzonderingssituaties doen zich hier niet voor.
4.10.
Eiseressen betogen dat, gezien de specifieke omstandigheden van hun gevallen, redelijke wetsuitleg dient te leiden tot het aanvaarden van een uitzondering op de in de Verjaringswet neergelegde regel over de aanvang van de verjaringstermijn. Zij wijzen op de complexe historische en politieke achtergronden van de aan hun vorderingen ten grondslag gelegde onrechtmatige daden en op hun eigen sociale en culturele omstandigheden. Als tweede merken zij op dat hun omstandigheden in alle opzichten wezenlijk verschillen van die van ‘normale’ schuldeisers die zich plegen te verweren tegen een beroep op verjaring.
4.11.
De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog, dat er in de kern toe strekt te betogen dat zij vanwege hun specifieke omstandigheden hun vorderingen feitelijk niet geldend konden maken. De rechtbank ziet hierin geen grond om een nieuwe uitzondering op de in de Verjaringswet neergelegde regel voor aanvang van de verjaringstermijn aan te nemen. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiseressen van meet af aan op de hoogte waren van de schade en de schade toebrengende gebeurtenis. Anders dan de gevallen waar een redelijke wetsuitleg leidde tot de hiervoor genoemde uitzonderingen, gaat het hier niet om objectieve, in de aard van de schade of de schade toebrengende gebeurtenis gelegen of daarmee samenhangende beletselen om een vordering in te stellen. Het gaat hier om de specifieke omstandigheden van de gevallen van eiseressen. Deze omstandigheden lenen zich niet voor het formuleren van een nieuwe uitzondering op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. Wel kunnen deze specifieke, met de personen van eiseressen en de sociale en culturele context waarin zij leven samenhangende, omstandigheden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of – zoals eiseressen betogen – het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 4.12. Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijnen zijn gaan lopen op 31 december 1946 en op 31 december 1947. Niet in geschil is dat de verjaring niet is gestuit. Daarmee is de verjaring voltooid op 31 december 1951 respectievelijk op 31 december 1952. Gezien artikel 73a lid 2 Ow NBW heeft de inwerkingtreding van het nu geldende BW geen verandering gebracht in de rechtsgevolgen van die verjaring.
beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar ?
4.13.
De volgende vraag is of – zoals eiseressen betogen – het door de Staat gedane beroep op verjaring de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.14.
De Staat wijst er terecht op dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Dit geldt ook voor de verjaringstermijn van vijf jaar uit de Verjaringswet, die veel korter was dan de reguliere verjaringstermijn van dertig jaar voor vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.15.
Naar het huidige recht kan een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden bevonden. Ook naar oud recht was het – zoals in andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in 1946-1949 in voormalig Nederlands-Indië is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.16.
Anders dan de Staat betoogt, kan uit (de door hem geciteerde r.o. 3.4 van) het door hem aangehaalde arrest HR 3 november 1995, NJ 1998, 380 niet worden afgeleid dat onder het oude recht geen ruimte bestond een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten. Dit arrest gaat over een andere kwestie aangaande de verjaring, te weten de – door de Hoge Raad in negatieve zin beantwoorde – vraag of in het geval dat de schuldeiser zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarmee een uitzondering moet worden gemaakt op de in vaste rechtspraak aanvaarde regels dat i) de algemene, in artikel 2004 BW (oud) neergelegde dertigjarig verjaring van rechtsvorderingen met betrekking tot verbintenissen begint te lopen zodra de bevoegdheid om onmiddellijk naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan en ii) dat dit ook geldt als de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering onbekend is. De Hoge Raad overweegt in de door de Staat geciteerde overweging dat het loslaten van de door de rechtszekerheid geëiste vaste termijn zoals bepleit in het voorliggende geval tot onbillijkheid kan leiden voor de vermeende schuldenaar.
4.17.
Of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval en met inachtneming van de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
4.18.
Relevant is dat eiseressen op grond van artikel 1406 BW (oud) slechts recht hebben op vergoeding van schade die zij lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk zouden hebben ontvangen. Onduidelijk is of zij aanspraak kunnen maken op enige uitkering of vergoeding uit andere hoofde.
4.19.
De Staat benadrukt dat niet alle gevechtshandelingen die op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn verricht waarbij slachtoffers zijn gevallen onrechtmatig waren. Wel erkent de Staat dat de door Nederlandse militairen in het kader van de zuiveringsacties uitgevoerde standrechtelijke executies die buiten de rechtmatige oorlogsvoering vallen onrechtmatig zijn. Partijen nemen tot uitgangspunt dat deze, buiten de rechtmatige oorlogshandelingen vallende, standrechtelijke executies toerekenbaar zijn aan de Staat en dat de Staat aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
4.20.
Niet in geschil is dat de Staat een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor deze executies. Ook op grond van het destijds geldend recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden. In dit verband is van belang dat bij het geven van de opdracht tot het uitvoeren van de zuiveringsacties geen richtlijnen zijn meegegeven over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd. De Nederlandse militairen moesten hun handelen naar eigen inzicht bepalen. Dat gaf ruimte voor willekeur en ook voor misdragingen.
4.21.
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na het begin van de zuiveringsacties berichten dat daarbij misdragingen plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de executies die waren uitgevoerd in Zuid-Sulawesi zijn niet lang daarna komen vast te staan, in 1948 – ten dele – in het rapport van de commissie-Enthoven, die concludeerde dat misdragingen hadden plaatsgevonden in het kader van een in het noodrecht gegronde actie, en enige jaren later in 1954, toen Van Rij en Stam concludeerden dat over de hele linie sprake is geweest van “tegenterreur” die onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Deze feiten zijn bovendien aanleiding geweest om in 1949 een strafrechtelijk vooronderzoek in te stellen tegen een aantal direct betrokken militairen.
4.22.
De bijzondere ernst van de feiten tijdens de door Nederlandse militairen in Zuid-Sulawesi uitgevoerde zuiveringsacties en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.
4.23.
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de op Zuid-Sulawesi bij deze zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding.
4.24.
De rechtbank acht ook van belang dat uit de in het geding gebrachte rapporten van deskundigen – kort gezegd – blijkt dat de Indonesische weduwen die de Staat in de zaak Rawagedeh in rechte hadden betrokken gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud eveneens betrekking op eiseressen die in een soortgelijke positie verkeren als de weduwen van de mannen die in 1949 standrechtelijk zijn geëxecuteerd in Rawagedeh; gesteld noch gebleken is dat de in de deskundigenrapporten geschetste omstandigheden in Indonesië en die betreffende de weduwen anders waren voor eiseressen.
4.25.
Het in deze deskundigenrapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht voor deze nabestaanden klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat het verwijt dat eiseressen jegens de Staat formuleren inhoudt dat de gestelde onrechtmatige executies deel uitmaakten van het Nederlands militair overheidsoptreden in Nederlands-Indië in 1947. Militair optreden is overheidsoptreden (acta iure imperii) waarvoor de Staat immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland en alleen in Nederland in rechte kan worden betrokken. Op geen enkele manier blijkt dat eiseressen de Staat binnen de korte verjaringstermijn van de Verjaringswet van 1924 voor een Nederlandse rechter hadden kunnen dagen met de nu door hen ingestelde vordering.
4.26.
Anders dan de Staat betoogt, is de feitelijke toegang tot het recht van eiseressen wel van belang bij de beoordeling van de vraag of het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aangezien eiseressen hierdoor feitelijk zijn belemmerd om binnen de verjaringstermijn(en) de Staat voor de Nederlandse rechter te dagen.
4.27.
De in dit verband door de Staat aangehaalde jurisprudentie die inhoudt dat een gebrek aan rechtskennis of juridische bijstand of onbekendheid met de juridische merites van een vordering niet ertoe kan leiden dat een verjaringstermijn niet is gaan lopen, is niet zonder meer toepasbaar op de situatie van de in dorpen in Zuid-Sulawesi wonende hoogbejaarde eiseressen, wier situatie – mede gezien de inhoud van de deskundigenberichten – niet gelijk gesteld kan worden met die van de gemiddelde Nederlander op wie de door de Staat aangehaalde jurisprudentie betrekking heeft.
4.28.
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten “Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken” (Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard.
4.29.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in de periode 1946-1949 weegt voor de rechtbank mee dat deze vordering stamt uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis, waarin Nederlandse militairen ernstige misdragingen hebben gepleegd tijdens operationele acties in Nederlands-Indië. Deze periode kan nog niet als afgewikkeld worden beschouwd. Dat wordt bevestigd door de keuze van de Nederlandse regering om aan Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen een tegemoetkoming te verstrekken en ook door het recent verlengen van de termijn voor het indienen van claims onder de Bekendmaking.
4.30.
De Staat benadrukt dat het hier gaat om inmiddels bijna 70 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Die problemen doen zich in deze procedures ook daadwerkelijk voor, aangezien (nog) niet vast staat dat eiseressen daadwerkelijk weduwen zijn van tijdens zuiveringsacties op Zuid-Sulawesi standrechtelijk geëxecuteerde mannen.
4.31.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent deze bewijsproblematiek echter niet zonder meer dat de Staat zich in deze procedures wél op verjaring zou kunnen beroepen. Deze bewijsproblematiek, waar de Staat met nadruk op heeft gewezen, is een belangrijke factor bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar trouw is, maar is niet doorslaggevend. Het tijdsverloop van inmiddels bijna 70 jaar heeft immers niet alleen een nadelige invloed gehad op de bewijspositie van de Staat en op zijn mogelijkheden tot verificatie en controle van de feitelijke stellingen van eiseressen, maar evengoed op de bewijspositie van eiseressen, die volgens het toepasselijke civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast dragen van de aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten. Daarmee zullen ook eiseressen onder ogen moeten zien dat zij mede vanwege het lange tijdsverloop het bewijs van deze feiten wellicht nooit zullen kunnen leveren, in het bijzonder omdat het de vraag is of er voldoende bewijs voorhanden zal blijken te zijn ter ondersteuning van hun eigen verklaringen. Verder zou de Staat ook in een eerder aanhangig gemaakte procedure met verificatieproblemen zijn geconfronteerd, omdat destijds geen administratie is bijgehouden van de mannen die tijdens de zuiveringsacties in 1946 en 1947 op Zuid-Sulawesi zijn geëxecuteerd.
4.32.
Het laatste gezichtspunt bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is gezichtspunt (g) uit het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430. Dat gezichtspunt betreft de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Vanwege de hiervoor behandelde beperkte toegang tot het recht die eiseressen gedurende lange tijd hadden, acht de rechtbank het niet passend om deze redelijke termijn overeenkomstig dit gezichtspunt te laten aanvangen bij het aan het licht komen van de schade, nu dat moment in dit geval samenvalt met de aanvang van de korte verjaringstermijn. De rechtbank acht het in deze specifieke gevallen evenmin passend om de datum van het vonnis van deze rechtbank in de zaak Rawagedeh als aanvangsmoment te nemen van deze redelijke termijn. Dit vonnis is wel van betekenis maar niet doorslaggevend bij het bepalen van die termijn. Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indie in 1946-1949 acht de rechtbank het passend om de redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient plaats te vinden en een vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld te laten aanvangen op het moment waarop eiseressen daadwerkelijk op de hoogte waren van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door hen gestelde onrechtmatige executies van hun echtgenoten door Nederlandse militairen. Welke termijn redelijk is, wordt bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat in de rechtspraktijk bij toepassing van gezichtspunt g uit het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 een termijn van één tot twee jaar wordt gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld.
4.33.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de Staat binnen een redelijke termijn aansprakelijk is gesteld en in rechte is betrokken door eiseressen. Eiseressen stellen dat zij pas nadat zij in contact waren gekomen met de in 2007 opgerichte Stichting KUKB op de hoogte geraakten van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen voor de door hen gestelde standrechtelijke executies van hun echtgenoten door Nederlandse militairen. Onduidelijk is echter wanneer eiseressen met de Stichting KUKB in contact zijn gekomen. Bij gebreke van concrete gegevens daarover kan de rechtbank niet beoordelen of eiseressen de Staat binnen een redelijke termijn aansprakelijk hebben gesteld en in rechte hebben betrokken.
4.34.
Omdat niet kan worden uitgesloten dat in ieder geval een aantal eiseressen de Staat tijdig – want binnen een redelijke termijn nadat zij bekend raakten met de mogelijkheid daartoe – aansprakelijk heeft gesteld en in rechte heeft betrokken, zullen eiseressen in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen op dit punt bij akte te concretiseren. Zij dienen daartoe in ieder geval concreet, gemotiveerd en zoveel mogelijk met stukken onderbouwd per eiseres te vermelden wanneer zij op de hoogte geraakten van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door hen gestelde standrechtelijke executies van hun echtgenoten door Nederlandse militairen.
4.35.
Nadat de Staat bij akte heeft gereageerd op de akte van eiseressen, kan de rechtbank haar eindoordeel geven over de vraag of het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maastaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur ?
4.36.
Als eiseressen niet (allen) de Staat aansprakelijk hebben gesteld binnen een redelijke termijn nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid om dat te doen, komt het subsidiaire betoog van eiseressen aan de orde. Dit houdt in dat het beroep op verjaring in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Dit betoog faalt. De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.37.
Het betoog van eiseressen dat zij in een gelijke positie verkeren als de weduwen uit Rawagedeh en Zuid-Sulawesi met wie de Staat schikkingen heeft getroffen, gaat niet op. Anders dan in de gevallen van eiseressen, heeft de Staat jegens de weduwen van Rawagedeh aansprakelijkheid erkend. De gevallen waarin de Staat onder de Bekendmaking een vergoeding aanbiedt aan vrouwen van wie aannemelijk is dat hun echtgenoot bij een standrechtelijke executie is doodgeschoten door Nederlandse militairen, zijn ook niet te vergelijken met de gevallen van eiseressen die volgens de Staat niet voldoen aan de in de Bekendmaking gestelde eisen. Voorts wordt in de Bekendmaking buiten rechte een vergoeding aangeboden, terwijl hier in rechte schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt gevorderd. De Staat heeft in de Bekendmaking uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat voor de Staat tot uitgangspunt is (en blijft) dat de vorderingen jegens deze weduwen zijn verjaard. Met zijn beroep op verjaring in deze procedures handelt de Staat geheel overeenkomstig zijn standpunt dienaangaande in de Bekendmaking. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur is daarmee geen sprake.
4.38.
Eiseressen wijzen in dat verband ook op het restitutiebeleid voor claims over tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde financiële tegoeden en kunstvoorwerpen, waarbij de Staat zich niet op verjaring van de vorderingen tot rechtsherstel beroept. Dit is ook een niet afgewikkelde kwestie uit ongeveer dezelfde periode. Daarmee is echter niet gezegd dat beide niet afgewikkelde kwesties zonder meer gelijk te stellen zijn. Het restitutiebeleid heeft een andere achtergrond en ontstaansgeschiedenis. Zoals de Staat onweersproken uiteengezet heeft is dit beleid ingegeven door de vaststelling dat het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog via de in 1967 opgeheven Raad voor het Rechtsherstel achteraf bezien met meer begrip uitgevoerd had kunnen en moeten worden. Dat heeft de Staat ertoe gebracht in het kader van het restitutiebeleid in de gevallen die aan een aantal voorwaarden voldoen uit overwegingen van coulance geen beroep op verjaring te doen. De Staat heeft onweersproken toegelicht dat dit een politieke en beleidsmatige keuze in plaats van een puur juridische benadering is voor een aantal specifiek omschreven gevallen. Overigens biedt de Staat via de Bekendmaking onder voorwaarden ook de mogelijkheid van compensatie en beroept hij zich alsdan niet op verjaring. Ook afgezet tegen het restitutiebeleid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
tussenconclusie verjaring
4.39.
Bij deze stand van zaken is het onduidelijk of – en niet uitgesloten dat – het beroep op verjaring van de Staat slaagt. Dat zal de rechtbank beoordelen na de hiervoor bedoelde aktewisseling over de vraag of eiseressen de Staat aansprakelijk hebben gesteld en in rechte hebben betrokken binnen een redelijke termijn nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid daartoe.
4.40.
In het hiervoor gegeven oordeel over verjaring zijn het karakter van verjaringstermijnen en het met strikte handhaving daarvan gediende belang verdisconteerd. Anders dan de Staat suggereert is met dit oordeel niet in algemene zin gezegd dat in feite alle gedragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 opnieuw in rechte aan de orde zullen kunnen worden gesteld, ook al zijn de toepasselijke verjaringstermijnen al decennia verstreken. Dit oordeel geldt alleen ten aanzien van de vordering van eiseressen. In iedere (eventueel volgende) zaak die betrekking heeft op gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands Indië in 1946-1949, waarin de Staat zich beroept op verjaring, dient dit verweer te worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden van dat specifieke geval, zoals die in die zaak op dat moment aan de orde zijn.
4.41.
Bij het navolgende gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat in ieder geval een aantal eiseressen de Staat aansprakelijk heeft gesteld binnen een redelijke termijn nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid om dat te doen.
aansprakelijkheid Staat ?
4.42.
De Staat benadrukt dat niet alle gevechtshandelingen die op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn verricht waarbij slachtoffers zijn gevallen onrechtmatig waren. Wel erkent de Staat dat de door Nederlandse militairen in het kader van de zuiveringsacties uitgevoerde standrechtelijke executies, die buiten de rechtmatige oorlogsvoering vallen, onrechtmatig zijn. Partijen nemen tot uitgangspunt dat deze, buiten de rechtmatige oorlogshandelingen vallende, standrechtelijke executies toerekenbaar zijn aan de Staat en dat de Staat aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
zijn eiseressen allen daadwerkelijk weduwen van door Nederlandse militairen standrechtelijkgeëxecuteerde mannen ?
4.43.
In geschil is of eiseressen na de betwisting van hun feitelijke stellingen door de Staat voldoende hebben gesteld en bewezen dat zij (ten eerste) weduwe zijn van (ten tweede) een destijds door Nederlandse militairen standrechtelijk geëxecuteerde man. De stelplicht en de bewijslast hiervan rusten op eiseressen die zich op het rechtsgevolg beroepen. De Staat wijst er terecht op dat het door de rechtbank toe te passen civiele bewijsrecht aan het bewijs hogere eisen stelt dan de eis van “voldoende aannemelijkheid”, die de Bekendmaking aan het bewijsmateriaal buiten rechte stelt. Voor toewijzing van de vorderingen is vereist dat in rechte vast komt te staan dat eiseressen weduwe zijn van een destijds door Nederlandse militairen standrechtelijk geëxecuteerde man.
4.44.
In het door de rechtbank toe te passen wettelijk systeem is in de eerste plaats vereist dat eiseressen de feiten die zij aan hun vorderingen ten grondslag leggen voldoende concreet stellen. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat zij – in algemene zin – reeds aan hun stelplicht hebben voldaan als uit hun stellingen en/of de ter onderbouwing daarvan in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen blijkt dat hun echtgenoot is omgekomen bij een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen, ook als niet (geheel) duidelijk is wanneer, waar en onder welke omstandigheden deze executie heeft plaatsgehad en de gestelde executie niet terug is te vinden in andere beschikbare betrouwbare en verifieerbare bronnen. De rechtbank onderkent dat het tijdsverloop en de specifieke culturele en sociale context waarin eiseressen verkeren het in voorkomende gevallen moeilijk of onmogelijk zullen kunnen maken om aan de stelplicht en de bewijslast te voldoen. Stel- en bewijsnood is echter geen grond om het wettelijke systeem ter zijde te stellen.
4.45.
In het door de rechtbank toe te passen wettelijke systeem komt, als de feiten voldoende concreet gesteld zijn en voldoende gemotiveerd zijn betwist, de vraag naar het bewijs aan de orde. Tenzij de wet anders bepaalt, kan bewijs worden geleverd door alle middelen en is de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten (artikel 152 Rv). De door eiseressen in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen – ook die van hen zelf – hebben vrije bewijskracht.
4.46.
Eiseressen stellen dat zij met het door hen bijgebrachte bewijs hebben bewezen dat zij weduwen zijn van door Nederlandse militairen standrechtelijk geexecuteerde mannen. Voor zover dat niet het geval mocht zijn, wensen zij dat voor verdere bewijslevering deskundigen worden benoemd. Tot slot bieden zij aan dat zij zelf als getuige een verklaring afleggen en om als getuige te horen nabestaanden van geëxecuteerden en de personen van wie zij een schriftelijke verklaring in het geding hebben gebracht.
4.47.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indie neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat, in geval van betwisting door de Staat, de enkele schriftelijke verklaring van een partij onvoldoende is om de gestelde feiten als vaststaand aan te nemen. Daarvoor is steunbewijs vereist. Eiseressen hebben daartoe onder meer schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en/of van (oog)getuigen in het geding gebracht. Onder verwijzing naar het rapport van de politiek-antropoloog/ Indonesië deskundige, prof. (em.) N.G. Schulte Nordholt (hierna: ‘het rapport Schulte Nordholt’) – dat ook in het geding is gebracht in de zaken C/09/428182 / HA ZA 12-1165, C/09/458254 / HA ZA 14-96, C/09/467029 / HA ZA 14-653 – hebben eiseressen standpunten ingenomen over (de waardering van) het bewijs in deze zaken. Hierna volgt een aantal algemene overwegingen dat geldt voor alle door eiseressen in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen.
algemene overwegingen met betrekking tot de schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen
4.48.
Eiseressen hebben schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen overgelegd met betrekking tot hun identiteit, hun familierechtelijke band met de man in kwestie en de standrechtelijke executie door Nederlandse militairen van die man. Deze verklaringen zijn zeer summier, vaak niet meer dan de mededeling van het gestelde feit. Afgezien van de verklaringen van ooggetuigen die (zeer summier) verklaren dat zij iets hebben gezien, is in de meeste gevallen onduidelijk waarop de verklaringen zijn gebaseerd. Een aantal verklaringen is volgens die verklaring of de daarop door eiseressen gegeven toelichting gebaseerd op het collectieve geheugen van de lokale gemeenschap. Daarmee zijn deze verklaringen naar de maatstaven van het toe te passen bewijsrecht te summier en onvoldoende verifieerbaar.
4.49.
Anders dan eiseressen bepleiten, kan de algemene stelling dat een voorval als feit is aanvaard in het collectieve geheugen van de lokale gemeenschap en dat daarop een verklaring is gebaseerd niet zonder meer worden aanvaard als grondslag om de (schriftelijke) verklaringen als geloofwaardig en betrouwbaar aan te merken. Voor de rechtbank zijn de redenen van wetenschap van een getuige van belang: een getuigenverklaring kan slechts als bewijs dienen, voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten (artikel 163 Rv). De redenen van wetenschap moeten zijn gegrond op concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het zijn van ooggetuige. Deze regel is niet van toepassing op schriftelijke verklaringen met vrije bewijskracht. Dat neemt niet weg dat de redenen van wetenschap ook voor de beoordeling van die schriftelijke verklaringen van belang zijn. Het in alle gevallen zonder meer aanvaarden van een op het niet nader geduide en niet nader toegelichte collectief geheugen van de lokale dorpsgemeenschap gebaseerde verklaring past niet in dit wettelijk stelsel. Dat geldt ook als de toelichting over het collectief geheugen in lokale gemeenschappen in Indonesië in het rapport Schulte Nordholt in ogenschouw wordt genomen.
4.50.
Ook de verklaringen die zijn opgesteld met behulp van heer [B] , die heeft toegelicht hoe deze verklaringen tot stand zijn gekomen, zijn onvoldoende verifieerbaar. Samengevat schrijft [B] hoe hij een aantal bronnen heeft geraadpleegd waarvan de Staat onweersproken naar voren heeft gebracht dat die niet altijd verifieerbaar zijn. Uitgaande van de door hem vergaarde informatie heeft hij nabestaanden van in de buurt van Kulo geëxecuteerde mannen gezocht en benaderd en heeft hij hen vervolgens bijgestaan bij het opstellen van de verklaringen. Nadat hij aan het dorpshoofd had uitgelegd dat hij kon faciliteren bij het opstellen van de verklaringen, heeft het dorpshoofd hem gevraagd dat te doen. Deze door [B] beschreven wijze van totstandkoming van de verklaringen waarbij hij betrokken was, is voor de rechtbank bovendien reden deze verklaringen extra kritisch te bezien.
4.51.
[B] schrijft ook dat de Stichting KUKB betrokken was bij het opstellen van de verklaringen en een aantal door de familie van de slachtoffers en door het plaatselijke bestuur opgemaakte dossiers als foutief heeft beschouwd – onder meer het dossier van [eis 2] en [eis 3] –, waarna de Stichting KUKB hen verder heeft geholpen met het opstellen van de stukken. Onduidelijk is echter wat ‘foutief’ is bevonden in de ogen van de Stichting KUKB en wat is aangepast in de stukken. Ook dit is een reden deze stukken extra kritisch te bezien; net als de betrokkenheid van [B] roept dit immers de vraag op of en in hoeverre de schriftelijke verklaringen de door de ondertekenaars zelf afgelegde verklaringen bevatten.
4.52.
Een aantal schriftelijke verklaringen van (oog)getuigen is van personen die destijds (zeer) jong waren, één, twee en zes jaar oud. Dat maakt deze verklaringen voor de Staat minder betrouwbaar, terwijl eiseressen onder verwijzing naar literatuur daaromtrent het tegenovergestelde betogen.
4.53.
De verwijzing naar literatuur over onderzoek naar getuigenissen van jonge kinderen kan eiseressen niet baten, aangezien het hier gaat om getuigen van hoge leeftijd, die verklaren over door hen op (zeer) jonge leeftijd waargenomen feiten. Hun verwijzing naar literatuur over onderzoek naar het effect van een traumatische ervaring op jonge leeftijd op de herinnering daaraan kan hen evenmin baten. Zonder nadere toelichting, die in alle gevallen ontbreekt, valt immers niet in te zien hoe de - volgens deze literatuur niet onbetrouwbare - herinnering van deze (zeer) jonge getuigen zich ook kan uitstrekken tot de identiteit van de slachtoffers van de executies waarover zij verklaren, nu het betreft executies van groepen mannen en de getuigen toen één en twee jaar oud waren. Dat is mogelijk anders als het gaat om de waarneming van de executie van iemand uit de directe familiesfeer van die (zeer) jonge getuige. Dat is echter in geen van de gevallen in deze zaak aan de orde.
4.54.
In het rapport Schulte Nordholt wordt ook ingegaan op de rol van de lokale dorps- en wijkhoofden in relatie tot het betrouwbaar vaststellen van persoonsidentiteiten en hun kennis van belangrijke gebeurtenissen in het verleden. Kort gezegd staat in het rapport Schulte Nordholt dat alleen het dorpshoofd, die voor een periode van vijf jaar wordt verkozen, met de mogelijkheid om eenmaal te worden herverkozen, een formele status van overheidsambtenaar heeft. Hoewel dit in de praktijk bij uitzondering gebeurt, is het in theorie mogelijk dat iemand van buiten de eigen gemeenschap tot dorpshoofd wordt gekozen. Zo’n persoon staat dan verder af van de geschiedenis en van de dorpsgemeenschap. Eiseressen betogen dat de niet gekozen hoofden van de wijken en buurten en die van de dusun in de regel wel volledig op de hoogte zijn van het wel en wee van zijn eigen kleine gemeenschap en de geschiedenis daarvan. Ook dit is voor de rechtbank een reden temeer om de verklaringen van de dorpshoofden – die dus mogelijk buiten de lokale gemeenschap staan – kritisch te bezien.
4.55.
Eiseressen benadrukken tot slot het cultuurverschil, in het bijzonder het gegeven dat concepten als bewijs, waarheid en verantwoordelijkheid in Indonesië een andere betekenis hebben dan in Nederland en zij wijzen erop dat in Indonesië op een andere manier wordt omgegaan met tijd en plaats. Zij wijzen op het rapport Schulte Nordholt over het collectief geheugen en het belang daarvan in de kleine dorpen op Zuid-Sulawesi en staan onder verwijzing naar dat rapport benoeming van een antropoloog voor, die met toepassing van de methode van triangulation onderzoek kan doen naar de geschilpunten over de identiteit van eiseressen, hun familierechtelijke band met de man in kwesties en het door Nederlandse militairen onrechtmatig geëxecuteerd zijn van die man.
4.56.
Het door eiseressen voorgestane onderzoek door een deskundige verdraagt zich niet met het toe te passen wettelijk systeem van civielrechtelijke bewijsgaring, dat de rechtbank dient toe te passen. In dit wettelijk systeem is het horen van getuigen en de waardering van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen voorbehouden aan de rechter, die daarbij in voorkomende gevallen de (culturele) context waarin de zaak speelt in ogenschouw zal nemen en die — indien en voor zover nodig — een deskundige kan benoemen om zich daarover te laten voorlichten.
in zaak C/472901 / HA ZA 14-1021
de erebegraafplaats Taman Makam Pahlawan Ganggawa Mario
4.57.
Een aantal geëxecuteerde mannen is volgens de stellingen van eiseressen (her)begraven op de erebegraafplaats Taman Makam Pahlawan Ganggawa Mario (hierna: Ganggawa Mario).
4.58.
De rechtbank heeft in eerdere zaken over standrechtelijke executies door Nederlandse militairen tot uitgangspunt genomen dat het begraven zijn op zo’n erebegraafplaats steunbewijs kan opleveren indien – zoals in die zaken betoogd – komt vast te staan dat op een bepaalde erebegraafplaats of een afgebakend deel daarvan uitsluitend slachtoffers van door Nederlandse militairen uitgevoerde standrechtelijke executies begraven zijn. In eerdere zaken is verder tot uitgangspunt genomen dat steunbewijs ook kan worden geleverd door slachtofferlijsten. Of dat zo is, hangt af van de bronnen waarop deze lijsten zijn gebaseerd en of deze lijsten ook overigens op een voldoende betrouwbare en verifieerbare manier tot stand zijn gekomen.
4.59.
Niet ter discussie staat dat de erebegraafplaats Ganggawa Mario een militair ereveld is. De Staat voert aan dat het goed mogelijk is dat daar slachtoffers van standrechtelijke executies begraven zijn, aangezien de Nederlandse militairen vele standrechtelijke executies hebben uitgevoerd in de regio Sidenreng Rappang. De Staat betwist echter dat het enkele begraven zijn op deze erebegraafplaats voldoende is om aan te nemen dat deze persoon is omgekomen bij een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen. De Staat heeft er onweersproken op gewezen dat bijvoorbeeld Usman Balo, een bekende vrijheidsstrijder die op 5 mei 2006 overleed, begraven ligt op deze begraafplaats; zijn naam staat als nr. 276 op de herdenkingsplaat bij de begraafplaats. Vaststaat verder dat op Ganggawa Mario militairen, strijders en ook recent overleden veteranen zijn begraven; er zijn ook graven van politiemensen en onbekenden.
4.60.
Partijen nemen daarmee tot uitgangspunt dat slachtoffers van door Nederlandse militairen uitgevoerde standrechtelijke executies begraven zijn op Ganggawa Mario en daarnaast ook anderen.
4.61.
Tijdens de comparitie van partijen, die gelijktijdig plaatsvond met die in de zaken C/09/428182 / HA ZA 12-1165, C/09/458254 / HA ZA 14-96 en C/09/467029 / HA ZA 14-653 waarin de rechtbank Robert Cribb (hierna: Cribb) heeft benoemd als deskundige, is gesproken over het eventueel uitbreiden van het onderzoek van deze deskundige met onderzoek in deze procedures. Partijen hebben allen te kennen gegeven ermee in te stemmen dat, indien de rechtbank een deskundige wenst te benoemen in deze procedure, zij dat doet door de opdracht aan Cribb uit te breiden. Partijen hebben zich ook uitgelaten over de aan Cribb te stellen vragen.
4.62.
De rechtbank stelt vast dat hier niet de situatie aan de orde is die speelt in de zaken waarin Cribb reeds benoemd is als deskundige. In die zaken ging het om erebegraafplaatsen waarvan werd gesteld dat daar uitsluitend slachtoffers van door Nederlandse militairen uitgevoerde standrechtelijke executies begraven zijn. Dat neemt niet weg dat de antwoorden op deze vragen over de erebegraafplaats Ganggawa Mario en de slachtofferlijst Ganggawa Mario dienstig kunnen zijn voor de vaststelling of de mannen in kwestie zijn omgekomen bij een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen. De rechtbank zal daarom het aan Cribb opgedragen onderzoek uitbreiden met de volgende vragen:
- i.
Blijkt uit de locatie van de graven van [wed.eis 2] / [wed.eis 2a] , [wed.eis 5] / [wed.eis 5a] , [wed.eis 6] / [wed.eis 6a] en [wed.eis 7] dat deze mannen standrechtelijk zijn geëxecuteerd ?
- ii.
Is bij het (her)begraven op deze erebegraafplaats ten aanzien van iedere overledene nagegaan of hij slachtoffer was van een standrechtelijke executie voordat hij werd (her)begraven ? En zo ja, hoe en door wie en of dat in enige administratie is vastgelegd waarvan afschrift kan worden verkregen ?
- iii.
Is de vermelding van de namen van de hiervoor genoemde mannen op de gedenkmuur bij Ganggawa Mario relevant voor de beantwoording van de vraag of deze mannen standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen – en zo ja in welke zin ?
4.63.
Ook zal de rechtbank Cribb de volgende vraag over de slachtofferlijst Ganggawa Mario laten onderzoeken:
iv) Wanneer, in opdracht van wie, door wie en op welke wijze is de slachtofferlijst Ganggawa Mario opgesteld ? Staan hierop uitsluitende slachtoffers van standrechtelijke executies en, zo ja, op grond waarvan trekt u deze conclusie ?
4.64.
De door eiseressen voorgestelde vraag over deze lijst, luidende dat, indien het antwoord op de eerste vraag “nee” is, wordt onderzocht of de mannen in kwestie slachtoffer waren van een standrechtelijke executie is te algemeen geformuleerd en staat in een te ver verwijderd verband van de slachtofferlijst. Deze vraag zal dus niet worden betrokken in de opdracht aan Cribb.
verdere vragen aan de deskundige
4.65.
Gezien de hierna te bespreken indivuele bewijsposities zullen daarnaast de volgende vragen aan de deskundige worden gesteld:
kunt u vaststellen of de echtgenoten van [eis 2] ( [wed.eis 2] / [wed.eis 2a] ) en [eis 5] ( [wed.eis 5] / [wed.eis 5a] ) zijn omgekomen bij de standrechtelijke executies door Nederlandse militairen die op 7 februari 1947 hebben plaatsgevonden in Bulo Wattang ?
kunt u vaststellen of de echtgenoot van [eis 6] ( [wed.eis 6] / [wed.eis 6a] ) in februari 1947 na enkele dagen gevangschap door Nederlandse militairen is geëxecuteerd in Rappang ?
4.66.
Ook onderzoek naar deze vragen kan naar het oordeel van de rechtbank dienstig zijn voor de beoordeling van de vorderingen van deze eiseressen. De rechtbank verwerpt hiermee de bezwaren van de Staat tegen het stellen van deze vragen aan de deskundige.
inrichting onderzoek door de deskundige
4.67.
Zoals de Staat terecht naar voren brengt dient het onderzoek van Cribb te geschieden naar historische en verifieerbare bronnen die objectief inzicht geven in de achtergronden van de erebegraafplaats en of de in de vragen genoemde mannen daar begraven zijn. Ook het onderzoek naar de slachtofferlijst Ganggawa Mario en de vragen over de mannen die zouden zijn omgekomen bij de executies in Bulo Wattang en tijdens gevangenschap in Rappang dient te worden gebaseerd op historische en verifieerbare bronnen die objectief inzicht geven in de achtergronden en de wijze van totstandkoming van deze lijst.
4.68.
De rechtbank ziet geen grond om het verzet van de Staat tegen onderzoek door Cribb in het Nationaal Archief te honoreren en het onderzoek van Cribb in dat opzicht op voorhand te beperken. Zij is het wel met de Staat eens dat onderzoek door een archiefdeskundige in het Nationaal Archief zoals eiseressen ook hebben bepleit niet aansluit op de ter beantwoording van de in dit geding relevante, aan Cribb te stellen vragen. Daarom zal zij zo’n deskundige ook niet benoemen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat het Cribb vrij staat om ter beantwoording van de aan hem gestelde vragen onderzoek te doen naar alle voor beantwoording daarvan relevante historische bronnen, ook als deze zich in het Nationaal Archief bevinden. Cribb zal het door hem verrichte onderzoek dienen te verantwoorden, met vermelding van de door hem geraadpleegde bronnen.
4.69.
De Staat heeft reeds feitenonderzoek gedaan, in ieder geval ter verificatie van de door eiseressen ingediende claims onder de Bekendmaking. De Staat heeft toegelicht dat, als een claim onder de Bekendmaking wordt ingediend, de stellingen van de claimanten en de overgelegde bewijsstukken zoveel mogelijk worden geverifieerd door onderzoek ter plaatse. Daarnaast doet het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (hierna: NIMH), een kennis- en onderzoekscentrum op het gebied van Nederlandse militaire geschiedenis van het ministerie van Defensie, aan de hand van historische bronnen en archiefstukken onderzoek naar de historische achtergronden en de aannemelijkheid van de stellingen van claimante. Daarbij worden onder meer stukken uit het Nationaal Archief geraadpleegd. Het NIMH adviseert de betrokken ministeries over de historische verifieerbaarheid. Volgens de door de Staat gegeven toelichting wordt dit advies niet op schrift gesteld, maar worden de bevindingen mondeling besproken met alle betrokkenen. Dit advies wordt vervolgens betrokken bij de beoordeling van de claim.
4.70.
In het belang van de waarheidsvinding en ter voorkoming van eventueel onnodig of dubbel werk, zal de rechtbank de Staat op de voet van artikel 22 Rv bevelen om een – zoveel mogelijk met stukken onderbouwde – toelichting per eiseres te geven op zijn bevindingen bij de verificatie van de bij hem ingediende claims onder de Bekendmaking. Daarbij kan de Staat ten aanzien van reeds in het geding gebrachte stukken volstaan met verwijzing daarnaar. In het geval de Staat ook onderzoek heeft gedaan in het Nationaal Archief (en enig ander archief) dient hij tevens de daar door hem geraadpleegde stukken met vindplaats te vermelden. Ten overvloede en ter voorkoming van misverstanden merkt de rechtbank op dat dit bevel alleen ziet op de eiseressen die partij zijn in deze procedures. Cribb dient deze toelichting en de bevindingen van de Staat te betrekken in zijn onderzoek.
voorschot deskundige
4.71.
Praktisch gezien blijkt het mogelijk dat Cribb zijn onderzoek in de zaken C/09/428182 / HA ZA 12-1165, C/09/458254 / HA ZA 14-96 en C/09/467029 / HA ZA 14-653 uitbreidt/combineert met de hiervoor geformuleerde verdere vragen. De rechtbank zal daarom het voorschot in deze zaak vaststellen op € 10.000. Te zijner tijd dient te worden bezien hoe de bevoorschotte kosten van het deskundigenonderzoek dienen te worden verdeeld over de verschillende zaken. De rechtbank onderkent dat het voorschot een aanzienlijk bedrag betreft. Onderzoek door deskundigen brengt echter in de regel aanzienlijke kosten met zich.
de individuele bewijsposities van eiseressen
4.72.
Met inachtneming van het voorgaande bespreekt de rechtbank nu de individuele bewijsposities van eiseressen.
in zaak C/09/472892 / HA ZA 14-1020
[eiseres 1]
4.73.
[eiseres 1] is de weduwe van [wed.eiseres 1] . Zij stelt in de dagvaarding dat [wed.eiseres 1] eind 1946 samen met een familielid is opgepakt door Nederlandse militairen. Buurtkinderen zijn later aan [eiseres 1] komen vertellen dat [wed.eiseres 1] bij een brug was gefusilleerd door soldaten. Daarna viel zijn lijk in de rivier en werd dit samen met de lijken van andere geëxecuteerden weggevoerd. De bij de dagvaarding gevoegde overlijdensverklaring vermeldt dat hij in 1946 overleed omdat hij door het Nederlandse leger gefusilleerd is. [eiseres 1] verwijst ter onderbouwing van haar stellingen ook naar de schriftelijke verklaring van [get.A] , die inhoudt dat hij als ooggetuige heeft gezien dat tien personen, waaronder [wed.eiseres 1] door het Nederlandse leger zijn doodgeschoten op “de brug van Lompoa”.
4.74.
Nadat de Staat erop had gewezen dat uit Nederlandse bronnen niet blijkt van een executie bij de brug van Lompoa, heeft [eiseres 1] gesteld dat het niet gaat om een brug bij de plaats Lompoa (zoals zij in de dagvaarding stelde) maar een grote brug; in het lokale dialect is ‘lompoa’ het woord voor ‘groot’. “Op de brug bij Lompoa” is een vertaalfout, aldus [eiseres 1] .
4.75.
[eiseres 1] heeft toen verder gesteld dat inmiddels meer duidelijkheid is ontstaan over de datum en de locatie van overlijden van [wed.eiseres 1] . Zij heeft een nieuwe verklaring overgelegd van 5 mei 2015 van de voorzitter van wijk RT.02 Bontoloe, mede gezien door de voorzitter van wijk RT.03 Bontoloe. Deze vermeldt dat de verklaring is gebaseerd op de verhalen die rondgaan in de lokale gemeenschap en de getuigenis van nog in leven zijnde getuigen van het bloedbad, waaronder [get.A] die destijds dertien jaar oud was.
4.76.
Volgens [eiseres 1] blijkt uit deze verklaring dat de executieronde plaatsvond bij de brug in Katimbang. Omdat bekend is dat Westerling na zuiveringsacties in Makassar en omstreken zijn optreden begin 1947 vervolgde naar het noorden – waar kennelijk Katimbang is gelegen – blijkt volgens [eiseres 1] dat de gestelde executie van haar man begin 1947 plaatsvond en niet eind 1946.
4.77.
De Staat merkt met juistheid op dat hier sprake is van een fundamentele wijziging van het standpunt van [eiseres 1] . Verder wijst de Staat erop dat Katimbang niet voorkomt in de bekende bronnen als plaats waar standrechtelijke executies hebben plaatsgehad.
4.78.
De rechtbank zal uitgaan van de uiteindelijke stelling van [eiseres 1] dat [wed.eiseres 1] begin 1947 is omgekomen bij een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen bij de brug bij Katimbang. Zij zal het onderzoek van Cribb ook in deze zaak uitbreiden en wel met de volgende vraag:
Heeft begin 1947 na de zuiveringen in Makassar een standrechtelijke executie plaatsgehad bij de brug bij Katimbang, waarbij de echtgenoot van [eiseres 1] , [wed.eiseres 1] , door Nederlandse militairen is doodgeschoten ?
4.79.
Het hiervoor in zaak C/09/472901 / HA ZA 14-1021 bepaalde voorschot heeft eveneens betrekking op deze uitbreiding van het door Cribb uit te voeren onderzoek in deze zaak. Hetgeen hiervoor is overwogen over de uitvoering en inrichting van het onderzoek door Cribb geldt eveneens voor het in deze zaak uit te voeren onderzoek naar deze vraag.
[eiseres 2]
4.80.
[eiseres 2] stelt in de dagvaarding dat zij getrouwd was met [wed.eiseres 2] , die eind 1946 met andere dorpsbewoners werd samengedreven door Nederlandse militairen, waarna hij werd geëxecuteerd. Volgens de door haar overgelegde schriftelijke verklaring van overlijden gebeurde dit in de wijk Kalukuang van Makassar, waarover de Staat heeft opgemerkt dat uit de bekende bronnen blijkt dat daar in de nacht van 14 op 15 december 1946 executies hebben plaatsgevonden.
4.81.
In de dagvaarding stelt [eiseres 2] verder dat het lichaam van [wed.eiseres 2] na zijn executie naar de woning van zijn ouders werd gebracht en dat [eiseres 2] door een Chinese vrouw op de hoogte werd gebracht van de dood van [wed.eiseres 2] , die aanvankelijk werd begraven in Rappokaleng. Later is zijn lichaam overgeplaatst naar de erebegraafplaats Batua te Makassar. Zijn naam staat als derde naam onder het jaartal 1946 op de herdenkingsmuur aldaar vermeld. [eiseres 2] heeft een foto van de herdenkingsmuur in het geding gebracht.
4.82.
Vervolgens heeft [eiseres 2] zonder dit verder toe te lichten gesteld dat het “onjuist” is dat [wed.eiseres 2] op de erebegraafplaats Batua is begraven; hij zou zijn begraven op de erebegraafplaats Panaikang. Zij legt een foto over van de lijst met personen die daar begraven zijn, waarop [wed.eiseres 2] als nummer [nr. 1] genoemd staat en legt een foto van zijn graf aldaar over. Dat [wed.eiseres 2] op deze erebegraafplaats is begraven, levert volgens [eiseres 2] het bewijs op dat hij standrechtelijk geëxecuteerd is. Naar aanleiding van de opmerking van de Staat dat hier sprake is van een opmerkelijke verschuiving van stellingen, heeft [eiseres 2] toegelicht dat Batua niet ver gelegen is van Panaikang. Hij is herbegraven op de erebegraafplaats Panaikang, wat in de Indonesische context geen ongebruikelijke gebeurtenis is; op de erebegraafplaats Paiankang zijn meer slachtoffers herbegraven, aldus [eiseres 2] .
4.83.
[eiseres 2] heeft een foto van het graf van [wed.eiseres 2] op de erebegraafplaats Panaikang overgelegd. Zij heeft toegelicht dat [wed.eiseres 2] begraven ligt in blok E, grafnummer [nr. 2] , en dat blok E het blok is waarin standrechtelijk geëxecuteerden liggen. Verder heeft [eiseres 2] een (door de heer Jurain opgestelde, handgeschreven) slachtofferlijst van deze erebegraafplaats overgelegd, waarop [wed.eiseres 2] als nummer [nr. 3] is vermeld met als overlijdensdatum 14 november 1946, en tevens een getypte, niet ondertekende lijst
4.84.
De rechtbank ziet geen aanleiding om reeds op grond van de wijziging van de stellingname aan de stellingen van [eiseres 2] voorbij te gaan. Zij verstaat de stelling van [eiseres 2] over de begraafplaats van [wed.eiseres 2] aldus dat [wed.eiseres 2] eerst is herbegraven op de erebegraafplaats Batua en vervolgens is herbegraven op de erebegraafplaats Painakang.
4.85.
Op de erebegraafplaats Panaikang zijn niet louter slachtoffers van standrechtelijk exectuties begraven. Niet in geschil is dat zich onder de daar begraven personen wel slachtoffers kunnen bevinden van standrechtelijke exectuties door Nederlandse militairen. De Staat betwist dat het enkele begraven zijn op deze erebegraafplaats voldoende is om aan te nemen dat deze persoon is omgekomen bij een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen en benadrukt dat een graf op deze erebegraafplaats niets zegt over hoe degene die daar begraven ligt is omgekomen en voert aan dat niet blijkt van een apart gedeelte van de begraafplaats waar uitsluitend slachtoffers van standrechtelijke exectuties zouden liggen. Voorts heeft hij betoogd dat uit de vermelding op de herdenkingsmuur van Batua niet méér is af te leiden dan dat degenen die hierop vermeld zijn vermoedelijk in een bepaald jaar zijn overleden, maar dat dit niets zegt over de oorzaak van het overlijden.
4.86.
[eiseres 2] heeft voorgesteld om in haar zaak het onderzoek van Cribb uit te breiden met een aantal vragen over de standrechtelijke executies in Kalukuang, de erebegraafplaats Panaikang, de betekenis van het begraven zijn in blok E van deze begraafplaats, de vermelding van [wed.eiseres 2] op de gedenkmuur bij de begraafplaats Batua en vragen over de slachtofferlijst Panaikang.
4.87.
Onderzoek door Cribb kan [eiseres 2] alleen maar baten als de door haar gestelde en door de Staat betwiste huwelijksband vaststaat. Dat is niet het geval. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de door [eiseres 2] gestelde huwelijksband met [wed.eiseres 2] niet op grond van de door haar overgelegde stukken als vaststaand kan worden aangenomen. Daarvoor zijn deze stukken te summier en onvoldoende verifieerbaar. De rechtbank verwijst hier naar haar algemene overwegingen over de door eiseressen overgelegde schriftelijke verklaringen.
4.88.
[eiseres 2] zal worden toegelaten de door haar gestelde huwelijksband met [wed.eiseres 2] te bewijzen. Zij kan bewijs van haar stelling leveren met alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 lid 1 Rv). Dat laatste is, nu het betreft een beweerdelijk in het buitenland gesloten huwelijk, niet het geval.
4.89.
Voor zover [eiseres 2] – zoals zij heeft aangeboden – bewijs wenst te leveren door het horen van getuigen, geldt dat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen, voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten (art 163 Rv). Verklaringen van partijgetuigen – zoals een eventueel door [eiseres 2] af te leggen getuigenverklaring – hebben beperkte bewijskracht. Als het gaat om door hen te bewijzen feiten (zoals hier aan de orde is) kunnen verklaringen van partijen geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv).
4.90.
[eiseres 2] dient zich bij akte uit te laten over de wijze waarop zij bewijs wenst bij te brengen van haar stellingen.
4.91.
Bij deze stand van zaken, waarin de huwelijksband van [eiseres 2] niet vaststaat, ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om het onderzoek van Cribb uit te breiden met de door [eiseres 2] voorgestelde vragen. De rechtbank acht het weinig doelmatig om nu reeds arbeidsintensief en kostbaar onderzoek door Cribb te laten verrichten. [eiseres 2] verkeert in zoverre in een andere positie dan [eis 7] van wie de huwelijksband ook niet vaststaat. Het onderzoek van Cribb in de zaak van [eis 7] valt samen met het onderzoek dat aan Cribb is opgedragen in zaken van eiseressen van wie de huwelijksband wel vaststaat.
4.92.
Indien de huwelijksband tussen [eiseres 2] and [wed.eiseres 2] komt vast te staan, kan het onderzoek van Cribb alsnog worden uitgebreid met vragen die voor de beoordeling in de zaak van [eiseres 2] van belang zijn. Zo nodig zal de rechtbank daar te zijner tijd een beslissing over nemen.
in zaak 472901 / HA ZA 14-1021
[eis 2]
4.93.
[eis 2] is de weduwe van [wed.eis 2] , die ook wel wordt aangeduid als [wed.eis 2a] . [eis 2] stelt dat [wed.eis 2] door Nederlandse soldaten is opgepakt in zijn dorp Sipodeceng. Hij zou vervolgens naar het dorp Bulo Wattang zijn gebracht en aldaar met een groep anderen zijn geëxecuteerd. Bulo Wattang is vermeld in het Ganggawa-rapport als een plaats waar op 7 februari 1947 executies hebben plaatsgevonden waarbij 47 mensen zijn gedood, zonder deze 47 slachtoffers overigens allen bij naam te noemen. In het rapport Van Rij/Stam wordt Bulo Wattang door een getuige genoemd als een plek waar executies hebben plaatsgevonden.
4.94.
Het geschil is toegespitst op de vraag of [wed.eis 2] een van de op 7 februari 1947 in Bulo Wattang geëxecuteerde mannen is. [eis 2] heeft onweersproken gesteld dat het stoffelijk overschot van [wed.eis 2a] na een paar jaar is verplaatst naar de erebegraafplaats Ganggawa Mario. Vaststaat dat zijn naam vermeld staat (als nr. [nr. 4] ) op het daar geplaatste herdenkingsmonument. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de betekenis van het (her)begraven zijn op de erebegraafplaats Ganggawa Mario is dat gegeven na het onderzoek door de deskundige mogelijk voldoende steunbewijs voor de stelling van [eis 2] . De onder v) geformuleerde vraag aan de deskundige levert mogelijk eveneens steunbewijs op.
4.95.
Voor de door [eis 2] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen gelden de hiervoor opgenomen algemene overwegingen. In aanvulling daarop merkt de rechtbank het volgende op. Twee van de ondertekenaars van deze verklaringen, [get.B] en [get.C] , waren volgens de gegevens op hun geboortebewijzen (zeer) jong in 1947, zeven respectievelijk twee jaar oud. De enkele vermelding in de verklaring van [get.C] dat de geboortedatum op zijn geboortebewijs fout is vermeld – zonder nadere toelichting, die ontbreekt en ook als hetgeen het rapport Schulte Nordholt vermeldt over de (on)betrouwbaarheid van de bevolkingsadministratie in ogenschouw wordt genomen – onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat [get.C] zoals zijn verklaring vermeldt “toen al groot was”, nog daargelaten dat onduidelijk is wat met ‘groot’ is bedoeld. Verder is de door vier getuigen (waaronder [get.C] ) ondertekende verklaring in tegenspraak met eerder in deze procedure ingenomen stellingen van andere eiseressen. Deze verklaring vermeldt niet alleen de naam van de echtgenoot van [eis 5] ( [wed.eis 5a] ), maar ook die van [eis 1] ( [wed.eis 1] ) als slachtoffer van deze executies. [eis 1] heeft echter gesteld dat haar echtgenoot op 25 februari 1947 in Rappang is geëxecuteerd.
[eis 3]
4.96.
[eis 3] is de weduwe van [wed.eis 3] , die ook wel wordt aangeduid als [wed.eis 3a] . [eis 3] stelt dat zij in 1947 met [wed.eis 3] in Sipodeceng, in het subdistrict Baranti woonde. [eis 3] hoorde overal geweerschoten toen de Nederlandse soldaten in het dorp kwamen. Ze trof in haar woning haar levenloze man aan. Van een inmiddels overleden getuige hoorde ze dat die dag veel mensen waren doodgeschoten in Baranti. [wed.eis 3] is begraven op de begraafplaats Keluarga Umum Padacenga (“Algemene familiebegraafplaats te Padacenga”).
4.97.
Onder verwijzing naar het rapport Van Rij/Stam merkt de Staat op dat bekend is dat in het gebied Baranti, waar Sipodeceng ligt, in januari en februari 1947 standrechtelijke executies hebben plaatsgevonden. Het Ganggawa-rapport maakt daar ook melding van, met vermelding van daarbij omgekomen slachtoffers. De naam van [wed.eis 3] komt echter niet voor in de opsomming van namen van slachtoffers van deze executies in het Ganggawa-rapport. Nu de in het Ganggawa-rapport opgenomen lijsten van slachtoffers niet uitputtend zijn – het rapport spreekt van personen die “onder andere” (antara lain) zijn omgekomen – kan uit het niet voorkomen van de naam van [wed.eis 3] in de lijst van slachtoffers in het Ganggawa-rapport niet worden afgeleid dat hij geen slachtoffer was van een standrechtelijke executie.
4.98.
Niet ter discussie staat dat de begraafplaats waar [wed.eis 3] is begraven niet de status van erebegraafplaats kent, zodat de plaats waar hij is begraven niets zegt over de oorzaak van zijn overlijden.
4.99.
Voor de door [eis 3] in het geding gebrachte schriftelijk verklaring van het dorpshoofd en de andere door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen gelden de hiervoor opgenomen algemene overwegingen. Voorts zijn de verklaringen van ooggetuigen, [get.D] en [get.E] , over de toedracht van het overlijden van [wed.eis 3] niet met elkaar te rijmen en de verschillen daartussen roepen vragen op.
4.100. Het voorgaande neemt niet weg dat [eis 3] – na betwisting door de Staat – voldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [wed.eis 3] begin 1947 bij zijn woning in Sipodeceng standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
4.101. [eis 3] kan bewijs leveren met alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 lid 1 Rv). Dat laatste is hier niet aan de orde. Voor zover [eis 3] – zoals zij heeft aangeboden – bewijs wenst te leveren door het horen van getuigen, geldt dat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen, voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten (art 163 Rv). Verklaringen van partijgetuigen – zoals een eventueel door [eis 3] af te leggen getuigenverklaring – hebben beperkte bewijskracht: verklaringen van partijen als getuigen kunnen omtrent de door hen te bewijzen feiten (zoals hier het geval is) kunnen geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv).
4.102. [eis 3] dient zich bij akte uit te laten over de wijze waarop zij bewijs wenst bij te brengen.
[eis 5]
4.103. [eis 5] is de weduwe van [wed.eis 5] , die ook wel wordt aangeduid als [wed.eis 5a] . [eis 5] stelt dat [wed.eis 5] samen met een groep anderen op een veld is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Bulo Wattang. Bulo Wattang is vermeld in het Ganggawa-rapport als een plaats waar op 7 februari 1947 executies hebben plaatsgevonden waarbij 47 mensen zijn gedood, zonder deze 47 slachtoffers overigens allen bij naam te noemen. In het rapport Van Rij/Stam wordt Bulo Wattang door een getuige genoemd als een plek waar executies hebben plaatsgevonden.
4.104. Het geschil is toegespitst op de vraag of [wed.eis 5] een van de op 7 februari 1947 in Bulo Wattang geëxecuteerde mannen is. [eis 5] stelt dat de slachtoffers aanvankelijk in een massagraf zijn begraven en dat het lichaam van [wed.eis 5] later is overgebracht naar de erebegraafplaats Ganggawa Mario. Vaststaat dat zijn naam vermeld staat (als nr. [nr. 5] ) op het daar geplaatste herdenkingsmonument. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de betekenis van het (her)begraven zijn op de erebegraafplaats Ganggawa Mario is dat gegeven na het onderzoek door de deskundige mogelijk voldoende steunbewijs voor de stelling van [eis 5] . De onder v) geformuleerde vraag aan de deskundige levert mogelijk eveneens steunbewijs op.
4.105. Voor de door [eis 5] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen gelden de hiervoor opgenomen algemene overwegingen. In aanvulling daarop merkt de rechtbank op dat [eis 5] dezelfde, door vier personen ondertekende schriftelijke verklaring in het geding heeft gebracht als [eis 2] . Wat hiervoor is overwogen over deze verklaring, die ook de naam van de echtgenoot van [eis 1] ( [wed.eis 1] ) vermeldt als slachtoffer van deze executies, terwijl [eis 1] stelde dat haar echtgenoot op 25 februari 1947 in Rappang was omgekomen, geldt ook in de zaak van [eis 5] .
[eis 6]
4.106. [eis 6] is de weduwe van [wed.eis 6] , die ook wel wordt aangeduid als [wed.eis 6a] . Het geschil in haar zaak gaat over de vraag of [wed.eis 6] – zoals [eis 6] stelt – in februari 1947 is gedood door Nederlandse militairen na te zijn opgepakt en in de gevangenis van Rappang gevangen te zijn gezet. [eis 6] stelt dat zij op de derde dag na zijn arrestatie van dorpsbewoners te horen heeft gekregen dat hij was gefusilleerd door het Nederlandse leger, dat zijn lichaam in een kar naar Lautang Salo (Maccorawali) was gebracht en dat hij aldaar in een massagraf was begraven. Volgens [eis 6] is het lichaam van [wed.eis 6] later overgebracht naar de erebegraafplaats Ganggawa Mario. Vaststaat dat zijn naam vermeld staat (als nr. [nr. 6] ) op het daar geplaatste herdenkingsmonument.
4.107. Niet in geschil is dat – meer in den brede – in februari 1947 misdragingen door Nederlandse militairen hebben plaatsgevonden in Rappang. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de betekenis van het (her)begraven zijn op de erebegraafplaats Ganggawa Mario is dat gegeven na het onderzoek door de deskundige mogelijk voldoende steunbewijs voor de stelling van [eis 6] dat [wed.eis 6] daarbij is omgekomen. De onder vi) geformuleerde vraag aan de deskundige levert mogelijk eveneens steunbewijs op.
4.108. Voor de door [eis 6] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen gelden de hiervoor opgenomen algemene overwegingen.
[eis 7]
4.109. [eis 7] stelt dat zij getrouwd was met [wed.eis 7] . Zij stelt dat [wed.eis 7] in 1947 door Nederlandse militairen is doodgeschoten in zijn woning in Rijang Panua (Kulo). [wed.eis 7] zou zich daar hebben verscholen voor de Nederlandse militairen die na de massaexecuties in Kulo waren gearriveerd in Rijang Panua. [wed.eis 7] werd ondervraagd over de locatie van extremisten en is doodgeschoten nadat hij daar niets over wist te vertellen. [eis 7] baseert haar stellingen op de getuigenverklaring van [get.F] die is opgenomen in de op 23 december 2013 opgestelde overlijdensverklaring van [wed.eis 7] . Volgens deze verklaring is het lichaam van [wed.eis 7] eerst begraven op de locatie waar hij is overleden en een paar jaar later verplaatst naar de Ganggawa Mario. Het monument bij deze begraafplaats vermeldt als nummer [nr. 7] de naam “ [wed.eis 7a] ”.
4.110. Voor de door [eis 7] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en (oog)getuigen gelden de hiervoor opgenomen algemene overwegingen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de betekenis van het (her)begraven zijn op de erebegraafplaats Ganggawa Mario is dat gegeven na het onderzoek door de deskundige mogelijk voldoende steunbewijs voor de stelling van [eis 7] dat [wed.eis 7] is doodgeschoten in zijn woning in Rijang Panua (Kulo).
4.111. Dit steunbewijs kan [eis 7] alleen baten als de door haar gestelde en door de Staat betwiste huwelijksband met [wed.eis 7] komt vast te staan. [eis 7] heeft een verklaring overgelegd van het hoofd van haar wijkdeel. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de gestelde huwelijksrelatie niet afdoende blijkt uit deze verklaring. De verklaring is onvoldoende concreet en verifieerbaar. Ook als het klopt dat, zoals [eis 7] onder verwijzing naar het rapport Schulte Noordholt stelt, verklaringen van wijkhoofden vaak betrouwbaarder zijn dan van dorpshoofden, is dat op zichzelf geen reden om zonder enige informatie over de redenen van wetenschap van het wijkhoofd uit te gaan van de juistheid van deze verklaring. Ook de geldigheid van de daarna door [eis 7] overgelegde huwelijksverklaring is door de Staat gemotiveerd betwist. Daarmee staat (nog) niet vast dat [eis 7] de echtgenote van [wed.eis 7] was. [eis 7] zal eveneens worden toegelaten dit te bewijzen.
4.112. Het door [eis 7] te leveren bewijs van haar stellingen kan worden geleverd met alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 lid 1 Rv). Dat laatste is hier niet aan de orde, ook niet voor de gestelde huwelijksband.
4.113. Voor zover [eis 7] – zoals zij heeft aangeboden – bewijs wenst te leveren door het horen van getuigen, verwijst de rechtbank naar haar eerdere, algemene, overwegingen over het leveren van het bewijs door partijgetuigen.
4.114. [eis 7] dient zich bij akte uit te laten over de wijze waarop zij bewijs wenst bij te brengen van haar stellingen.
in beide zaken
schadevergoeding ?
4.115. Voor het geval het beroep op verjaring jegens één of meer eiseresssen niet slaagt en komt vast te staan dat die bewuste eiseressen allen weduwe zijn van een onrechtmatig door Nederlandse militairen geëxecuteerde man, overweegt de rechtbank over de door hen gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding als volgt.
4.116. Ingevolge artikel 1406 BW (oud) komt slechts voor vergoeding in aanmerking de schade die de nabestaanden, die door de arbeid van een overledene pleegden te worden onderhouden, lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij van de overleden persoon ontvingen. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud nodige middelen moet naar het toe te passen BW (oud) door de schadeplichtige worden vergoed.
4.117. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het voor nabestaanden niet mogelijk is om via een beroep op artikel 1401 BW (oud) in rechte desondanks vergoeding van immateriële schade af te dwingen. De Hoge Raad heeft deze (juridische sluip)route om aan de specifieke bepaling van artikel 1406 BW (oud) te ontkomen uitdrukkelijk geblokkeerd, zie daartoe bijvoorbeeld HR 27 februari 1925, NJ 1925, 566, HR 2 januari 1931, NJ 1931, 348 en HR 8 april 1983, NJ 1984, 717. Het beroep op artikel 1401 BW (oud) van eiseressen moet dus worden verworpen.
4.118. De rechtbank verwerpt ook het beroep van eiseressen op HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455. Daarin ging het immers om een toegekende vordering tot immateriële schadevergoeding van een onrechtmatig verwond slachtoffer zelf, en niet om een vordering tot immateriële schadevergoeding van een nabestaande van een onrechtmatig gedood slachtoffer. De door eiseressen geciteerde uitlating van de toenmalige ministers van justitie en buitenlandse zaken, F. Korthals Altes en H. van den Broek in de parlementaire discussie over de Uitvoerinsgwet folteringsverdrag (TK 20 042, nr. 9) heeft betrekking op dit arrest en heeft dus in algemene zin betrekking op de vraag of het BW (oud) de mogelijkheid van vergoeding van immateriële schade kende. Dat was zo, maar deze mogelijkheid stond, zoals uiteengezet, niet open voor weduwen.
4.119. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseressen geen in rechte afdwingbaar recht hebben op vergoeding van immateriële schade.
€ 20.000 forfaitair per persoon?
4.120. De vorderingen van eiseressen strekken tot vergoeding van een “lumpsum” van € 20.000 per persoon. Zij stellen dat hun positie feitelijk en rechtens gelijk is aan die van de weduwen van Rawagedeh. Dat is niet zo, aangezien de Staat geen aansprakelijkheid heeft erkend jegens eiseressen en hij dat wel heeft gedaan ten aanzien van de weduwen van Rawagedeh. Anders dan eiseressen betogen zijn zij evenmin gelijk te stellen met de andere weduwen uit Zuid-Sulawesi met wie de Staat op grond van de Bekendmaking schikkingen heeft getroffen. Immers, aan de eisen van de Bekendmaking is in het geval van eiseressen niet voldaan
4.121. Daarnaast kan op grond van het toepasselijke BW (oud) voor de omvang van de eventuele schadevergoeding in rechte geen recht worden ontleend aan een forfaitair schikkingsbedrag dat de Staat bereid is onder de voorwaarden van de Bekendmaking buiten rechte aan te bieden.
4.122. Het tijdverloop tussen de standrechtelijke executies van de mannen op Zuid-Sulawesi en de lange periode waarover de inkomstenderving moet worden beoordeeld, maken het niet eenvoudig om het gederfde levensonderhoud per persoon te begroten. Dat neemt niet weg dat deze schade ook schattenderwijs kan worden vastgesteld aan de hand van de wel bekende gegevens, en dat er geen reden is om te veronderstellen dat de geschatte inkomstenderving steeds forfaitair € 20.000 per persoon zal bedragen.
4.123. De vordering tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding van
€ 20.000 per persoon zal dus bij eindvonnis worden afgewezen.
de hoogte van de materiële schadevergoeding.
4.124. Op grond van artikel 1406 BW (oud) bestaat slechts recht op vergoeding van de schade die eiseressen lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk nog zouden hebben ontvangen van een geëxecuteerde man door wiens arbeid zij werden onderhouden en mogelijk nog zouden worden onderhouden. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud benodigde middelen moet door de schadeplichtige worden vergoed. De behoefte daaraan moet dus worden beoordeeld.
4.125. Relevante omstandigheden die in de Nederlandse rechtspraktijk een rol spelen bij de beoordeling van deze behoefte zijn bijvoorbeeld:
- de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich naar verwachting zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan de weduwe zou zijn toegevloeid;
- de sterftekans van de man en, voor zover het toekomstige schade betreft, de sterftekans van de weduwe;
- de vraag of de weduwe hertrouwd is en, zo ja, wanneer?;
- de vraag of de weduwe in een bepaalde periode zelf geheel of ten dele in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate (bijvoorbeeld doordat zij een verzekeringsuitkering heeft ontvangen of omdat zij een betaalde werkkring heeft aanvaard)?;
- de vraag of anderen (bijvoorbeeld een eventuele nieuwe levenspartner waarmee een weduwe is gaan samenwonen of leden van de gemeenschap waartoe zij behoorde) in een bepaalde periode geheel of ten dele in haar levensonderhoud hebben voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate?
4.126. Niet al deze aan de Nederlandse rechtspraktijk ontleende omstandigheden zullen zich voordoen bij eiseressen. Deze omstandigheden zijn mogelijk ook anders ingekleurd door de omstandigheden in Indonesië. Dat doet niet af aan de relevantie van deze omstandigheden voor de begroting en/of de schatting van de schade in de vorm van inkomstenderving. Daarover is hiervoor al overwogen dat het tijdsverloop tussen de standrechtelijke executies van de mannen op Zuid-Sulawesi en de lange periode waarover de inkomstenderving beoordeeld moet worden het niet eenvoudig maken om deze schade te begroten, maar dat deze schade eventueel ook schattenderwijs kan worden vastgesteld.
4.127. Er heeft nog geen partijdebat plaatsgevonden over de begroting of schatting van de inkomensschade van eiseressen. Dat dient alsnog te gebeuren. Om redenen van doelmatigheid moet dit debat nu in alle zaken worden gevoerd.
4.128. Eerst zullen eiseressen zich bij akte per persoon concreet en gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd moeten uitlaten over het door ieder van hen gederfde levensonderhoud. Gezien het voorgaande dienen zij daarbij per persoon zo veel mogelijk te vermelden (omgerekend in euro’s):
- -
de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich normaliter zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan eiseres zou zijn toegevloeid;
- -
het moment waarop dat inkomen van de omgekomen man naar verwachting normaliter zou zijn geëindigd en de levensverwachting van de omgekomen man;
- -
voor zover het toekomstige schade betreft: de levensverwachting van eiseres;
- -
of en zo ja wanneer eiseres is hertrouwd;
- -
of en in hoeverre eiseres al dan niet met hulp van anderen in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien.
4.129. De Staat zal daarop bij antwoord-akte inhoudelijk kunnen reageren. Daarna zal de rechtbank (zo nodig) op basis van dat nadere partijdebat de inkomstenderving begroten dan wel schattenderwijs vaststellen.
de kosten van rechtsbijstand
4.130. Eiseressen vorderen vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Hiermee bepleiten zij dat uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat vergoeding van advocatenkosten beperkt is tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris. Voor een uitzondering op deze regel is slechts plaats in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht door de aansprakelijke persoon. Geen van beide uitzonderingen doet zich hier voor.
4.131. Eiseressen kunnen ook geen afdwingbare rechten ontlenen aan het enkele feit dat de Staat eerder bij het treffen van schikkingen wel de advocatenkosten voor zijn rekening heeft genomen.
4.132. Het voorgaande betekent dat de vordering tot volledige vergoeding van de kosten van rechtsbijstand bij eindvonnis zal worden afgewezen. Per geval zal te zijner tijd worden beoordeeld of grond bestaat voor veroordeling van de Staat in de proceskosten.
het verdere verloop van de procedure
4.133. Beide zaken worden naar de rol verwezen voor een aktewisseling ten behoeve van het oordeel over de verjaring en de schade. Het onderzoek van Cribb wordt uitgebreid in zaak C/09/472901 / HA ZA 14-1021. In die zaak wordt [eis 7] toegelaten tot bewijs van de door haar gestelde huwelijksband. In zaak C/472892/ HA ZA 14-1020 wordt [eiseres 2] toegelaten tot bewijs van de door haar gestelde huwelijksband en wordt [eiseres 1] toegelaten tot bewijs van haar stelling over de standrechtelijke executie van haar echtgenoot.
4.134. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
in beide zaken
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 24 augustus 2016 voor het nemen van een akte door eiseressen waarin zij:
I concreet, gemotiveerd en zoveel mogelijk met stukken onderbouwd per eiseres te vermelden wanneer zij op de hoogte geraakten van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door hen gestelde standrechtelijke executies van hun echtgenoten door Nederlandse militairen;
II zich per persoon concreet en gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd uitlaten over het door ieder van hen gederfde levensonderhoud, waarbij geldt dat zij daarbij per persoon zo veel mogelijk dienen te vermelden (omgerekend in euro’s):
- de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich normaliter zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan eiseres zou zijn toegevloeid;
- het moment waarop dat inkomen van de omgekomen man naar verwachting normaliter zou zijn geëindigd en de levensverwachting van de omgekomen man;
- voor zover het toekomstige schade betreft: de levensverwachting van eiseres;
- of en, zo ja, wanneer eiseres is hertrouwd;
- of en in hoeverre eiseres al dan niet met hulp van anderen in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien;
5.2.
bepaalt dat de Staat vervolgens op de rol van 21 september 2016 een antwoordakte mag nemen;
5.3.
verwijst de zaak naar de rol van 24 augustus 2016 voor het nemen van een akte door de Staat waarin deze een – zoveel mogelijk met stukken onderbouwde – toelichting per eiseres geeft op zijn bevindingen bij de verificatie van de bij hem ingediende claims onder de Bekendmaking, waarbij de Staat ten aanzien van reeds in het geding gebrachte stukken kan volstaan met verwijzing daarnaar en bepaalt dat in het geval de Staat ook onderzoek heeft gedaan in het Nationaal Archief (en enig ander archief) hij tevens de daar door hem geraadpleegde stukken met vindplaats dient te vermelden;
in zaak C/09/472892 / HA ZA 14-1020
5.4.
laat [eiseres 2] toe tot het bewijs dat zij op het moment van de door haar gestelde standrechtelijke executie door Nederlandse militairen van [wed.eiseres 2] (in 1947) met [wed.eiseres 2] gehuwd was;
5.5.
bepaalt dat [eiseres 2] zich in de in 5.1 bedoelde akte tevens moetuitlaten over de wijze waarop zij bewijs wenst bij te brengen;
in zaak C/09/472901 /HA ZA 14-1021
5.6.
laat [eis 3] toe tot het bewijs van haar stelling dat [wed.eis 3] begin 1947 bij zijn woning in Sipodeceng standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen;
5.7.
laat [eis 7] toe tot het bewijs dat zij op het moment van de door haar gestelde standrechtelijke executie van [wed.eis 7] door Nederlandse militairen (in 1947) met [wed.eis 7] gehuwd was;
5.8.
bepaalt dat [eis 3] en [eis 7] zich in de in 5.1 bedoelde akte moeten uitlaten over de wijze waarop zij bewijs wensen bij te brengen;
in beide zaken
5.9.
beveelt een onderzoek door een deskundige;
5.10.
benoemt als deskundige:
R. Cribb,
14 Falkiner Place,
Macarthur,
ACT 2904,
Australië
teneinde een onderzoek in te stellen en een schriftelijk en met redenen omkleed antwoord te geven op de volgende vragen:
in zaak C/09/472892 / HA ZA 14-1020
1. Heeft begin 1947 na de zuiveringen in Makassar een standrechtelijke executie plaatsgehad bij de brug bij Katimbang, waarbij de echtgenoot van [eiseres 1] , [wed.eiseres 1] , door Nederlandse militairen is doodgeschoten ?
2. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn ?
in zaak C/09/472901 / HA ZA 14-1021
1. Blijkt uit de locatie van de graven van [wed.eis 2a] , [wed.eis 5a] , [wed.eis 6a] en [wed.eis 7] op de begraafplaats TMP Ganggawa Mario dat deze mannen door Nederlandse militairen standrechtelijk zijn geëxecuteerd en, zo ja, waarom, of zo nee, waarom niet ?
2. Is bij het (her)begraven op deze erebegraafplaats ten aanzien van iedere overledene nagegaan of hij slachtoffer was van een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen voordat hij werd (her)begraven ? En, zo ja, hoe en door wie en is dat in enige administratie vastgelegd en kan daarvan afschrift worden verkregen ?
3. Is de vermelding van de namen van de hiervoor genoemde mannen op de gedenkmuur van Ganggawa Mario relevant voor de beantwoording van de vraag of deze mannen standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen – en, zo ja, in welke zin ?
4. Wanneer, in opdracht van wie, door wie en op welke wijze is de slachtofferlijst Ganggawa Mario opgesteld ? Staan hierop uitsluitende slachtoffers van standrechtelijke executies door Nederlandse militairen en zo ja, op grond waarvan trekt u deze conclusie ?
5. Kunt u vaststellen of de echtgenoten van [eis 2] ( [wed.eis 2a] ) en [eis 5] ( [wed.eis 5a] ) zijn omgekomen bij de standrechtelijke executies door Nederlandse militairen die op 7 februari 1947 hebben plaatsgevonden in Bulo Wattang ?
6. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaken van belang kunnen zijn?
in beide zaken
5.11.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op een bedrag van € 10.000; verstaat dat de griffier dit voorschot in debet zal stellen nu aan eiseressen een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand;
5.12.
bepaalt dat de deskundige de rechtbank zal verzoeken om vaststelling van een nader voorschot indien en zodra hem in de loop van het onderzoek blijkt dat dit meer gaat kosten dan oorspronkelijk begroot en dat de deskundige partijen gelijktijdig informeert over dit verzoek;
5.13.
bepaalt dat de advocaat van eiseressen binnen twee weken na de datum van dit vonnis een kopie van alle gedingstukken aan de rechtbank ter beschikking zal stellen;
5.14.
bepaalt voorts dat, indien bedoelde kopie van alle gedingstukken niet tijdig aan de rechtbank ter beschikking is gesteld, de zaak na sommatie door de rechtbank, waarbij eiseressen een termijn van twee weken zal worden gegund om de stukken alsnog ter beschikking te stellen, wordt verwezen naar de rol voor conclusie wegens niet ontvangen deskundigenbericht;
5.15.
bepaalt dat de deskundige het concept van zijn schriftelijke en gemotiveerde rapport, uiterlijk op 15 december 2016 zal doen toekomen aan de civiele griffie van deze rechtbank, Prins Clauslaan 60 (postbus 20302, 2500 EH) te Den Haag, met vermelding van het zaak- en rolnummer van deze zaak;
5.16.
bepaalt dat de griffier de concept-rapportage aan partijen zal zenden en dat partijen zich uiterlijk binnen drie weken na ontvangst bij akte kunnen uitspreken over deze concept-rapportage;
5.17.
bepaalt dat de griffier de hiervoor bedoelde akten aan de deskundige zal toezenden en dat de deskundige, uiterlijk drie weken na ontvangst van deze akten, zijn schriftelijke, gemotiveerde en ondertekende rapport, met een gespecificeerde declaratie, zal doen toekomen aan de civiele griffie van deze rechtbank, Prins Clauslaan 60 (postbus 20302, 2500 EH) te Den Haag, met vermelding van het zaak- en rolnummer van deze zaak;
5.18.
bepaalt dat de deskundige zijn onderzoek zelfstandig zal verrichten, ter plaatse en ten tijde als hem goeddunkt en dat hij in zijn rapport zal vermelden op welke wijze hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen alsmede of van die gelegenheid gebruik is gemaakt en, zo ja, wat dergelijke opmerkingen en verzoeken hebben ingehouden;
5.19.
bepaalt dat de deskundige de door Staat hiervoor onder 5.3 genoemde akte in zijn onderzoek dient te betrekken;
5.20.
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de deskundige zal zenden;
5.21.
bepaalt dat twee weken nadat het deskundigenbericht bij de griffie van deze rechtbank is ingeleverd en nadat de griffier exemplaren daarvan heeft toegezonden aan partijen, de zaak op de rol wordt gebracht voor uitlaten partijen over conclusie na deskundigenbericht c.q. vonnis vragen. Indien partijen opteren voor conclusie na deskundigenbericht, zullen partijen gelijktijdig concluderen;
5.22.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑07‑2016