Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-05-2018, nr. 200.233.980/01
ECLI:NL:GHARL:2018:4243
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-05-2018
- Zaaknummer
200.233.980/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:4243, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑05‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JPF 2018/101
PFR-Updates.nl 2018-0138
Uitspraak 03‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Schriftelijke aanwijzing over omgang. Toetsingskader hof. In spoedsituatie hoeft jeugdbescherming niet de moeder vooraf te horen op grond van artikel 4:11 Awb.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.233.980/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/181055 / JE RK 17-890)
beschikking van 3 mei 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegmoeder] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegmoeder.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 februari 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolfert van 19 maart 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 19 maart 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen [B] en [C] .
3. De feiten
3.1
De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige] ). [de minderjarige] staat sinds 3 februari 2016 onder toezicht van de GI. Hij verblijft sinds begin augustus 2016 bij de pleegmoeder, waar ook zijn minderjarige halfzus [D] verblijft. Sinds begin oktober 2016 is hij daar geplaatst op basis van een machtiging uithuisplaatsing. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn voor het laatst verlengd tot 3 februari 2019.
3.2
In oktober 2016 is bij schriftelijke aanwijzing een bezoekregeling vastgesteld, inhoudende dat de moeder twee keer per week, op maandag en donderdag van 12.00 uur tot 15.00 uur omgang heeft met [de minderjarige] bij de pleegmoeder thuis en onder begeleiding van de pleegmoeder.
3.3
De pleegzorgbegeleider, werkzaam bij [E] , heeft de GI op 28 november 2017 een brief gestuurd met de volgende inhoud:
"[…] Hierbij wil ik u informeren over de omgang van 20-11-2017.
Moeder bezocht die dag [de minderjarige] in het pleeggezin waarbij de indruk bestond dat moeder drugs had gebruikt. Moeder had grote pupillen, at en dronk niets. Pleegmoeder heeft later die week moeder geconfronteerd met het vermoeden van drugsgebruik en moeder heeft het drugsgebruik bevestigd. Op 23 nov. is moeder telefonisch uitgenodigd voor een gesprek bij [E] met pleegmoeder en de gezinsvoogd om de ontwikkeling en de omgang met [de minderjarige] te bespreken. Moeder is bij dit gesprek niet verschenen.
Met het drugsgebruik van moeder is er een grens overschreden en heeft zij zowel [de minderjarige] als haar in het pleeggezin wonende dochter én de zoon van pleegmoeder hieraan blootgesteld.
Om [de minderjarige] en het pleeggezin te beschermen vindt [E] dat de omgang met [de minderjarige] voorlopig wordt stopgezet in afwachting van een gesprek met moeder. […]"
3.4
Bij e-mailbericht van 29 november 2017 heeft de GI het volgende bericht aan (de advocaat van) de moeder, mr. S.M. Wolfert, gestuurd:
"[…] Helaas moet ik je verzoeken [verzoekster] op de hoogte te stellen dat wij de bezoeken van [verzoekster] aan [de minderjarige] tot nader order gaan opschorten. Zij is niet welkom meer in het pleeggezin waar [de minderjarige] verblijft. Op 28 november 2017 is [verzoekster] uitgenodigd voor een gesprek hierover. [verzoekster] was niet aanwezig, wel had zij zich afgemeld. Het gesprek heeft plaatsgevonden zonder [verzoekster] maar met de pleegzorgbegeleider en de pleegmoeder van [de minderjarige] . De [E] is duidelijk in haar stellingname dat er voor [verzoekster] geen toegang is in het pleeggezin (zie bijlage) wij moeten op zoek naar een andere bezoekregeling en hebben hiervoor overleg met [verzoekster] nodig. […]"
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 11 december 2017, heeft de moeder verzocht de schriftelijke aanwijzing van 29 november 2017 vervallen te verklaren en een omgangsregeling vast te stellen conform de eerder geldende omgangsregeling, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking van 18 januari 2018 heeft de kinderrechter de verzoeken van de moeder afgewezen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 januari 2018. Deze grief beoogt het geschil in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 29 november 2017 is afgewezen en opnieuw rechtdoende dit verzoek alsnog toe te wijzen.
4.3
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel haar beroep af te wijzen en de bestreden beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.2
Ingevolge artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur daarvan, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4
Een schriftelijke aanwijzing wordt beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); het is een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, die niet van algemene strekking is. Dit betekent dat de algemene bepalingen over besluiten (hoofdstuk 3 van de Awb) en de bijzondere bepalingen over beschikkingen (hoofdstuk 4.1 van de Awb) van toepassing zijn.
5.5
Het hof toetst of de schriftelijke aanwijzing zorgvuldig en onder afweging van alle betrokken belangen tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd. Ook beoordeelt het hof of het in het belang van een minderjarige is om de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren. Bij die beoordeling gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals die nu zijn.
Het karakter van het e-mailbericht van 29 november 2017
5.6
In geschil is allereerst de vraag of voornoemd e-mailbericht van de GI van 29 november 2017 geldt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Het hof beantwoordt, anders dan de rechtbank, deze vraag bevestigend. Het betreft een schriftelijk bericht dat afkomstig is van een bestuursorgaan (GI). Het bericht van de GI betreft een beslissing gericht op een gerechtsgevolg. Bij dit e-mailbericht heeft de GI immers aan de moeder bericht dat de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] bij de pleegmoeder thuis per direct en tot nader order worden opgeschort. Het betreft dus een maatregel waardoor feitelijk de twee wekelijkse contactmomenten tussen de moeder en haar zoon per direct zijn stopgezet. Dat deze schriftelijke beslissing is verstuurd in de vorm van een e-mailbericht en bedoeld is als een tijdelijke maatregel maakt vorenstaand oordeel niet anders.
Ten aanzien van de (totstandkoming van de) schriftelijke aanwijzing
5.7
Vervolgens is in geschil de vraag of de schriftelijke aanwijzing voldoet aan de voorwaarden (van totstandkoming) die daaraan gesteld worden in de Awb. De moeder stelt zich in dit kader op het standpunt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld vooraf haar zienswijze kenbaar te maken en de beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
5.8
Uit het e-mailbericht en de daarbij gevoegde brief van [E] van 28 november 2017 blijkt dat er sprake was van een spoedsituatie, waarbij mogelijk ook de veiligheid van [de minderjarige] (en de overige betrokkenen) in het geding was. Deze spoedsituatie vereiste een onmiddellijk ingrijpen omdat de moeder [de minderjarige] twee keer per week, met instemming en onder begeleiding van de pleegmoeder, bij de pleegmoeder thuis bezocht en deze bezoeken geen doorgang meer konden vinden. Immers vlak voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzing heeft de pleegmoeder aan de GI (via [E] ) kenbaar gemaakt dat de moeder niet meer welkom is bij haar thuis. Dit gegeven maakte dat een onmiddellijke (tijdelijke) maatregel noodzakelijk was. De pleegmoeder kan namelijk niet gedwongen worden om de moeder ten behoeve van een bezoek aan [de minderjarige] bij haar thuis te ontvangen. Ook kan zij niet gedwongen worden om de bezoeken van moeder aan [de minderjarige] te begeleiden. Daarnaast was het ook anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk om per direct de contacten met de moeder (tijdelijk) op te schorten. Uit de bijlage bij het e-mailbericht blijkt dat (vlak voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzing) de pleegmoeder de GI (via [E] ) heeft bericht dat zij vermoedde dat de moeder tijdens dat bezoek onder invloed was van drugs, zij de moeder heeft geconfronteerd met haar vermoeden en de moeder haar heeft bevestigd dat sprake was van drugsgebruik tijdens of vlak voorafgaand aan het bezoek bij de pleegmoeder thuis op 20 november 2017. Gelet op het feit dat de moeder een drugsverleden kent, is het begrijpelijk dat deze mededeling de GI reden gaf tot zorg en ingrijpen. Te meer nu de pleegmoeder al jarenlang de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] bij haar thuis begeleidde. De geboden spoed stond eraan in de weg om de moeder voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzing van 29 november 2017 in de gelegenheid te stellen haar zienswijze kenbaar te maken. Echter, anders dan de moeder stelt, is de GI in een dergelijke spoedsituatie in beginsel niet gehouden om de moeder vooraf te horen. Het hof verwijst daarvoor naar het bepaalde in artikel 4:11 Awb. Hoewel het horen van de moeder dus niet noodzakelijk was, blijkt uit de stukken dat de GI wel geprobeerd heeft om de ontstane situatie met de moeder te bespreken door haar uit te nodigen voor een gesprek. De moeder heeft zich echter om haar moverende redenen afgemeld voor dat gesprek. De GI heeft gelet op de ontstane situatie dan ook voldoende zorgvuldig gehandeld.
5.9
De schriftelijke aanwijzing is ook toereikend gemotiveerd. Uit de inhoud van het
e-mailbericht en de bijbehorende bijlage blijkt voldoende op grond van welke feiten en omstandigheden de GI tot haar beslissing is gekomen. De GI heeft in haar e-mailbericht duidelijk aangegeven dat nu de moeder niet meer welkom is bij de pleegmoeder, de bezoekregeling aangepast moet worden en dat hiervoor overleg met de moeder nodig is. Dat de moeder niet is ingegaan op deze uitnodiging doet hier niet aan af.
5.10
Op grond van het voor overwogene geldt dat de schriftelijke aanwijzing voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd, waarbij de betrokken belangen voldoende tegen elkaar zijn afgewogen. Ook overigens is de aanwijzing niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.11
Nu ook niet is gebleken dat vervallenverklaring van de aanwijzing in het belang van [de minderjarige] is, zal het hof - op andere gronden dan de rechtbank - het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 29 november 2017 afwijzen. Het hof ziet ook geen reden om in het belang van [de minderjarige] nu zelf een omgangsregeling vast te stellen omdat ter zitting is gebleken dat de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] zijn hervat. De moeder en [de minderjarige] hebben op dit moment eenmaal in de veertien dagen gedurende anderhalf uur onder begeleiding van [E] bij de pleegmoeder thuis omgang met elkaar. De GI is voornemens deze omgangsregeling in een nieuwe schriftelijke aanwijzing vast te leggen. Het hof gaat ervan uit dat dit binnen zo kort mogelijke termijn en op behoorlijke wijze zal gebeuren.
5.12
Ten overvloede merkt het hof op dat het hof de moeder volgt in haar bezwaren over de termijn die is verstreken voordat de omgang is hervat. Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt dat het de bedoeling was van de GI om de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] tijdelijk te schorsen. Een dergelijke tijdelijke schorsing vraagt van de GI en de overige betrokkenen voortvarend optreden en extra inzet om ervoor te zorgen dat er op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid komt over de vraag of de contacten hervat kunnen worden en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Zeker indien zoals in deze situatie vanwege de spoed de moeder niet is gehoord. In deze zaak is een redelijke termijn zonder meer overschreden. Samenwerkingsproblemen maar ook een verschil van visie over de juridische status van het e-mailbericht hebben daar onder meer aan ten grondslag gelegen. Ten gevolge daarvan zijn de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] pas in februari 2018 weer (deels) hervat en is er ook sprake van weer een procedure bij de rechtbank over een latere schriftelijke aanwijzing. Het hof hoopt dat betrokkenen in het belang van [de minderjarige] alsnog op korte termijn nader tot elkaar zullen komen en afspraken kunnen maken over de omgangsregeling.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking op andere gronden en voor zover aan zijn oordeel onderworpen te bekrachtigen en te beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 januari 2018, op andere gronden en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en R.A. Boon, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 3 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.