Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/8.7.3
8.7.3 Bestendig gebruikelijk beding
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504728:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. HR 26 februari 1960 (Mozes/Uijting en Smits), NJ 1965, 373, SNIJDERS, preadvies, no. 2.11 en ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 384 die t.a.p. het verschil met de gewoonte treffend weergeeft: 'dat een bestendig gebruikelijk beding is een beding dat men bij het sluiten van de overeenkomst van een zeker soort overeenkomst pleegt te maken, terwijl een gewoonte een gedragslijn is, die men na het sluiten van gelijksoortige overeenkomsten pleegt te volgen.
SNIJDERS, preadvies, no. 2.11.
SNIJDERS, preadvies, no. 2.11.
ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 384.
H.I. PABBRUWE, Gebruik en gebruikelijk beding (diss. Groningen), Zwolle 1961, blz. 115-120; zie ook AssER-RUTTEN II-4 (zesde druk), blz. 234: '(...). De veronderstelling, dat de partijen gewild hebben hetgeen het gebruikelijk beding inhoudt, is een fictie, welke met evenveel of met even weinig recht kan worden toegepast op bijvoorbeeld het gebruik (...).'.
Zulks kan ook worden afgeleid uit de art. 2, 3, 4 en 6 Inl. Titel ontwerp-NBW.
H.I. PABBRUWE, Gebruik en gebruikelijk beding (diss. Groningen), Zwolle 1961, blz. 117.
PG Boek 6, blz. 920 en ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH no. 384.
Het is niet uitgesloten dat een bestendig gebruikelijk beding 'overgaat' in gewoonte(recht): 'Indien echter de inhoud van het beding tot een gebruik met kracht van gewoonterecht is geworden — in welk geval het overbodig is geworden het beding in de overeenkomst op te nemen — schept dit gebruik ook recht voor hen die daarmee onbekend zijn en zal het door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast; (...).' (PG Boek 6, blz. 920).
Zie ASSER Procesrecht/VEEGENs-KoRTHAis ALTES-GROEN, no. 82 en ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH no. 384 in fine.
HR 21 september 1990 (Van der Ven/Stevens), NJ 1991, 799, m.nt. CJHB die zich uiterst kritisch toont en de zojuist genoemde eerste opvatting omtrent het bestendig gebruikelijk beding aanhangt; volgens ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 384 daarentegen is de tweede opvatting juist omdat in de praktijk een beroep op het bestendig gebruikelijk beding veelal wordt gedaan met het oog op de vraag of algemene voorwaarden van toepassing zijn en het wenselijk is die vraag te laten afhangen van de vraag of partijen de algemene voorwaarden hebben aanvaard in de zin van art. 6:231 (c) BW en art. 6:232 BW jo. art. 3:33 BW en art. 3:35 BW; in dezelfde zin ASSER PrOCeSreCht/VEEGENS-KORTHALS ALTES-GROEN, no. 82.
PG Boek 6, blz. 920; de - (in de originele nummering - vijfde) noot, die in het citaat in de hoofdtekst is geschrapt, ziet op het mogelijk opgewekt vertrouwen terzake: '(...). Bij de behandeling van de vraag of op een niet uitgedrukt bestendig gebruikelijk beding ook een beroep kan worden gedaan tegen een partij die met dit bestendig gebruik niet bekend was, wordt vaak onvoldoende acht geslagen op het vertrouwensbeginsel.'.
Het bestendig gebruikelijk beding laat zich in het algemeen aanduiden als een beding dat wordt geacht in een overeenkomst te zijn opgenomen omdat het in overeenkomsten van dat type gebruikelijk is dat een dergelijk beding daarin wordt opgenomen.1Art. 1383 (oud) BW bepaalde uitdrukkelijk dat een bestendig gebruikelijk beding:
’(...) geacht [wordt] stilzwijgend in de overeenkomst te zijn begrepen, schoon dezelve daarbij niet is uitgedrukt." [tekst toegevoegd]
Het gaat daarbij niet om een geheel bepaald, doch wel om een hoog percentage overeenkomsten waarin een zeker beding is opgenomen.2 Het beding wordt (mede) daarom ook wel met "veel voorkomend beding" aangeduid.3
Ons huidig BW kent geen bepaling voor het bestendig gebruikelijk beding. Wel wordt aan het bestendig gebruikelijk beding nog steeds betekenis toegekend.4 Welke betekenis dat is, hangt ook af van de opvatting die men huldigt over de grondslag van de binding aan het bestendig gebruikelijk beding. Wij onderscheiden terzake twee opvattingen.
(i) Volgens de eerste opvatting is het niet noodzakelijk dat het bestendig gebruikelijk beding berust op de (veronderstelde) wil van partijen.5 Partijen zijn aan het bestendig gebruikelijk beding gebonden, ook als zij dit niet kennen of niet willen. Het bestendig gebruikelijk beding is volgens de eerste opvatting geen zaak van uitleg van wilsverklaringen of gewekt vertrouwen, doch vormt gewoonte(- recht).6 Verdedigd is dan ook wel dat tussen het bestendig gebruikelijk beding in art. 1383 (oud) BW in de zojuist genoemde betekenis en het gebruik in art. 1375 oud-BW (i.e. de gewoonte volgens ons huidig BW) geen onderscheid bestaat.7 Wij zouden dan voor het bestendig gebruikelijk beding in de zojuist genoemde betekenis volgens ons huidig BW bij de "gewoonte" als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW uitkomen.8 De gewoonte is juist niet gegrond op de stilzwijgende bedoeling of de vermoedelijke wil van partijen (zie 8.7.2).
Overigens gaat het ook thans om het bestendig gebruikelijk beding dat in een bepaalde kring — i.e. een onbenoemd aantal personen — algemeen wordt gemaakt.9 Als het gaat om het tussen twee partijen gebruikelijk beding kan, óók volgens de zojuist genoemde eerste opvatting, de vraag of een dergelijk beding van toepassing is niet onafhankelijk van de wil of bedoeling van partijen kan worden afgedaan.10 Het gebruikelijk beding tussen twee partijen verschilt mijns inziens niet fundamenteel van de bestendige handelsrelatie (zie daartoe 8.4.6.2).
(ii) Volgens de tweede opvatting berust de binding aan een bestendig gebruikelijk beding op de wil van partijen en zal het bestendig gebruikelijk beding met name bij de uitleg van de overeenkomst tussen partijen een rol spelen. Het komt dan aan op de vraag of partijen het bestendig gebruikelijk beding, ofschoon het niet expliciet in de overeenkomst is opgenomen, hebben willen overeenkomen (art. 3:33 BW) en, zo een partij stelt dat de wil ontbreekt, of bij de wederpartij daartoe het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt (art. 3:35 BW) en het dientengevolge van de overeenkomst tussen partijen deel uitmaakt.11 Hierbij gaat het om de in art. 6:248 lid 1 BW genoemde overeengekomen rechtsgevolgen van een overeenkomst.12 Genoemde tweede opvatting sluit overigens aan bij de formulering van het zojuist aangehaalde art. 1383 (oud) BW, volgens welke bepaling het bestendig gebruikelijk beding geacht wordt stilzwijgend in de overeenkomst te zijn opgenomen. Art. 1383 (oud) BW was opgenomen in de afdeling over de uitlegging van overeenkomsten.
De Hoge Raad volgt inmiddels de zojuist genoemde tweede opvatting.13 In de zaak Mozes/Uijting en Smits overweegt de Hoge Raad:
’(...);
dat daarbij dan nog de vraag rijst of zulk een beding ook geacht kan worden vervat te zijn in overeenkomsten met klanten die niet weten en ook niet behoeven te weten dat hun wederpartij tot die organisatie behoort;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord;
dat toch, al gaat de in het onderdeel b van het middel vervatte eis dat een bestendig gebruikelijk, doch niet uitgedrukt beding alleen als in de overeenkomst vervat kan worden beschouwd, indien en voorzover alle bij de overeenkomst betrokken partijen den inhoud van dat beding hebben gekend, te ver, het voorschrift van art. 1383 BW, als behorende tot de bepalingen betreffende de uitlegging van overeenkomsten, wel medebrengt dat in een overeenkomst met een ondernemer, behorende tot een kring waarin het stellen van een bepaald beding een bestendig gebruik is, zulk een beding alleen dan ingevolge dat artikel begrepen kan worden geacht, indien de klant kon weten dat de ondernemer tot den kring behoort, waarin bedoeld beding pleegt te worden gemaakt, en daardoor op de gelding bedacht kon zijn;
(....);”14
In de zaak Van der Ven/Stevens komt dit nog duidelijker tot uiting. De Hoge Raad oordeelt dat:
’3.3. 's Hofs door dit onderdeel bestreden oordeel is gebaseerd op het juiste uitgangspunt dat voor het slagen van een beroep op een bestendig gebruikelijk beding in ieder geval is vereist dat uit de stellingen van de partij die zich op dat beding beroept, voortvloeit dat de wederpartij ermee bekend was of had behoren te begrijpen dat, ingeval zij op dit punt zou zwijgen, het beding als bestendig gebruikelijk van toepassing zou zijn. Daarvan uitgaande heeft het hof kennelijk geoordeeld dat zulk een geval zich kan voordoen wanneer uit die stellingen voortvloeit hetzij (1) dat pp. eerder met elkaar hebben gecontracteerd, in welk geval de omstandigheid dat het geding [sic] in eerdere contracten was opgenomen ertoe kan leiden dat de wederpartij had behoren te begrijpen dat het beding wegens dit eerdere gebruik daarvan tot de inhoud van de overeenkomst zou gaan behoren; hetzij (2) dat pp. behoren tot een kring van contracterende partijen die zulk een beding steeds plegen te maken, of dat een hunner daartoe behoort en de wederpartij dat weet, een en ander in dier voege dat de wederpartij in verband hiermee op de gelding van het beding bedacht had behoren te zijn. Deze oordelen zijn op zichzelf juist.
(...)"15 [tekst toegevoegd]
De wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 6:248 lid 1 BW "volgt" ook de tweede opvatting:
’Of bij niet uitdrukkelijk opnemen van een bestendig gebruikelijk beding in een overeenkomst dit beding stilzwijgend in de overeenkomst werd geïncorporeerd dan wel geen deel van de overeenkomst uitmaakt, is een vraag die door interpretatie van de wilsverklaringen der partijen en door hantering van het vertrouwensbeginsel moet worden beantwoord. Er is geen enkele reden om een partij gebonden te achten aan een niet in het contract opgenomen beding, dat geen van beide partijen als een bestendig gebruikelijk beding kende of dat de ene partij niet als zodanig kende, terwijl de wederpartij zulks begreep [...]."16 [noot geschrapt]
We zien overigens dat voor het bestendig gebruikelijk beding de kring waarin het beding pleegt te worden gemaakt, bepalend is, dit óók indien wij de zojuist genoemde tweede opvatting omtrent het bestendig gebruikelijk beding aanhangen. In de zaak Mozes/Uijting en Smits overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de reikwijdte van de desbetreffende kring:
’dat, al zal in het algemeen de omstandigheid dat in een bepaalden bedrijfstak een belangrijke meerderheid der ondernemers gewoon is in de overeenkomsten met hun klanten een bepaald beding op te nemen, tot de conclusie mogen leiden dat in dien bedrijfstak zulk een beding als een bestendig gebruikelijk beding heeft te gelden, dit anders is, indien de tot die meerderheid behorende ondernemers dit beding slechts uit hoofde van hun lidmaatschap van een bepaalde organisatie, welke dat beding aan zijn leden voorschrijft, plegen te maken;
dat in zulk een geval het beding slechts als een bestendig gebruikelijk beding voor den gehelen bedrijfstak zal mogen gelden. indien het gebruik van dat beding ook tot de buiten die organisatie staande ondernemers is doorgedrongen;
dat, blijkt zulks niet, het desbetreffende beding alleen in den kring van de tot die organisatie behorende ondernemers als een bestendig gebruikelijk beding zal kunnen gelden;(...)."17
In de zaak Van der Ven/Stevens betreft het de vraag of voor het beroep op het bestendig gebruikelijk beding mag worden verlangd dat (tenminste één van) de partijen uit de desbetreffende kring bedrijfsmatig handelde:
’Het hof heeft evenwel miskend dat van zulke in een kring van contracterende partijen gebruikelijke bedingen ook sprake kan zijn buiten het door het hof genoemde geval dat tenminste een van de contractanten bedrijfsmatig heeft gecontracteerd, zoals in geval van plaatselijk gebruikelijke bedingen of bedingen die gebruikelijk zijn in bepaalde - bijvoorbeeld godsdienstige of etnische - kringen. Het hof heeft derhalve ten onrechte de stellingen van Van der Ven voor zijn beroep op een bestendig gebruikelijk beding ongenoegzaam geoordeeld op de enkele grond dat daaruit niet blijkt dat tenminste een van partijen bedrijfsmatig heeft gecontracteerd. Voor zover het onderdeel daarover klaagt, is het gegrond."18
Thans zal de vraag aan de orde komen of arbitrage hetzij als bestendig gebruikelijk beding, hetzij als gewoonte mogelijk is (zie 8.7.4 respectievelijk 8.7.5). Ik zal daarbij voor het bestendig gebruikelijk uitgaan van de zojuist weergegeven tweede opvatting.