Zie tevens HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6908 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7953.
HR, 11-02-2014, nr. 12/01801
ECLI:NL:HR:2014:303
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
12/01801
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:303, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2146, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:303, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/133 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0081
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Uitkeringsfraude, art. 225 Sr. Slagende bewijsklacht opzet.
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/01801
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 november 2011, nummer 20/003919-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.
Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof, met aanvulling van gronden, het vonnis van de Rechtbank bevestigd waarbij ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"1. meermalen in de periode van 6 februari 2002 tot en met 30 oktober 2003, in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een "Periodieke verklaring", welke verklaring/welk formulier bestemd was om, na te zijn ingevuld en ondertekend, te dienen tot bewijs van de juistheid van de daarin vermelde gegevens en tot grondslag voor het oordeel of en in hoeverre zij, verdachte en haar mededader, in aanmerking bleven komen voor een uitkering uit hoofde van de Algemene Bijstandswet (Awb), valselijk hebben opgemaakt, aangezien zij, verdachte en haar mededader opzettelijk in strijd met de waarheid de op die verklaring/dat formulier gestelde vragen:
"Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kind(eren) in deze periode toegenomen?"
en/of
"Heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten genoten uit arbeid/zelfstandig beroep/bedrijf of heeft u en/of uw partner in deze periode andere inkomsten genoten? Indien Ja dient u soort inkomen, bedrag, periode, ontvanger en verstrekker in te vullen."
hebben beantwoord met "nee", en die verklaring/dat formulier hebben ondertekend, een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;
2. meermalen in de periode van 30 november 2003 tot en met 29 januari 2008 in de gemeente Maastricht een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een "Periodieke verklaring", welke verklaring/welk formulier bestemd was om, na te zijn ingevuld en ondertekend, te dienen tot bewijs van de juistheid van de daarin vermelde gegevens en tot grondslag voor het oordeel of en in hoeverre zij, verdachte, in aanmerking bleef komen voor een uitkering uit hoofde van de Algemene Bijstandswet (Awb), valselijk heeft opgemaakt, aangezien zij, verdachte, opzettelijk in strijd met de waarheid de op die verklaring/dat formulier gestelde vragen:
"Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kind(eren) in deze periode toegenomen?"
en/of
"Heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten genoten uit arbeid/zelfstandig beroep/bedrijf of heeft u en/of uw partner in deze periode andere inkomsten genoten? Indien Ja dient u soort inkomen, bedrag, periode, ontvanger en verstrekker in te vullen"
heeft beantwoord met "nee", en die verklaring/dat formulier heeft ondertekend, een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken."
2.3.
Deze bewezenverklaringen steunen op de in het bevestigde vonnis opgenomen bewijsvoering, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14, waarin onder meer is overwogen:
"Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de Periodieke verklaringen heeft ingevuld en ondertekend. Zij heeft ook verklaard dat zij in de beide ten laste gelegde periode maandelijks geld van haar vader en haar oom ontving. Dit geld was bedoeld om de woonlasten van de eigen woning te dekken. Het was de bedoeling dat de ontvangen bedragen zouden worden terug betaald. Dit is tot op heden niet gebeurd. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij het ontvangen geld bewust niet op de bovengenoemde Periodieke verklaringen heeft ingevuld. Zij dacht dat dit niet nodig was. [medeverdachte] heeft bij de Sociale Recherche verklaard dat hij wist dat [verdachte] geld van haar vader en oom kreeg als bijdrage in de woonlasten. Evenals verdachte heeft hij de ontvangen bedragen bewust niet op de Periodieke verklaringen (zoals genoemd onder feit 1) vermeld, omdat hij dacht dat ze dit geld niet hoefde op te geven aan de Sociale Dienst.
Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte] opzettelijk hebben nagelaten de ontvangen bedragen op de betreffende Periodieke verklaringen te vermelden en aldus hebben nagelaten dit geld op te geven aan de Sociale Dienst."
2.4.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat de verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid de op de in de bewezenverklaringen genoemde formulieren gestelde vragen met "nee" heeft beantwoord. De bewezenverklaringen zijn dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 februari 2014.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Uitkeringsfraude, art. 225 Sr. Slagende bewijsklacht opzet.
Nr. 12/01801 Zitting: 12 november 2013 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 november 2011 een vonnis bevestigd van de Rechtbank te Maastricht van 14 oktober 2010, waarbij de rechtbank de verdachte wegens 1. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” heeft veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 12 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte] (12/01806), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een door de verdediging gevoerd verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
4. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging onder verwijzing naar de zogenaamde “Salduz”-jurisprudentie bepleit dat verdachte - ook al was zij niet aangehouden – voor haar verhoor door de sociaal-rechercheur gewezen had moeten worden op haar recht op raadpleging van een advocaat. Dit verzuim brengt – kort gezegd – met zich mee dat de door verdachte afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs, reden waarom, zo begrijpt het hof, vrijspraak dient te volgen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Het hof stelt op grond van het dossier vast dat verdachte op 2 april 2008 voor het eerst een verklaring heeft afgelegd ten overstaan van verbalisant [verbalisant 1]. Voorafgaand aan dat verhoor is zij niet als verdachte aangehouden.
Volgens de raadsman was er in deze zaak toch sprake van een “Salduz”-situatie, nu er sprake is van een zorgverplichting van de overheid met betrekking tot het verstrekken van deze rechtsinstructie aan een niet aangehouden verdachte.
Naar het oordeel van het hof is voor die stelling van de verdediging echter geen steun te vinden in het recht. Naar het oordeel van het hof is de “Salduz”-jurisprudentie alleen van toepassing op zaken waarbij een verdachte is aangehouden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
5. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de Salduz-jurisprudentie alleen van toepassing is op zaken waarbij een verdachte is aangehouden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof zou daarmee de uitspraak van de Hoge Raad van 9 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN7727) miskennen.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH3079) overwogen dat een aangehouden verdachte door de politie voorafgaand aan diens eerste verhoor moet worden gewezen op het recht een advocaat te raadplegen. In het door de steller van het middel aangehaalde arrest van 9 november 2010 heeft de Hoge Raad overwogen dat die regel niet zonder meer geldt als het gaat om een niet aangehouden verdachte.1.Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat art. 6 EVRM eraan in de weg staat een verklaring van een niet aangehouden verdachte die voorafgaand aan het verhoor niet is gewezen op zijn consultatierecht, tot het bewijs te bezigen. Welke bijzondere omstandigheden de Hoge Raad in dit verband voor ogen staan, kan uit de jurisprudentie vooralsnog niet in algemene zin worden beantwoord. Van dergelijke omstandigheden zal echter niet snel sprake zijn.2.Uit HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7892 volgt dat zodanige situatie zich in elk geval voordoet als ten aanzien van een gedetineerde verdachte de verdenking is gerezen van een nieuw strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Een dergelijke van zijn vrijheid beroofde verdachte bevindt zich in een met een aangehouden verdachte vergelijkbare situatie.
7. Het hof heeft overwogen dat de Salduz-jurisprudentie alleen van toepassing is op zaken waarbij een verdachte is aangehouden. Daarmee heeft het hof een te beperkte uitleg gegeven aan de desbetreffende rechtspraak van de Hoge Raad. In zoverre is het middel dan ook terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden.
8. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 april 2008 voor het eerst een verklaring heeft afgelegd en dat zij voorafgaand aan dat gesprek niet als verdachte is aangemerkt. Het proces-verbaal van dit bewuste verhoor, opgemaakt door sociaal-rechercheur [verbalisant 1], bevindt zich bij de stukken van het geding. Daaruit volgt dat aan de verdachte voorafgaand aan het verhoor de cautie is gegeven. Voorts volgt uit het proces-verbaal van relaas, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 9 september 2008, dat zich eveneens bij de stukken bevindt, dat de verdachte op 2 april 2008 op uitnodiging is verhoord.
9. In aanmerking genomen dat de verdachte op 2 april 2008 op uitnodiging is verhoord en zij op dat moment niet reeds van haar vrijheid was beroofd, geeft het kennelijk oordeel van het hof dat onder deze omstandigheden de Salduz-jurisprudentie niet van toepassing is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.3.Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de verdenking zag op een feit waarvoor inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis mogelijk is, maakt dit niet anders.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzet.
12. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat zij:
“1. meermalen in de periode van 6 februari 2002 tot en met 30 oktober 2003, in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een “Periodieke verklaring”, welke verklaring / welk formulier bestemd was om, na te zijn ingevuld en ondertekend, te dienen tot bewijs van de juistheid van de daarin vermelde gegevens en tot grondslag voor het oordeel of en in hoeverre zij, verdachte en haar mededader, in aanmerking bleven komen voor een uitkering uit hoofde van de Algemene Bijstandswet (Awb), valselijk hebben opgemaakt, aangezien zij, verdachte en haar mededader opzettelijk in strijd met de waarheid de op die verklaring / dat formulier gestelde vragen:
“Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kind(eren) in deze periode toegenomen?”
en/of
“Heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten genoten uit arbeid/zelfstandig beroep/bedrijf of heeft u en/of uw partner in deze periode andere inkomsten genoten? Indien Ja dient u soort inkomen, bedrag, periode, ontvanger en verstrekker in te vullen.”
hebben beantwoord met “nee”, en die verklaring/dat formulier hebben ondertekend, een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;
2. meermalen in de periode van 30 november 2003 tot en met 29 januari 2008 in de gemeente Maastricht een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een “Periodieke verklaring”, welke verklaring/welk formulier bestemd was om, na te zijn ingevuld en ondertekend, te dienen tot bewijs van de juistheid van de daarin vermelde gegevens en tot grondslag voor het oordeel of en in hoeverre zij, verdachte, in aanmerking bleef komen voor een uitkering uit hoofde van de Algemene Bijstandswet (Awb), valselijk heeft opgemaakt, aangezien zij, verdachte, opzettelijk in strijd met de waarheid de op die verklaring/dat formulier gestelde vragen:
“Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kind(eren) in deze periode toegenomen?”
en/of
“Heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten genoten uit arbeid/zelfstandig beroep/bedrijf of heeft u en/of uw partner in deze periode andere inkomsten genoten? Indien Ja dient u soort inkomen, bedrag, periode, ontvanger en verstrekker in te vullen”
heeft beantwoord met “nee”, en die verklaring/dat formulier heeft ondertekend, een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken.”
13. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2011 gehechte pleitnota volgt dat de raadsman van de verdachte aldaar heeft bepleit dat de verdachte geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op het valselijk opmaken van de periodieke verklaringen. Daartoe is ter terechtzitting – kort gezegd – aangevoerd dat het geld dat de verdachte van haar familie ontving een lening betrof en dat zij niet wist dat geldleningen als inkomsten moeten worden aangemerkt. Voorts is ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte dacht dat zij de leningen niet hoefde op te geven, omdat zij bij de aanvraag van de uitkering heeft vermeld dat zij geld leende van haar familie om de hypotheeklasten te kunnen voldoen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij bij de aanvraag van de uitkering heeft aangegeven dat zij deze leningen niet maandelijks zou opgeven.
14. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. Het vonnis van de rechtbank houdt, voor zover hier van belang, het volgende in4.:
“Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat verdachte voor haar verhoor van woensdag 2 april 2008 niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen. Ingevolge de Salduz-jurisprudentie kan hetgeen verdachte in dit verhoor heeft verklaard daarom niet als bewijs dienen. Voorts waren de gelden die verdachte van haar familie heeft ontvangen leningen en geen “inkomen” in de zin van de Algemene bijstandswet. Het feit dat nu, in 2010, door de bestuursrechter achteraf geoordeeld is dat toch sprake is van inkomsten, doet hier niet aan af. De strafrechter moet immers niet kijken naar de situatie achteraf, maar op het moment van de beweerdelijk gepleegde overtreding. Bovendien kan niet gezegd worden dat verdachte het opzet had de Sociale Dienst te misleiden, ook niet in voorwaardelijke zin. De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van hetgeen aan haar ten laste is gelegd.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft, samen met haar toenmalige partner en huidige medeverdachte [medeverdachte], in januari 2002 een bijstandsuitkering aangevraagd bij de gemeente Maastricht. Deze uitkering is met ingang van 19 december 2001 aan hen verstrekt. Verdachten hebben vervolgens iedere maand een zogenoemde “Periodieke verklaring” ontvangen, waarop zij inkomen en veranderingen in hun vermogenspositie dienden op te geven. De Periodieke verklaringen over de onder feit 1 ten laste gelegde periode (de maanden februari 2002 tot en met oktober 2003) bevinden zich allemaal in het dossier. Ook de Periodieke verklaringen over de onder feit 2 ten laste gelegde periode (de maanden november 2003 tot en met januari 2008) bevinden zich allemaal in het dossier. Op al deze verklaringen is vraag 3: “Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kinderen in de periode toegenomen?”, steeds beantwoord met: “nee”. Vraag 4: “heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten genoten uit arbeid/zelfstandig beroep/bedrijf of heeft u en/of uw partner in deze periode andere inkomsten genoten?” is ook met nee beantwoord, met uitzondering van de maanden maart, april, mei, juni, juli en augustus 2002. Bij deze laatstgenoemde maanden is opgegeven dat inkomen is genoten vanwege verkopen op een rommelmarkt. Op alle verklaringen is als woonplaats Maastricht ingevuld en zijn twee handtekeningen geplaatst.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de Periodieke verklaringen heeft ingevuld en ondertekend. Zij heeft ook verklaard dat zij in de beide ten laste gelegde periode maandelijks geld van haar vader en haar oom ontving. Dit geld was bedoeld om de woonlasten van de eigen woning te dekken. Het was de bedoeling dat de ontvangen bedragen zouden worden terug betaald. Dit is tot op heden niet gebeurd. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij het ontvangen geld bewust niet op de bovengenoemde Periodieke verklaringen heeft ingevuld. Zij dacht dat dit niet nodig was. [medeverdachte] heeft bij de Sociale Recherche verklaard dat hij wist dat [verdachte] geld van haar vader en oom kreeg als bijdrage in de woonlasten. Evenals verdachte heeft hij de ontvangen bedragen bewust niet op de Periodieke verklaringen (zoals genoemd onder feit 1) vermeld, omdat hij dacht dat ze dit geld niet hoefde op te geven aan de Sociale Dienst.
Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte] opzettelijk hebben nagelaten de ontvangen bedragen op de betreffende Periodieke verklaringen te vermelden en aldus hebben nagelaten dit geld op te geven aan de Sociale Dienst.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of dit nalaten aan verdachte (en aan [medeverdachte]) kan worden verweten.
Volgens de verdediging is dit niet het geval. In de eerste plaats omdat het hier zou gaan om gelden die noch als “vermogen”, noch als “inkomen” aangemerkt kunnen worden en dus niet vallen onder de in de vragen 3 en 4 genoemde begrippen en in de tweede plaats omdat verdachte, noch [medeverdachte] het oogmerk tot misleiding zou hebben gehad.
De rechtbank is van oordeel dat het in de onderhavige strafzaak niet van belang is of de ontvangen bedragen – achteraf – al dan niet als inkomen dan wel vermogen gekwalificeerd moeten of kunnen worden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het doel van de Periodieke verklaringen nu juist is de Sociale Dienst zo volledig mogelijk te informeren over de (al dan niet gewijzigde) financiële situatie van een uitkeringsgerechtigde. Dit kan alleen indien alle gelden die de uitkeringsgerechtigde in de betreffende periode heeft ontvangen op te geven. Aan de hand van de verstrekte gegevens kan de Sociale Dienst vervolgens beoordelen of de ontvangsten wel of niet van invloed zijn op het recht op, of de hoogte van, de ontvangen of nog te ontvangen bijstand. Indien niet alle gegevens bekend zijn is het voor de Sociale Dienst onmogelijk dit goed te doen. Dit laatste brengt tevens mee dat verdachte ook het oogmerk had te misleiden. Het feit dat zij wellicht nog steeds van plan is de ontvangen bedragen ooit terug te betalen doet hier niet aan af.
Rest de vraag of verdachte, zoals door de verdediging is aangevoerd, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen hebben dat zij de ontvangen bedragen niet aan de Sociale Dienst hoefde te melden.
Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] hebben verklaard bij de aanvraag te hebben gemeld dat zij maandelijks een substantieel bedrag van familie kregen om de woonlasten te kunnen blijven voldoen. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (beiden medewerkers van de Sociale Dienst) daarentegen hebben beiden onder ede ter terechtzitting verklaard dat noch verdachte, noch [medeverdachte] dit bij hun aanvraag kenbaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft geconstateerd dat op pagina 10 van het rapport dat [getuige 2] naar aanleiding van de aanvraag heeft opgesteld, wel melding wordt gemaakt van twee leningen. Zowel [getuige 2] als verdachte hebben echter ter terechtzitting verklaard dat het hier ging om leningen die waren verstrekt vóór de ten laste gelegde periode. Gelet op het vorenstaande en gezien ook de strekking van een bijstandsuitkering – te weten een verstrekking voor de kosten van levensonderhoud voor degene die daarin niet uit eigen middelen kan voorzien – is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte of [medeverdachte] ook van de toekomstige bijdragen door [verdachte] familie melding hebben gemaakt bij de aanvraag van de uitkering. Ook is het niet aannemelijk geworden dat [getuige 2] dan wel [getuige 1] zich in die zin tegenover verdachte en [medeverdachte] heeft uitgelaten dat bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij de ontvangen bedragen niet op de Periodieke verklaringen hoefde in te vullen.”
15. Aan de verdachte is (samengevat) ten laste gelegd dat zij tezamen en in vereniging (feit 1) en alleen (feit 2) “opzettelijk in strijd met de waarheid” de vragen 3 en 4 op de periodieke verklaringen met “nee” heeft beantwoord. Dit is ten laste van de verdachte bewezen verklaard. Voor bewezenverklaring is vereist dat de opzet van de verdachte zich, eventueel in voorwaardelijke vorm, mede uitstrekt tot het in strijd met de waarheid invullen van de periodieke verklaringen. Nu het hof het vonnis van de Rechtbank te Maastricht heeft bevestigd, concentreer ik mij op de bewijsconstructie in het vonnis van de rechtbank.
16. De rechtbank overweegt ten eerste dat de verdachte en haar medeverdachte hebben verklaard dat zij de ontvangen bedragen bewust niet hebben opgegeven. Daaruit leidt de rechtbank af dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten om de bedragen op te geven aan de Sociale Dienst. De rechtbank gaat naar mijn mening in haar bewijsoverweging voorbij aan de kern van het gevoerde verweer. De kern daarvan is niet dat de verdachte geen opzet zou hebben gehad op het met “nee” invullen van de vragen 3 en 4, maar dat zij geen opzet heeft gehad dat deze opgave niet naar waarheid zou zijn. Indien de rechtbank ervan is uitgegaan dat voor de bewezenverklaring niet is vereist dat het opzet van de verdachte zich uitstrekt tot het in strijd met de waarheid invullen van de verklaringen, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat uit de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte kan worden afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet naar waarheid invullen van de periodieke verklaringen, is dat oordeel, in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, niet begrijpelijk.
17. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verdachte het oogmerk heeft gehad op misleiding. De rechtbank leidt dit af uit de algemeen geformuleerde omstandigheid dat de Sociale Dienst alleen haar werk kan doen indien bij haar alle ontvangen bedragen bekend zijn. Ook deze overweging acht ik in het licht van het door de verdediging aangevoerde niet begrijpelijk. De verdachte heeft niet aangevoerd dat zij geen oogmerk had de ingevulde periodieke verklaringen als echt en onvervalst te gebruiken, maar zij heeft ontkend dat zij opzet had op het in strijd met de waarheid opmaken van het desbetreffende geschrift omdat zij gelden die zij uit een lening ontving niet als inkomsten en vermogen beschouwde die op de periodieke verklaring vermeld zouden moeten worden. Ook in dit opzicht acht ik het oordeel van de rechtbank – en daarmee van het hof - niet begrijpelijk. Uit het overwogene kan niet volgen dat de verdachte opzet op het in strijd met de waarheid invullen van de periodieke verklaringen had.
18. De rechtbank overweegt vervolgens dat zij de vraag moet beantwoorden of “dit nalaten” aan de verdachte kan worden verweten, waarmee zij kennelijk doelt op het met “nee” beantwoorden van de hiervoor genoemde vragen 3 en 4. Daarop aansluitend, beoordeelt de rechtbank of de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gehad dat zij de ontvangen bedragen niet aan de Sociale Dienst hoefde te melden. Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het niet anders kan zijn dan dat de leningen wel ter sprake zijn gekomen bij de aanvraag van de uitkering. Dit betoog wordt door de raadsman geplaatst in het kader van het verweer dat opzet op het in strijd met de waarheid invullen van de formulieren niet bewezen kan worden (p. 10 van de pleitnota). Over gerechtvaardigd vertrouwen wordt in hoger beroep niet gerept. Kennelijk heeft het hof de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, opgevat als een beroep op afwezigheid van alle schuld. Die uitleg komt mij niet juist voor. Het overwogene kan bovendien niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte opzet zou hebben op het in strijd met de waarheid invullen van de periodieke verklaringen. Een beroep op afwezigheid van alle schuld kan immers eerst aan de orde komen als bewezen is dat sprake is van opzet.
19. Ook overigens kan de bewezenverklaring van het opzettelijk in strijd met de waarheid invullen van de vragen 3 en 4 van de periodieke verklaringen niet uit de door het hof – in navolging van de rechtbank – gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. De bewezenverklaring is daarmee ontoereikend gemotiveerd.
20. Het middel is terecht voorgesteld.
21. Het derde middel klaagt dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ziet op de overweging van de rechtbank ten aanzien van een feit van algemene bekendheid.
22. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota volgt dat de raadsman aldaar heeft aangevoerd dat getuige Hegt ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat de juridische afdeling van de Sociale Dienst nog lang heeft getwijfeld of er sprake was van fraude en dat derhalve niet van algemene bekendheid kan zijn dat alle gelden bij de Sociale Dienst moeten worden opgegeven.
23. Het hof heeft inderdaad niet nader gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden. Het hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen omdat de raadsman is uitgegaan van een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft niet overwogen dat het van algemene bekendheid is dat alle gelden moeten worden opgegeven, maar dat het van algemene bekendheid is dat het doel van de periodieke verklaringen is om de Sociale Dienst zo volledig mogelijk te informeren. Anders dan door de steller van het middel wordt aangevoerd, volgt uit de overweging van de rechtbank niet zonder meer dat het van oordeel is dat van algemene bekendheid is dat alle gelden moeten worden opgegeven.
24. Het middel faalt derhalve.
25. Het vierde middel keert zich tegen de bewezenverklaring. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft overwogen dat er sprake is van inkomen en dat daarmee onverenigbaar is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte de vraag “Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kind(eren) in deze periode toegenomen?” in strijd met de waarheid heeft beantwoord met “nee”.
26. Uit de overweging van het hof zou kunnen worden afgeleid dat het hof in die zin een keuze uit de in de tenlastelegging gepresenteerde alternatieven heeft gemaakt dat het van oordeel is dat de ontvangen gelden als inkomsten en niet als vermogen moeten worden aangemerkt. Daarmee zou onverenigbaar zijn de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte de vraag “Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kind(eren) in deze periode toegenomen” in strijd met de waarheid met “nee” heeft beantwoord. In die visie zou het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring zijn blijven staan. Hoe dat ook zij, in geen geval behoeft zulks te leiden tot cassatie.5.Aangezien de aard en de ernst van het bewezen verklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, kan de Hoge Raad de bewezenverklaring zo nodig verbeterd lezen.
27. Het middel faalt.
28. Het tweede middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
29. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 10 november 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Nu het tweede middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.6.
30. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013
Zie de conclusie van A-G Jörg voorafgaand aan HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3504 en de conclusie van A-G Vegter voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2555.
HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2555; HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7954; HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6908.
Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege.
HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0502.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 12‑04‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknr.: S 12/01801
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake:
[requirante],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
Advocaat: mr. J.L.E. Marchal,
Hertogsingel no. 83 (6211 NE),
Postbus 2934 (6201 NA),
te Maastricht.
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, door requirante tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer terzake het door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 3 november 2011 onder parketnr. 20/003919-10 ten laste van requirante gewezen arrest, navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middel I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 358, 359, 359a en 415 Sv. en art. 6 EVRM.
Requirante heeft een beroep op een vormverzuim gedaan ex 359a Sv., in dier voege dat zij ten onrechte, voorafgaand aan het eerste politieverhoor, niet gewezen is op haar recht op raadpleging van een advocaat, ondanks dat zij verdacht werd van een ernstig feit, immers een feit waarvoor inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis mogelijk was.
Het Hof heeft dat beroep op een vormverzuim verworpen, oordelend dat de Salduz-jurisprudentie alleen van toepassing is op zaken waarbij een verdachte is aangehouden.
Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is 's Hofs oordeel onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting.
De Salduz-jurisprudentie stelt twee bronnen van kwetsbaarheid van de verdachte aan de orde.
De eerste bron van kwetsbaarheid is gelegen in de detentiesituatie die makkelijk kan leiden tot een ‘denial of acces’ tot een advocaat.
De tweede bron van kwetsbaarheid is de steeds ingewikkelder wordende strafvorderlijke procedure, met name voor wat betreft de regels met betrekking tot het vergaren en het gebruik en het mogen gebruiken van bewijs.
Wat de eerste bron van kwetsbaarheid betreft, wordt compensatie gevonden in een soort zorgverplichting van de overheid met betrekking tot de toegang tot een advocaat voor de zich in detentie bevindende verdachte. In die zin wordt dan ook gesproken over ‘provide access’.
De tweede bron van kwetsbaarheid kan in de meeste gevallen, aldus het EHRM in Salduz, slechts gecompenseerd worden door de bijstand van een advocaat.
De tweede bron van kwetsbaarheid heeft op zichzelf niets van doen met een detentiesituatie sec.
De bijzondere kwetsbaarheid van een verdachte door de steeds ingewikkelder wordende strafprocedure en de ingewikkelde regels met betrekking tot het vergaren van bewijs en het mogen gebruiken van bewijs leidt tot een verstoring van de equality of arms, naar welk beginsel het Europese Hof in Salduz concreet in dit verband ook verwijst. Compensatie is hier slechts mogelijk door de bijstand van een advocaat wiens taak het o.a. is te waarborgen dat verdachte's nemo tenetur recht gerespecteerd wordt.
In de jurisprudentie van uw Raad (met betrekking tot een aangehouden verdachte) komen twee componenten aan de orde. De eerste component is dat
(de aangehouden) verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. In wezen gaat het hier om een rechtsinstructie die vergelijkbaar is met en van even groot belang is (voor een faire procedure) als het wijzen op het zwijgrecht. Beide rechtsinstructies betreffen immers het wezenlijke nemo-tenetur-recht: de rechtsinstructie tot het raadplegen van een advocaat dient tot waarborging van verdachte's nemo-tenetur-recht, zulks terwijl de cautie eveneens dat nemo-tenetur-recht dient.
De tweede component betreft de verplichting de gelegenheid te bieden dat recht op raadpleging te realiseren.
Hier is sprake van een zorgverplichting van de overheid (‘to provide access’).
Requirante heeft betoogd dat er, in het geval van een politieverhoor, zonder dat er sprake is van een aanhouding, in beginsel geen sprake zal hoeven te zijn van een zorgverplichting ( ‘provide access’) van de overheid.
Echter er is geen enkele deugdelijke reden te bedenken waarom een wezenlijke rechtsinstructie, zoals boven bedoeld, niet gegeven zou hoeven te worden aan een niet aangehouden verdachte.
Er is terzake ook geen wezenlijk onderscheid met een rechtsinstructie als de cautie, die evenzeer gegeven dient te worden aan een verdachte die niet is aangehouden.
Daarbij komt bovendien dat het al dan niet aanhouden van een verdachte, voor een feit waarvoor inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis verleend kan worden, zoals in casu in het geval van requirante, het gevolg van een zekere mate van willekeur kan zijn. Het kan niet zo zijn dat het al dan niet moeten verstrekken van een rechtsinstructie niet afhankelijk is van de rechtsbescherming van de betrokkene (in wiens belang die rechtsinstructie gegeven dient te worden) doch enkel van de vraag of een opsporingsambtenaar de verdachte wenst te arresteren of niet.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Salduz-jurisprudentie alleen van toepassing is op zaken waarbij een verdachte is aangehouden.
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat het Salduz-arrest absoluut in geen enkel geval van toepassing is waarin de betrokken persoon niet is aangehouden.
Mitsdien miskent het Hof de uitspraak van Uw Raad van 9 november 2010 1., waarin Uw Raad enkel heeft geoordeeld dat de Salduz-jurisprudentie niet zonder meer ook geldt als het gaat om een niet aangehouden verdachte. Uw Raad heeft aldus niet geoordeeld dat een beroep op de Salduz-jurisprudentie in geen enkel geval aan een niet aangehouden verdachte zou toekomen.
Evenmin is — ziet requirante het goed — tot op heden beslist op de vraag of een verdachte, die verdacht wordt van een feit waarvoor inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis mogelijk is, in elk geval recht heeft op een rechtsinstructie tot raadpleging van een advocaat evenals op de rechtsinstructie terzake de cautie.
De jurisprudentie tot nu toe betreft telkens de inspanningsverplichting van de overheid ofwel de zorgverplichting ‘to provide access’.
In casu is echter enkel aan de orde de vraag naar de rechtsinstructie en de vraag of daartoe een verplichting bestaat. Niet is aan de orde de inspanningsverplichting van de overheid.
De verdachte moet ook weten en kunnen weten dat hij het recht heeft op raadpleging van een advocaat. Die wetenschap mag ook niet als vanzelfsprekend al bij de verdachte als aanwezig aangenomen worden.
Zo zal de cautie altijd gegeven moeten worden, ook aan een verdachte die al bekend is met zijn processuele rechten. Het geacht moeten worden goed op de hoogte te zijn van zijn processuele rechten als verdachte is in een arrest van Uw Raad van 25 januari 2011 verworpen.2.
Middel II.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In bijzonder zijn geschonden de artikelen 225 Sr. en 350 en 359 Sv. juncto 415 Sv..
Het Hof heeft bij de bewezenverklaring van de onder feit 1 en 2 van de dagvaarding ten laste gelegde valsheden in geschrift een opzet-begrip gebezigd, dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het opzet dat vereist is ex artikel 225 Sr.. In elk geval heeft het Hof het opzet van requirante op de genoemde valsheden in geschrift bewezen verklaard, zulks terwijl dat opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden.
Minstgenomen is 's Hofs bewijsbeslissing met betrekking tot het opzet van requirante innerlijk tegenstrijdig danwel onbegrijpelijk danwel in elk geval onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting.
Het Hof heeft bij zijn arrest van 3 november 2011 de bewijsbeslissing van de Rechtbank terzake de ten laste gelegde valsheden in geschrift bevestigd.
Welke zijn de opzet gerelateerde oordelen van de Rechtbank in haar vonnis van 14 oktober 2010?
Op de eerste plaats overweegt de Rechtbank (vide pagina 5, 2e alinea van haar vonnis): ‘Verdachte heeft voorts verklaard dat zij het ontvangen geld bewust niet op de bovengenoemde periodieke verklaring en heeft ingevuld.’.
En daaruit concludeert de Rechtbank vervolgens: ‘Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van de Rechtbank vast dat verdachte en [naam 1] opzettelijk hebben nagelaten de ontvangen bedragen op de betreffende periodieke verklaringen te vermelden en aldus hebben nagelaten dit geld op te geven aan de Sociale Dienst.’.
Opvallend is dat de Rechtbank hier niet overweegt dat requirante opzettelijk valselijk danwel opzettelijk in strijd met de waarheid heeft nagelaten dit geld op te geven. De Rechtbank hanteert hier dus kennelijk een opzetbegrip, waarbij het opzet niet gericht hoeft te zijn op het valselijke danwel het onwaarachtige van het invullen van die periodieke verklaringen. Het door de Rechtbank gebezigde opzetbegrip getuigt daarmee van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het opzetbegrip in artikel 225 Strafrecht.
Bovendien verlaat de Rechtbank met dit opzetbegrip de grondslag van de tenlastelegging, nu immers is ten laste gelegd dat ‘opzettelijk in strijd met de waarheid’ de betreffende periodieke verklaringen zijn ingevuld.
Dat de Rechtbank een opzetbegrip heeft gehanteerd waarbij het opzet niet gericht hoeft te zijn op het valselijke danwel het onwaarachtige, volgt ook uit de daaropvolgende passage in het oordeel van de Rechtbank (pagina 5, 4e alinea): ‘De vraag die de Rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of dit nalaten aan verdachte kan worden verweten.’.
Voortbordurend op het bovengenoemde opzet, waarbij geen opzet vereist is op het valselijke danwel het onwaarachtige, stelt de Rechtbank hier kennelijk de vraag naar een verweer op Avas aan de orde.
De verdediging heeft echter geen Avas-verweer gevoerd doch alleen een opzetverweer.
In de bespreking van die vraag (naar de verwijtbaarheid) oordeelt de Rechtbank dan vervolgens (pagina 5 laatste alinea en pagina 6 1e alinea): ‘Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het doel van de periodieke verklaring nu juist is de Sociale Dienst zo volledig mogelijk te informeren over de (al dan niet gewijzigde) financiële situatie van een uitkeringsgerechtigde. Dit kan alleen indien alle gelden die de uitkeringsgerechtigde in de betreffende periode heeft ontvangen op te geven. Aan de hand van de verstrekte gegevens kan de Sociale Dienst vervolgens beoordelen of de ontvangsten wel of niet van invloed zijn op het recht op, of de hoogte van de ontvangen of nog te ontvangen bijstand. Indien niet alle gegevens bekend zijn is het voor de Sociale Dienst onmogelijk dit goed te doen. Dit laatste brengt tevens mee dat verdachte ook het oogmerk had te misleiden.’.
Kennelijk bezigt de Rechtbank het ‘oogmerk om te misleiden’ niet als synoniem voor ‘de bedoeling om het geschrift te gebruiken’ in de zin van het arrest van uw Raad van 12 mei 19983..
Bij voornoemd arrest heeft uw Raad geoordeeld dat het in artikel 225 Sr. bedoelde oogmerk slechts ziet op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken. Dat oogmerk kan dus bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen, aldus uw Raad.
De bedoeling om het geschrift te gebruiken is door requirante ook nimmer betwist, terwijl het opzet op valsheid wèl betwist is.
De formulering van de Rechtbank met betrekking tot ‘het oogmerk te misleiden’ is door de Rechtbank enkel en alleen geplaatst in het kader van de vraag naar de verwijtbaarheid terzake het invullen van de periodieke verklaringen en niet in het kader van het gebruiken van die geschriften.
Daaruit volgt, naar mening van requirante, dat het ‘oogmerk om te misleiden’ een oordeel is dat betrekking heeft op het opzet van requirante op valsheid in geschrift.
En indien dat zo is, dan komt dit oordeel van de Rechtbank in strijd met het eerdere oordeel van de Rechtbank, waarbij een opzetbegrip gehanteerd is zonder dat het opzet gericht hoeft te zijn op het valselijke danwel het onwaarachtige.
Aldus bezigt de Rechtbank immers alsdan in één en hetzelfde vonnis twee, van elkaar verschillende opzetbegrippen.
Indien ‘het oogmerk te misleiden’, zoals door de Rechtbank gebezigd, al ziet op het opzet op de valsheid zelf en indien er sprake zou zijn van een feit van algemene bekendheid, zoals door de Rechtbank aangenomen (quod non, waarvoor verwezen zij naar cassatiemiddel III) dan heeft de Rechtbank het opzet op valsheid in geschrift niet ipso facto en ipso iure kunnen afleiden uit dat feit van algemene bekendheid.
Uw Raad heeft bij arrest van 18 januari 20114. geoordeeld dat ook in het geval dat er sprake is van een feit van algemene bekendheid dat hennepkwekerijen aanzienlijke financiële belangen vertegenwoordigen en dat het leeghalen van een hennepkwekerij steeds vaker gepaard gaat met het gebruik van geweld, zulks onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat in dat geval bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet.
Insgelijks is het opzet of voorwaardelijk opzet van requirante niet enkel en alleen te destilleren uit het (beweerdelijke) feit van algemene bekendheid dat het doel van de periodieke verklaringen is de Sociale Dienst zo volledig mogelijk te informeren enerzijds en uit het feit dat daadwerkelijk niet alle gelden door requirante zijn opgegeven anderzijds.
Middel III.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In bijzonder zijn geschonden de artikelen 339 en 359 Sv. juncto 415 Sv..
De rechtbank heeft geoordeeld dat als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat het doel van de periodieke verklaringen is de sociale dienst zo volledig mogelijk te informeren over de (al dan niet gewijzigde) financiële situatie van een uitkeringsgerechtigde en dat dit alleen kan door alle gelden, die de uitkeringsgerechtigde in de betreffende periode heeft ontvangen, op te geven.
Requirante heeft ter zitting van het Hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat en waarom er terzake geen sprake is van een feit van algemene bekendheid5., zoals door de rechtbank in haar bewijsconstructie opgenomen. Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank op dit punt bevestigd en is daarmee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van requirante, zonder echter conform 359 lid 2 Sv. in het bijzonder de redenen daarvoor te geven.
Toelichting.
De eerste vraag die aan de orde is, is wat de rechtbank nu exact bestempeld heeft tot ‘feit van algemene bekendheid’?
Is dat enkel geweest dat het doel van de periodieke verklaringen is de sociale dienst zo volledig mogelijk te informeren over de financiële situatie van een uitkeringsgerechtigde? Of strekt zich dat ‘feit van algemene bekendheid’ in de visie van de rechtbank verder uit dan het zonet genoemde doel.
De rechtbank oordeelt dat het ‘zo volledig mogelijk informeren’ alleen kan door alle gelden op te geven die de uitkeringsgerechtigde in de betreffende periode heeft ontvangen. Het opgeven van ‘alle gelden’ volgt in de visie van de rechtbank noodzakelijkerwijs uit het ‘zo volledig mogelijk informeren van de sociale dienst’. Het kan dan ook niet anders dan dat de rechtbank de verplichting tot het opgeven van alle gelden impliciet mede tot feit van algemene bekendheid heeft bestempeld, als zijnde immers het noodzakelijke uitvloeisel van het daaraan voorafgaande ‘zo volledig mogelijk informeren van de sociale dienst’, hetwelk met zoveel woorden door de rechtbank als feit van algemene bekendheid is gekwalificeerd.
Alleen in die uitleg is ook te verklaren dat de rechtbank komt tot het (overigens onjuiste) oordeel dat requirante ‘ook het oogmerk had te misleiden’.
Dit oogmerk om te misleiden kan de rechtbank immers slechts afgeleid hebben uit het feit van algemene bekendheid dat men alle gelden dient op te geven en dat, indien men dat niet doet, daaruit reeds ipso facto en ipso iure het oogmerk tot misleiding kan worden afgeleid.
Aldus kan de uitleg van het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de rechtbank als feit van algemene bekendheid heeft aangenomen dat de uitkeringsgerechtigde alle gelden die hij (in de betreffende periode) heeft ontvangen, dient op te geven.
Requirante heeft bestreden dat er sprake zou zijn van een feit van algemene bekendheid door ten eerste er op te wijzen dat nota bene de juridische afdeling van de sociale dienst van de gemeente Maastricht nog lang getwijfeld heeft of er sprake was van fraude, waaruit à fortiori moest volgen dat niet zomaar gesteld kan worden dat er een feit van algemene bekendheid is dat alle gelden, die ontvangen zijn, opgegeven moeten worden.
Voorts heeft requirante gesteld dat de inlichtingenverplichtingen ex artikel 17 van de WWB verplicht om mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat mededeling gedaan zou moeten worden van alle gelden, die ontvangen zijn, ongeacht of die redelijkerwijs van invloed zouden kunnen zijn op het recht op bijstand of niet. Aldus komt dat oordeel van de rechtbank in strijd met de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB omdat die beperkt is tot mededeling van die feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat die van invloed kunnen zijn op het recht tot bijstand.
Ten derde heeft requirante verdedigd dat het bij een ‘feit van algemene bekendheid’ moet gaan om een feit in de zin van 261 Sv.. In de visie van requirante kan de inhoud of de omvang van een wettelijke verplichting nimmer een feit van algemene bekendheid vormen.
Op grond daarvan heeft requirante geconcludeerd dat de rechtbank terzake ten onrechte een feit van algemene bekendheid heeft aangenomen.
Het Hof heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en is daarmee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van requirante, zoals boven vermeld, zonder op voet van artikel 359 lid 2 Sv. de redenen daarvoor op te geven.
Middel IV.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 359, 415 en 423 Sv..
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd, bij welk vonnis zowel onder feit 1 als onder feit 2 alternatief gestelde feiten bewezen zijn verklaard.
De Rechtbank heeft immers bewezen verklaard dat de vragen ‘is het vermogen van u in deze periode toegenomen en/of heeft u in deze periode inkomsten genoten’ valselijk met nee beantwoord zijn.
De grond daarvoor was dat de Rechtbank van oordeel was dat het in de onderhavige strafzaak niet van belang was of de ontvangen bedragen al dan niet als inkomen danwel vermogen gekwalificeerd moeten of kunnen worden.
Het Hof heeft zich verenigd met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berustte doch heeft het vonnis van de Rechtbank aangevuld met het oordeel dat er, met de ontvangen bedragen, sprake is van inkomen.
Alsdan kunnen de bewijsmiddelen slechts redengevend zijn voor het bewijs dat de vraag betrekking hebbend op het genieten van inkomsten valselijk is ingevuld6..
Nu het Hof oordeelde dat er met de ontvangen bedragen sprake was van inkomen, kon en mocht het Hof de bewezenverklaring van de Rechtbank, die immers alternatief gestelde feiten betrof, niet bevestigen. Het Hof had aldus het vonnis van de Rechtbank dienen te vernietigen en opnieuw recht behoren te doen7..
Mr. J.L.E. Marchal
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2012
HR 9-11-2010, LJN: BN7727.
Hoge Raad 25-01-2011, LJN: B06696.
Uw Raad 12 mei 1998, NJ 1998 nr. 694.
Uw Raad 18 januari 2011 LJN:BO 6365.
Vide het arrest van uw Raad van 11 januari 2011, LJN:BPO 291, NJ 2011-16.
Vide uw Raad 1 november 1960, NJ 1961 nr. 194.
Uw Raad 16 december 1958, NJ 1959 nr. 186.