LJN BD2578, NbSr 2008, 245
Rb. Amsterdam, 07-11-2013, nr. 13/670023-12
ECLI:NL:RBAMS:2013:8048
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
07-11-2013
- Zaaknummer
13/670023-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:8048, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 07‑11‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
NJFS 2014/56
Uitspraak 07‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Leerplicht. OM niet-ontvankelijk. Gelet op de huidige situatie van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, acht de rechtbank geen enkel belang aanwezig voor het nu nog handhaven van de Leerplichtwet 1969. Immers het belang daarvan, het terugdringen van het schoolverzuim en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten, is in deze zaak letterlijk achterhaald door de tijd.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/670023-12
Datum uitspraak: 7 november 2013
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1994],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van7 november 2013.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 maart 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen één of meer geldbedrag(en) (circa 600-800 euro) en/of twintig, althans één of meer pakje(s) sigaretten, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [Videotheek], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij, verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s) voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] een (groot) mes en/of een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of (vervolgens) één of meet zwaaiende beweging(en) met voornoemd mes heeft/hebben gemaakt in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] en/of (daarbij) de navolgende woorden geuit: "Overval!" en/of "Ga liggen", althans (telkens) woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking;
(Artikel 312 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 17 maart 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een bromfiets (Piaggio C38 met kenteken [kenteken A]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf
verkregen goed(eren) betrof;
(Artikel 416/417 Wetboek van Strafrecht)
3.
(gevoegde zaak 718.034/12)
hij in of omstreeks de periode van 22 november 2011 tot en met 31 januari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, terwijl hij toen de leeftijd van 12 jaar had bereikt, niet heeft voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig de Leerplichtwet 1969, de school waar hij als leerling was ingeschreven, te weten het ROCvA, geregeld te bezoeken;
(Artikel 2 lid 3 Leerplichtwet 1969)
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 3.
De rechtbank onderzoekt ambtshalve of de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.
Op 31 januari 2012 is de destijds minderjarige verdachte gehoord ter zake overtreding van de Leerplichtwet 1969 in de periode 22 november 2011 tot en met 31 januari 2012. De rechtbank stelt vast dat daarmee de redelijke termijn op 31 januari 2012 is aangevangen. Verdachte is – na voeging met de feiten 1 en 2 – voor het eerst gedagvaard voor dit feit tegen de zitting van 7 november 2013.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een ingewikkelde zaak. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan terzake feit 3 de redelijke termijn op een langere duur dan 16 maanden zou moeten worden gesteld, is de rechtbank niet gebleken.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 31 januari 2012 en eindigt vooralsnog met dit vonnis in eerste aanleg op 7 november 2013. De duur van deze periode is 21 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 5 maanden overschreden.
In zijn uitspraak van 17 juni 20081.(r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad nog eens herhaald in zijn arrest van 30 maart 20102., dat betrekking had op een strafzaak waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast.
De rechtbank heeft in meerdere vonnissen van 7 oktober 20133.geoordeeld dat deze door de Hoge Raad geformuleerde regel nuancering behoeft. De rechtbank herhaalt hier – verkort weergegeven – de overwegingen daartoe.
Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Daarnaast is het de vraag of de met ingang van 1 april 2013 in werking getreden verjaringsregels nog voldoende bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie. De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval tot op heden, het openbaar ministerie met enige regelmaat strafzaken tegen minderjarigen (zeer) laat aanbrengt. De door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een overschrijding van de redelijke termijn bij de vervolging van een minderjarige verdachte nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, kan dan ook niet langer onverkort worden gevolgd. Het vasthouden aan deze regel leidt, zo wijst de praktijk immers uit, er geenszins toe dat het openbaar ministerie in zaken jeugdige verdachten betreffend steeds de vereiste voortvarendheid in de strafvervolging aan de dag legt. Met de sanctie van niet-ontvankelijkheid, zo is de verwachting van de rechtbank, zal er binnen het openbaar ministerie meer urgentie gevoeld worden met betrekking tot het voortvarend afhandelen van een strafzaak tegen een minderjarige en zal aldus meer recht worden gedaan aan de geldende (inter)nationale verplichtingen en daarmee aan het (pedagogisch) belang van de minderjarige.
In onderhavig geval is sprake van een vermeende overtreding van de Leerplichtwet 1969 door de toen 17-jarige verdachte. Ter zitting is gebleken dat verdachte – inmiddels met de leeftijd van ruim 19 jaar oud – zijn opleiding Bedrijfsadministratie (niveau 2) aan het ROC Sloterdijk heeft afgerond, thans voltijds werkt in een Turks Restaurant en voornemens is om in januari 2014 te starten met de opleiding Management. Gelet op deze situatie en de overschrijding van de redelijke termijn, acht de rechtbank geen enkel belang aanwezig voor het nu nog handhaven van de Leerplichtwet 1969. Immers het belang daarvan, het terugdringen van het schoolverzuim en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten, is in deze zaak letterlijk achterhaald door de tijd.
Deze omstandigheden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste lid, en 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht leiden er dan ook toe dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren Het openbaar ministerie zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.
3. Waardering van het bewijs feiten 1 en 2
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het dossier feiten en omstandigheden bevat die weliswaar belastend zijn voor verdachte, maar dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde diefstal met geweld in vereniging en de heling. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.C. van Reekum voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. H.L.L. Briët en R.H.G. Odink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 november 2013.