Hof Amsterdam, 11-05-2023, nr. 21/01666
ECLI:NL:GHAMS:2023:1140
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-05-2023
- Zaaknummer
21/01666
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:1140, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑05‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:750
- Vindplaatsen
NLF 2023/1232
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/470
Uitspraak 11‑05‑2023
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of het dwangsombesluit rechtmatig is genomen en bekend is gemaakt aan belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 21/01666
11 mei 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: P. Lashley)
tegen de uitspraak van 31 augustus 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/2825 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 november 2019 een aanslag waterschapsbelasting 2019 naar een bedrag van € 10,50 (hierna: de aanslag) opgelegd over de periode 22 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 met betrekking tot het adres [A-straat] te [plaats] . De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 7 januari 2020 de aanslag verlaagd naar € 5,62.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. In de uitspraak op bezwaar gedateerd 15 mei 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Met het besluit van 8 mei 2020 heeft de heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen (hierna: het dwangsombesluit).
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 31 augustus 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
6 oktober 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft van belanghebbende en van de heffingsambtenaar nadere stukken ontvangen. Afschriften zijn over en weer aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 14 september 2022. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Een bericht van verhindering van belanghebbende en haar gemachtigde met daarin een verzoek om uitstel van de zitting, verzonden op 14 september 2022 om 09:12 uur, kort voor aanvang van het onderzoek ter zitting, heeft het Hof eerst na de sluiting daarvan bereikt.
1.7.
Het Hof heeft aanleiding gezien het verzoek om uitstel te honoreren en het onderzoek te heropenen.
1.8.
De voortzetting van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Van de zijde van belanghebbende is aldaar, met bericht van verhindering, niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’):
“Feiten
1. Eiseres woonde op het adres van haar vader aan de [A-straat] te [plaats] . Op 1 oktober 2019 is hij overleden. Na zijn overlijden is eiseres in de woning blijven wonen. Zij heeft zich op 22 oktober 2019 op dit adres in de Basisregistratie personen (BRP) laten inschrijven.
2. De heffingsambtenaar heeft op 30 november 2019 aan eiseres een aanslag Waterschapsbelasting 2019 opgelegd over de periode van 22 oktober 2019 tot 1 januari 2020. De aanslag bedraagt € 10,50. De heffingsambtenaar heeft de aanslag op 7 januari 2020 verlaagd met € 4,88 omdat uit de ambtshalve door de heffingsambtenaar ontvangen gegevens van de BRP is gebleken dat eiseres eerder is verhuisd. De aanslag betreft de periode van 22 oktober 2019 tot en met 29 november 2020 [het Hof begrijpt: 2019] en bedraagt € 5,62.”
2.2.
Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en voegt hier het volgende aan toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoren:
- Een e-mailbericht van belanghebbende aan de afdeling betalingen van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht van 7 april 2020 die op diezelfde dag is doorgezonden aan de heffingsambtenaar. Het bericht bevat als bijlage een bezwaarschrift met datering 23 januari 2020.
- Een e-mailbericht van belanghebbende aan diezelfde afdeling betalingen van 23 april 2020 met een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag. Het bericht bevat als bijlage een bezwaarschrift met datering 14 december 2019.
- Een derde e-mailbericht van 7 mei 2020 van belanghebbende waarin zij reageert op de haar toegezonden beschikking op bezwaar.
De genoemde berichten zijn alle verzonden met hetzelfde e-mailadres als afzender, te weten [e-mailadres] . Dit e-mailadres is ook door de gemachtigde van belanghebbende gebruikt in zijn communicatie met de griffie van het Hof.
2.4.
In een schrijven van de gemachtigde van belanghebbende van 10 januari 2023, waarin hij reageert op de mededeling van de griffier van het Hof dat het Hof hem op diezelfde dag verwacht om op de zitting te verschijnen, staat onder andere het volgende vermeld:
“Dat wordt dan erg moeilijk, daar gemachtigde vanwege mantelzorg activiteiten nog steeds in Portugal zit en NOOIT meer (op tijd) om 15:00 uur kan verschijnen voor de mondelinge behandeling van deze zaak!
Maar wat het nog erger maakt, is dat de handtekening die zgn. op de ontvangst zou zijn getekend, absoluut NIET de handtekening van belanghebbende NOCH van gemachtigde is!
Dit kunt U nogmaals verifiëren met de handtekening van gemachtigde (naar wiens adres dit schijnbaar verstuurd is) op de originele machtiging die behoorde bij de zaak AMS 20/2825 WASCHB en alle ander communicatie met belanghebbende in deze procedure!
Bovendien waren zowel belanghebbende als gemachtigde op de dag dat dit zou zijn getekend voor ontvangst (26/11/2022 om 19:54uur) NIET EENS in NL, maar in Portugal (vanwege mantelzorg)!
Wij ontkennen dan ook categorisch OOIT getekend te hebben voor ontvangst van dit Aangetekend Schrijven, maar kunnen zelf GEEN klacht hierover indienen bij PostNL (als zgn. ontvanger)!
Dat kan alleen het Hof doen, als afzender/verzender van dit Aangetekend Schrijven!
Wij hebben al meerdere keren meegemaakt dat de bezorgers van PostNL, die worden betaald voor de hoeveelheid afgeleverde brieven en pakketjes, ZELF tekenen voor de ontvangst hiervan!
Zowel belanghebbende als gemachtigde voelen zich absoluut NIET geroepen om dit te moeten bewijzen!
Het Hof, als afzender, zal moeten aantonen dat één van ons daadwerkelijk getekend heeft met de laatste 3-cijfers van een ID-kaart (als wettelijk bewijs van aanbieding door PostNL)!
Wij verzoeken dan ook om uitstel van deze zaak, totdat een en ander is uitgezocht door het Hof, en een hernieuwde oproep voor de mondelinge behandeling hiervan!
Anders zullen wij (helaas) genoodzaakt zijn dit tot aan de Hoge Raad uit te (moeten) vechten! (…)”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of het dwangsombesluit rechtmatig is genomen en bekend is gemaakt aan belanghebbende.
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf
4.1.
Kort voor de zitting van 10 januari 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende via elektronische weg contact gezocht met de griffier van het Hof (zie 2.4). Hij heeft daarbij laten weten (i) dat de aangetekende zending van de uitnodiging voor de mondelinge behandeling van 10 januari 2023 hem (en belanghebbende) nimmer heeft bereikt; (ii) dat de in de gegevens van PostNL voorkomende handtekening voor ontvangst van deze aangetekende zending niet de zijne is (hij wijst er daarbij op dat zijn handtekening voorkomt in het dossier en van eerstgenoemde handtekening afwijkt); (iii) dat hij op 26 november 2022 (de datum dat de uitnodiging blijkens de gegevens van PostNL bij hem is bezorgd) in het buitenland verbleef; en (iv) dat hij en belanghebbende, eveneens wegens verblijf in het buitenland, niet ter zitting konden verschijnen. Hij heeft het Hof daarom verzocht uitstel van het onderzoek ter zitting te verlenen. Gemachtigde van belanghebbende heeft daarbij tevens verklaard dat de handtekening voor ontvangst toebehoort aan de bezorger van PostNL en dat hij en belanghebbende zich niet geroepen voelen het voorgaande te bewijzen.
4.2.1.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling van 10 januari 2023 is op 22 november 2022 per aangetekende post verzonden aan het door de gemachtigde opgegeven adres ( [B-straat] te [Z] ). Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 26 november 2022 om 19:54 uur bezorgd op voormeld adres en is daarbij voor de ontvangst getekend. De uitnodiging voor de zitting heeft daarmee op juiste wijze plaatsgevonden, zodat de zitting doorgang kan vinden. Dat de gemachtigde, naar hij stelt, op genoemde datum niet op het adres [B-straat] te [Z] verbleef, leidt niet tot een ander oordeel. Gemachtigde heeft genoemd adres zelf opgegeven en kennelijk was er iemand aanwezig die de deur heeft geopend en het poststuk in ontvangst heeft genomen. Dat dit wellicht niet de gemachtigde zelf was, doet er niet aan af dat de uitnodiging op juiste wijze bekend is gemaakt.
4.2.2.
Het ligt op de weg van de gemachtigde om er voor zorg te dragen dat poststukken die bij zijn afwezigheid worden bezorgd naar hem worden doorgezonden of anderszins aan hem ter kennis worden gebracht. Het Hof vindt in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om het onderzoek ter zitting uit te stellen en voor de derde maal een zitting te plannen.
Grieven tegen de aanslag
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting in eerste aanleg uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat haar beroep zich uitsluitend nog richt tegen het dwangsombesluit. Daarmee heeft zij het geschil beperkt tot de gronden die zich tegen het dwangsombesluit richten. Voor zover belanghebbendes in hoger beroep aangevoerde gronden gericht zijn tegen de aanslag waterschapsbelasting of de behandeling van haar bezwaar daartegen, zal het Hof deze – voor zover deze geen belang hebben voor de beoordeling van het dwangsombesluit – daarom onbesproken laten.
Dwangsombesluit
4.4.
Het Hof stelt voorop dat, indien de heffingsambtenaar niet tijdig op een bezwaar beslist, hij een dwangsom verbeurt aan de bezwaarmaker voor elke dag dat hij in gebreke is. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de uitspraak op bezwaar is verstreken en de heffingsambtenaar van de bezwaarmaker een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Zie artikel 4:17 Awb in samenhang met artikel 7:14 Awb.
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij op 14 december 2019, en nogmaals op 23 januari 2020, bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en dat zij de heffingsambtenaar op 14 maart 2020 en op 23 april 2020 schriftelijk in gebreke heeft gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst belanghebbende naar kopieën van een zevental enveloppen die zij kort voor de zitting bij de rechtbank heeft ingebracht. Het betreft enveloppen geadresseerd aan de heffingsambtenaar (Waternet). Zij stelt de hiervoor genoemde stukken in deze enveloppen aan de heffingsambtenaar verzonden te hebben. Zij wijst op de datering van de op stempels gelijkende afdrukken die op de enveloppen zichtbaar zijn en stelt dat dit de data zijn waarop zij de stukken verzonden heeft. Ten slotte betwist belanghebbende dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar elektronisch aan haar mocht toezenden.
4.6.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het dwangsombesluit rechtmatig is genomen en op de juiste wijze bekend is gemaakt, omdat hij binnen de termijn van twee weken na de door hem op 23 april 2020 ontvangen ingebrekestelling op belanghebbendes bezwaar heeft beslist. Hij ontkent ontvangst van de bezwaarschriften van 14 december 2019 en van 23 januari 2020 en van de ingebrekestelling van 14 maart 2023. Hij heeft een kopie van het bezwaarschrift niet eerder ontvangen dan op 7 april 2020 (via elektronische weg, zie 2.3). De ingebrekestelling van 23 april 2020 is de eerste die hem, eveneens via elektronische weg, bereikte, aldus de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar stelt dat de door belanghebbende ingebrachte scans van enveloppen door haar of haar gemachtigde zijn gefabriceerd. Ter onderbouwing van deze stelling wijst hij op de volgende omstandigheden:
- de scans vertonen verkleinde weergaven van de enveloppen en de op sommige daarvan aangebrachte postzegels, maar de op stempels gelijkende afbeeldingen zijn niet verkleind weergegeven;
- de scans van de enveloppen met een postzegel vertonen alle dezelfde zegel uit een serie van tien, gedrukt in 2014. Het is onwaarschijnlijk dat, zoals belanghebbende stelt, het postagentschap te [Z] in 2019 en 2020 driemaal, met enkele maanden daartussen, exact deze postzegel verkoopt. Daarnaast komt de positie van de postzegels op de enveloppen exact overeen. Belanghebbendes verklaring daarvoor, dat deze machinaal zijn geplakt, acht de heffingsambtenaar ongeloofwaardig;
- ook de antwoordenveloppen – waarop geen postzegel is aangebracht – vertonen een afbeelding gelijkend op een rondstempel, terwijl PostNL antwoordenveloppen sinds 2017 al niet meer van een dergelijk stempel voorziet, maar deze pas in het sorteercentrum voorziet van een zogeheten rolzegel, en
- op de scans van de verschillende antwoordenveloppen bevinden zich steeds op dezelfde plek overeenkomende vlekken.
De heffingsambtenaar concludeert dat het hier om vervalsingen gaat. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.7.
In overwegingen 10 en 11 van de uitspraak van de rechtbank is het volgende opgenomen:
“10. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling van 14 maart 2020 heeft ontvangen, nu deze de ontvangst heeft betwist. Eiseres is daar niet in geslaagd. Dat eiseres de beschikking heeft over enveloppen met daarop een poststempel is - wat daar al van zij - daarvoor onvoldoende. Nog daargelaten het antwoord op de vraag hoe eiseres kan beschikken over (een kopie van) een beweerdelijk door haar verzonden envelop met poststempel, als zij die niet van de geadresseerde retour heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat eisers daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling van 14 maart 2020 heeft ontvangen. Dat een poststempel volgens vaste jurisprudentie kan strekken tot bewijs van de datum van postbezorging, ziet op de situatie dat een poststuk wel door het bestuursorgaan is ontvangen en onzekerheid bestaat over het moment waarop dat is verzonden. Die situatie doet zich hier echter niet voor, nu de heffingsambtenaar de ontvangst ontkent en de envelop met poststempel zich ook niet bevindt onder de door verweerder overgelegde stukken. Eiseres heeft de ingebrekestelling ook niet aangetekend verzonden.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat de heffingsambtenaar na ontvangst van de ingebrekestelling van 23 april 2020 tijdig - dat wil zeggen binnen veertien dagen - op de bezwaren van eiseres heeft beslist. De rechtbank acht daarbij van belang dat de op 15 mei 2020 gedateerde uitspraak op bezwaar reeds als bijlage is meegezonden in een email van 7 mei 2020 van de gemachtigde van eiseres. Verder is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar ervan uit mocht gaan dat eiseres (ook) op digitale wijze met de heffingsambtenaar wenste te communiceren, gelet op het door eiseres gebruikte e-mailadres. Dat eiseres de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen blijkt ook uit haar e-mail van 7 mei 2020. De heffingsambtenaar heeft dan ook tijdig - dat wil zeggen binnen veertien dagen na 23 april 2020 - op de bezwaren beslist. De heffingsambtenaar is daarom geen dwangsom aan eiseres verschuldigd.”
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Hetgeen dienaangaande in hoger beroep nog is aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Het Hof voegt hieraan toe dat uit een ingebrachte kopie van de buitenkant van een enveloppe ook niet valt op te maken waaruit de inhoud daarvan bestond. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de inhoud van het e-mailbericht van belanghebbende van 7 mei 2020 blijkt dat zij toen bekend was met de door de heffingsambtenaar op 4 mei 2020 elektronisch verzonden uitspraak op bezwaar.
4.8.
Aangaande belanghebbendes standpunt dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze aan haar bekend is gemaakt overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 2:14 lid 1 Awb mag de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar langs elektronische weg verzenden indien belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat zij langs die weg voldoende bereikbaar is. Zij kan dit ook impliciet kenbaar maken.
Het Hof overweegt dienaangaande dat belanghebbende op haar eigen initiatief herhaaldelijk per email met de heffingsambtenaar over de aanslag communiceerde. Het Hof acht voorts van belang dat belanghebbende bij die communicatie kennelijk het e-mailadres van haar gemachtigde heeft gebruikt, dat ook de verzending van het bezwaarschrift en de ingebrekestelling per e-mail in dat kader plaatsvond en dat belanghebbende heeft gereageerd op een door de heffingsambtenaar aan dit e-mailadres verzonden bericht, zodat hem kenbaar was dat een op deze wijze verzonden bericht in goede orde door belanghebbende werd ontvangen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het bezwaarschrift en de ingebrekestelling de heffingsambtenaar ook enkel per e-mail hebben bereikt (en de berichten waarvan belanghebbende heeft gesteld deze per post te hebben verzonden niet). Daarnaast overweegt het Hof dat de elektronisch door de heffingsambtenaar verzonden uitspraak op bezwaar belanghebbende reeds op 7 mei 2020 bereikt had, dus voor ommekomst van de termijn van twee weken na de ingebrekestelling. Het voorgaande geeft het Hof aanleiding te oordelen dat belanghebbende (impliciet) kenbaar heeft gemaakt dat zij langs elektronische weg voldoende bereikbaar was (vgl. HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1967). De heffingsambtenaar mocht de uitspraak op bezwaar dan ook langs elektronische weg aan haar bekendmaken.
Het Hof voegt hieraan toe dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof op 14 september 2022, naar het oordeel van het Hof geloofwaardig, heeft verklaard dat hij de uitspraak op bezwaar op 6 mei 2020 ook per post aan belanghebbende heeft verzonden.
4.9.
Nu de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar op 7 mei 2020 reeds bekend had gemaakt, dus voordat twee weken waren verstreken na de dag (23 april 2020) waarop hij van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling had ontvangen, is geen dwangsom verschuldigd. Hetgeen belanghebbende overigens heeft ingebracht geeft het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel. Hierom falen belanghebbendes grieven tegen het dwangsombesluit.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. JP.R. van den Berg, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 11 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.