Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2019, nr. 18/00611
ECLI:NL:GHARL:2019:7497
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-09-2019
- Zaaknummer
18/00611
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:7497, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑09‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:518
- Vindplaatsen
NLF 2019/2228 met annotatie van
Uitspraak 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Verzoek ambtshalve vermindering aanslag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00611
uitspraakdatum: 17 september 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , België (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juni 2018, nummer AWB 17/2955, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar hiertegen niet‑ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2010, hierna: Wet IB 2001). Dat verzoek heeft de Inspecteur in hetzelfde geschrift afgewezen.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen die afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof van 18 juli 2019. Belanghebbende heeft schriftelijk te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Desgevraagd heeft de Inspecteur te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het geven van een nadere toelichting tijdens een zitting van het Hof. Aldus is geen van de partijen ter zitting van het Hof verschenen.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft, ondanks herinnering en aanmaning daartoe, geen gevolg gegeven aan de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2010.
2.2.
Met dagtekening 25 januari 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.337, overeenkomstig inkomensgegevens verkregen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Aan heffingskortingen is een bedrag van € 1.609 verrekend. Verder is € 12 aan heffingsrente in rekening gebracht. Wegens het niet doen van aangifte is een verzuimboete opgelegd van € 226.
2.3.
Het hiertegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende is op 31 december 2013 ingekomen. De Inspecteur heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaarschrift is mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dat verzoek heeft de Inspecteur in hetzelfde geschrift bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
2.4.
De Inspecteur heeft het tegen die afwijzing gerichte bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2017 ongegrond verklaard.
2.5.
Tegen die uitspraak heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.6.
Met dagtekening 18 augustus 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV ambtshalve verminderd tot nihil vanwege het alsnog toepassen van de alleenstaande ouderenkorting. Dientengevolge is ook de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot nihil.
2.7.
Met dagtekening 15 september 2017 heeft de Inspecteur de verzuimboete eveneens verminderd tot nihil.
2.8.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Rechtbank kunnen de door belanghebbende aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot een verdere vermindering van de aanslag IB/PVV dan reeds bij ambtshalve vermindering van 18 augustus 2017 door de Inspecteur is verleend. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen belang meer heeft bij voortzetting van het beroep tegen de verzuimboete en dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor zover belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding, heeft de Rechtbank dat verzoek afgewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen enerzijds de aanslag IB/PVV en de verzuimboete en anderzijds de schade die belanghebbende stelt te hebben geleden.
3. Geschil
Het geschil ziet op (de afwijzing van) het verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Schriftelijk ‘slotpleidooi’
4.1.
Belanghebbende heeft kort voor de zitting op 18 juli 2019 per fax een als ‘slotpleidooi’ aangeduid stuk aan het Hof gezonden. Het betreft een omvangrijke uiteenzetting van belanghebbende over kwaadwillend handelen van (overheids)instanties en personen jegens hem en anderen. Aangezien belanghebbende, zoals door hem reeds was aangekondigd, niet ter zitting van het Hof is verschenen, kan dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moet het worden bestempeld als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden.
4.2.
De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in hoger beroep kan worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is nadrukkelijk vermeld dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Niet valt in te zien, en belanghebbende heeft dat ook niet toegelicht, waarom belanghebbende het stuk pas op de dag van de zitting en niet (veel) eerder in de procedure heeft ingebracht. Gelet hierop heeft het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder te wegen dan het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk (vgl. onder meer HR 10 april 2009, nr. 42.681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562). Daarom is het stuk niet tot de procedure toegelaten. Op de inhoud ervan heeft het Hof verder geen acht geslagen.
Ambtshalve vermindering aanslag IB/PVV, heffingsrente en verzuimboete
4.3.
Een ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV geschiedt uitsluitend op de voet van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd. Wanneer een belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk door de inspecteur wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat volgens het derde lid bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het vierde lid is artikel 9.6 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen alsmede de heffingsrente en de revisierente geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.
4.4.
In het onderhavige geval is het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als hiervoor bedoeld. De Inspecteur heeft dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking geheel afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
4.5.
De aanslag IB/PVV en de heffingsrente zijn na het instellen van beroep ambtshalve verminderd tot nihil als gevolg van het alsnog verlenen van de alleenstaande ouderenkorting. Nadien is ook de verzuimboete verminderd tot nihil. Aldus heeft het aanwenden van het rechtsmiddel van beroep belanghebbende in een betere positie gebracht met betrekking tot het bestreden besluit als ook eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Daarmee is het belang van belanghebbende bij de beroepsprocedure gegeven (HR 12 mei 2017, nr. 15/05579, ECLI:NL:HR:2017:844).
4.6.
Aangezien de Inspecteur na het instellen van beroep alsnog aan het verzoek om ambtshalve vermindering tegemoet is gekomen, kan de uitspraak op bezwaar, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond is verklaard, niet in stand blijven. De Rechtbank had het beroep daarom gegrond moeten verklaren. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Gelet op de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV, de heffingsrente en de verzuimboete tot nihil, behoeven de beroepsgronden dienaangaande voor het overige geen bespreking meer.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Het alsnog toekennen van de alleenstaande ouderenkorting heeft geen invloed op de hoogte van het verzamelinkomen dat is vastgesteld op € 13.337. Nu belanghebbende tegen de vaststelling van het verzamelinkomen verder geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd en het Hof overigens geen aanleiding ziet voor een vermindering, slaagt het hoger beroep in zoverre niet.
Verzoek schadevergoeding
4.8.
Voor zover belanghebbendes beroepsgronden het verzoek inhouden tot vergoeding van door hem geleden schade vanwege verschillende ‘beslagleggingen’ en zijn ‘hechtenis’, overweegt het Hof als volgt.
4.9.
Op grond van artikel 8:73 van de Awb kan het Hof, indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard en daarvoor gronden zijn, de Inspecteur op verzoek veroordelen tot vergoeding van schade die belanghebbende lijdt. Er moet dan wel sprake zijn van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de geleden schade en het afwijzen van het verzoek om ambtshalve teruggave als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 door de Inspecteur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schade die hij zegt te hebben geleden het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg daarvan is. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag zoals deze ambtshalve is verminderd, met inachtneming van een verzamelinkomen van € 13.337,
– vermindert de heffingsrente en de verzuimboete zoals die ambtshalve zijn verminderd,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 17 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen
(C.E. te Brake) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 september 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.