Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9681.
HR, 15-07-2022, nr. 21/00788
ECLI:NL:HR:2022:1081, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/00788
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1081, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9681, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:88, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:88, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1081, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2021
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Recht op pleidooi (art. 134 lid 1 (oud) Rv). Mocht het hof verzoek tot houden van pleidooi afwijzen? Motivering. Vordering mede toegewezen jegens partijen die deze vordering niet hebben ingesteld?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00788
Datum 15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
1. AEROPLUS AVIATION SOFTWARE B.V.,gevestigd te Doesburg,
hierna: Aeroplus,
2. SACP INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Doesburg,
hierna SACP,
3. [de bestuurder] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: [de bestuurder] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Aeroplus c.s.,
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] , België,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] , België,
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats] , China,
4. [verweerster 4] ,wonende te [woonplaats] , België,
5. [verweerster 5] ,wonende te [woonplaats] , België,
6. [verweerster 6] ,wonende te [woonplaats] , China,
VERWEERDERS in cassatie,
verweerders 1 t/m 3 hierna gezamenlijk: de piloten en verweerders 4 t/m 6 hierna gezamenlijk: de partners,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak NL17.11593 van de rechtbank Gelderland van 24 april 2019;
de arresten in de zaak 200.265.601 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2019, 21 juli 2020 en 24 november 2020.
Aeroplus c.s. hebben tegen het arrest van het hof van 24 november 2020 alsmede tegen een beslissing van het hof van 27 oktober 2020, inhoudende afwijzing van het verzoek van Aeroplus c.s. tot pleidooi, beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de piloten en de partners is verstek verleend.
De zaak is voor Aeroplus c.s. toegelicht door hun advocaat en mede door G.P. van Hooft.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van Aeroplus in haar cassatieberoep, vernietiging van de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 alsmede van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020 en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De piloten hebben voor zichzelf en hun partners een self-fly safari geboekt. Tijdens deze reis zouden zij zelf met vliegtuigen die via Aeroplus of SACP waren gehuurd, van locatie naar locatie vliegen. De piloten hebben vooraf een bedrag betaald. Daarin waren onder meer kosten voor overnachtingen, maaltijden en drank, safari’s en een excursie inbegrepen.
(ii) Vanaf de aankomst hebben de piloten overnachtingen, maaltijden en excursies ter plaatse zelf betaald, omdat bepaalde kosten niet door de reisorganisatie bleken te zijn voldaan. De piloten hebben daarom de overeenkomst met Aeroplus en SACP (hierna: de overeenkomst) ontbonden.
(iii) [de bestuurder] is (middellijk) bestuurder van Aeroplus en SACP.
2.2
In deze procedure vorderen de piloten, samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij de overeenkomst rechtsgeldig hebben ontbonden, een verklaring voor recht dat [de bestuurder] jegens hen schadeplichtig is uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid en hoofdelijke veroordeling van Aeroplus c.s. tot terugbetaling aan de piloten van de door hen voldane reissommen en tot vergoeding van door de piloten gederfd reisgenot. De rechtbank heeft de vorderingen van de piloten grotendeels toegewezen.
2.3
In hoger beroep hebben de piloten hun eis vermeerderd en ook betaling van de door hen gemaakte beslag- en executiekosten gevorderd. De partners hebben in hoger beroep gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure en, kort gezegd, gevorderd dat Aeroplus c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van door hen gederfd reisgenot.
2.4
Bij brief van 3 augustus 2020 hebben Aeroplus c.s. pleidooi verzocht en het hof verzocht te bepalen dat de zaak twee weken na dagtekening van die brief op de rol zal worden geplaatst voor opgave verhinderdata. Bij H-formulier van 19 augustus 2020 hebben Aeroplus c.s. nogmaals pleidooi verzocht en voor zichzelf en de wederpartij verhinderdata doorgegeven.
2.5
In een brief van de griffier van het hof aan de advocaat van Aeroplus c.s. van 27 oktober 2020 staat het volgende:
“In het incident is arrest gewezen op 21 juli 2020, waarbij in r.ov. 2.11 is aangekondigd dat in de hoofdzaak arrest zal worden gewezen na het nemen van een antwoordconclusie door appellanten in het door geïntimeerden inmiddels opgeworpen incident tot tussenkomst. Vervolgens hebben beide partijen op de roldatum 18 augustus 2020 aanvullend gefourneerd. Appellanten hebben op die roldatum geen pleidooiverzoek gedaan. De zaak is dan ook voor arrest komen te staan, zoals aangekondigd in het arrest van 21 juli 2020. (…) Appellanten hebben vervolgens alsnog – maar dus te laat – een pleidooiverzoek via een H-10 formulier ingediend op 19 augustus 2020 waartegen geïntimeerden bezwaar hebben gemaakt.
Nu appellanten niet tijdig op de daarvoor voorgeschreven wijze een pleidooiverzoek hebben gedaan en het alsnog bepalen van pleidooi tot onwenselijke vertraging van de zaak zal leiden, zoals de advocaat van geïntimeerden ook heeft betoogd in zijn verzet tegen het verzoek om pleidooi blijft, mede gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, de beslissing tot afwijzing van het pleidooiverzoek gehandhaafd.”
2.6
Bij eindarrest heeft het hof de vorderingen van de piloten en de vorderingen van de partners grotendeels toegewezen.1.Het hof heeft daarbij, onder meer, Aeroplus c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de piloten en de partners van € 6.523,58 aan beslag- en executiekosten. (rov. 4.8)
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van Aeroplus in het beroep
Uit de stellingen van Aeroplus in feitelijke instanties blijkt dat Aeroplus voorafgaand aan het instellen van haar beroep in cassatie is ontbonden en wegens gebrek aan baten is opgehouden te bestaan. Dat een rechtspersoon is ontbonden en op de voet van art. 2:19 BW is opgehouden te bestaan, staat niet eraan in de weg dat in een geval zoals hier aan de orde, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van zijn ontbinding en ophouden te bestaan, de procedure door of tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties.2.Aeroplus is dus ontvankelijk in haar cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel I van het middel richt zich tegen de afwijzing door het hof van het door Aeroplus c.s. gedane pleidooiverzoek. Het onderdeel betoogt, onder meer, dat de overweging van het hof in de brief van 27 oktober 2020 dat Aeroplus c.s. pas op 19 augustus 2020 een pleidooiverzoek hebben gedaan, onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van het reeds op 3 augustus 2020 gedane pleidooiverzoek.
4.2
Op grond van het in deze zaak toepasselijke art. 134 lid 1 (oud) Rv diende aan partijen desverlangd gelegenheid te worden geboden tot het houden van pleidooi. Volgens vaste rechtspraak mag een verzoek op grond van art. 134 lid 1 (oud) Rv slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van de goede procesorde. In elk van beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.3.
4.3
Aeroplus c.s. hebben bij brief aan het hof van 3 augustus 2020, ten behoeve van de roldatum van 4 augustus 2020, pleidooi verzocht. Dit verzoek hebben Aeroplus c.s. op 19 augustus 2020 herhaald in een H-formulier (zie hiervoor in 2.4).
Het oordeel van het hof dat (i) dit laatste verzoek te laat is gedaan en (ii) toewijzing van dit verzoek tot onwenselijke vertraging van de zaak zou leiden, kan zonder nadere motivering niet redengevend zijn voor de afwijzing van het op 3 augustus 2020 al gedane pleidooiverzoek. Het hof heeft derhalve hetzij verzuimd te beslissen op het op 3 augustus 2020 gedane pleidooiverzoek, hetzij de afwijzing van dat verzoek ondeugdelijk gemotiveerd. Onderdeel I is dus terecht voorgesteld.
4.4
Onderdeel II richt zich onder meer tegen rov. 4.8 van het bestreden arrest voor zover daarin de gevorderde beslag- en executiekosten ook ten gunste van de partners zijn toegewezen. Het onderdeel betoogt daartoe dat de partners toewijzing van die kosten niet hebben gevorderd. Deze klacht slaagt op de grond dat niet de partners, maar uitsluitend de piloten betaling hebben gevorderd van de beslag- en executiekosten (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.29).
4.5
De overige klachten van onderdeel II kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.6
Omdat onderdeel I doel treft, behoeven de onderdelen III en IV geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020 alsmede de in de brief van 27 oktober 2020 vervatte beslissing tot afwijzing van het pleidooiverzoek;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de piloten en de partners in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aeroplus c.s. begroot op € 2.990,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, rov. 3.3.4 en HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:164, rov. 3.2.6.
Vgl. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, rov. 3.3.2.
Conclusie 28‑01‑2022
Inhoudsindicatie
art 134 Rv (oud); afwijzing verzoek tot pleidooi; vordering tot tussenkomst; gelijktijdige behandeling en beslissing hoofdzaak en incident
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00788
Zitting 28 januari 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. Aeroplus Aviation Software B.V.
2. SACP International B.V.
3. [eiser 3]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerster 4]
5. [verweerster 5]
6. [verweerster 6]
1. Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Eiseres tot cassatie onder 1 wordt hierna aangeduid als: Aeroplus; eiseres tot cassatie onder 2 als: SACP; eiser tot cassatie onder 3 als: [eiser 3] . Gezamenlijk worden zij hierna aangeduid als: Aeroplus c.s.Verweerders in cassatie onder 1, 2 en 3 gezamenlijk worden: de piloten genoemd en verweersters in cassatie onder 4, 5 en 6: de partners. Afzonderlijk worden zij respectievelijk aangeduid als: [verweerder 1] (verweerder in cassatie onder 1); [verweerder 2] (verweerder in cassatie onder 2); [verweerder 3] (verweerder in cassatie onder 3); [verweerster 4] (verweerster in cassatie onder 4); [verweerster 5] (verweerster in cassatie onder 5) en [verweerster 6] (verweerster in cassatie onder 6).
1.2
Het gaat in deze zaak vooralsnog over de vraag of het verzoek tot pleidooi op goede gronden is afgewezen. Tevens komt aan de orde of het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de vorderingen van de partners, die tussenkomst hadden verzocht, aanstonds in de hoofdzaak te beoordelen en toe te wijzen.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Bij e-mailbericht van 27 december 2016 is aan een grote groep piloten die gebruikers zijn van één van de softwareproducten van Aeroplus een aanbieding voor een self-fly safari gedaan. Onder het e-mailbericht staan als afzender [eiser 3] en Aeroplus.
2.2
In het onder 2.1 genoemde e-mailbericht wordt verwezen naar een website (www. aeroplusaviation.com) waarop een reisbeschrijving staat. In die beschrijving staat dat de reis wordt aangeboden door AeroPlus Self-fly Safaris, waarbij vermeld wordt dat dit een handelsnaam is van SACP.
2.3
De piloten hebben voor zichzelf en de partners een self-fly safari geboekt, gepland van 31 mei 2017 tot 19 juni 2017. Hierbij zouden zij zelf met via Aeroplus/SACP gehuurde vliegtuigen van locatie naar locatie vliegen.
2.4
De piloten hebben vooraf de volledige reissom betaald. Daarin waren alle kosten voor overnachtingen, maaltijden en drank, een aantal safari’s en een excursie inbegrepen.
2.5
Vanaf de aankomst bij Simbavati River Lodge op 4 juni 2017 hebben de piloten overnachtingen, maaltijden en excursies ter plaatse zelf betaald, omdat bepaalde kosten niet door de reisorganisatie bleken te zijn voldaan.
2.6
De piloten hebben daarom de overeenkomst ontbonden.
Procesverloop2.
2.7
De piloten hebben op 27 oktober 2017 een procesinleiding3.ingediend bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, en hebben, na wijziging van eis, samengevat, gevorderd hetgeen de rechtbank in rov. 3.1 van het vonnis van 24 april 2019 onder I. t/m X. heeft vermeld.
2.8
Bij incidenteel vonnis van 12 april 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, in het door Aeroplus c.s. opgeworpen bevoegdheidsincident, de vordering afgewezen en in het (voorwaardelijk) incident de vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen.
2.9
Op 31 augustus 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.10
Daarna heeft de rechtbank bij eindvonnis van 24 april 2019:(i) voor recht verklaard dat SACP en Aeroplus tekortgekomen zijn in de nakoming van hun verbintenissen op grond van de reisovereenkomsten;(ii) voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten reisovereenkomsten rechtsgeldig zijn ontbonden;(iii) SACP en Aeroplus veroordeeld tot terugbetaling van de door de piloten aan hen voldane reissommen ter hoogte van € 11.268,75 voor [verweerder 1] , € 11.268,75 voor [verweerder 2] en € 13.079,– voor [verweerder 3] ;(iv) voor recht verklaard dat SACP en Aeroplus hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door de piloten gederfd reisgenot;(v) de hoogte van het gederfd reisgenot van de piloten bepaald op respectievelijk € 5.704,63 voor [verweerder 1] , € 5.704,63 voor [verweerder 2] en € 6.624,50 voor [verweerder 3] ;(vi) voor recht verklaard dat [eiser 3] jegens de piloten schadeplichtig is op grond van bestuurdersaansprakelijkheid;(vii) Aeroplus c.s. hoofdelijk veroordeeld om de bedragen onder (iii) en (v) aan de piloten te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen tot aan de dag van volledige betaling; zijnde de veroordeling van [eiser 3] hoofdelijk in die zin dat indien Aeroplus of SACP aan de veroordeling voldoet, [eiser 3] zal zijn bevrijd;(viii) Aeroplus c.s. hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld;(ix) het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en(x) het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.11
Aeroplus c.s. zijn bij exploot van 23 juli 2019 van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.12
Vervolgens heeft het hof bij arrest van 8 oktober 2019 een comparitie na aanbrengen gelast. Deze is op 26 november 2019 gehouden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. De raadsheer-commissaris heeft de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
2.13
Aeroplus c.s. hebben daarna een processtuk getiteld: “Incident tot schorsing tenuitvoerlegging althans zekerheidsstelling ex art. 351 Rv jo art. 235 Rv, tevens art. 843a Rv-incident, tevens memorie van grieven” ingediend. Daarin hebben zij in hoofdstuk I twee incidenten opgeworpen, te weten tot schorsing van de executie van het eindvonnis van de rechtbank dan wel zekerheidstelling als bedoeld in art. 235 Rv en tot het verstrekken van bepaalde stukken op de voet van art. 843a Rv. Vervolgens hebben zij in hoofdstuk II zeven grieven aangevoerd en – samengevat en zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot vernietiging bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van het eindvonnis en opnieuw rechtdoende tot afwijzing alsnog van de vorderingen van de piloten alsmede tot (hoofdelijke) veroordeling van de piloten tot vergoeding van de door Aeroplus c.s. geleden schade als gevolg van onrechtmatige executie van het door de rechtbank gewezen vonnis.
2.14
De piloten hebben een memorie van antwoord in de incidenten genomen.
2.15
Daarna hebben de piloten in hun processtuk getiteld: “Incidentele vordering tot tussenkomst van partners en tot betaling van gederfd reisgenot tevens memorie van antwoord tevens akte tot vermeerdering van eis” de grieven bestreden en hun eis vermeerderd met, samengevat, een hoofdelijke veroordeling van Aeroplus c.s. tot betaling van een bedrag van € 6.523,58 voor beslag- en executiekosten. Genoemd processtuk bevat daaraan voorafgaand een incidentele vordering tot tussenkomst in appel van de partners.Het petitum luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Gelet op het voorgaande, vorderen geïntimeerden en/of hun partners dat het uw hof moge behagen bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident:
13.1 de incidentele vordering tot tussenkomst van de partners van geïntimeerden toe te wijzen; 13.2 de incidentele vorderingen van de partners tot hoofdelijke veroordeling van Aeroplus, SCAP en/of [eiser 3] toe te wijzen tot betaling van respectievelijk € 5.704,63 aan [verweerster 4] , € 5.704,63 aan [verweerster 5] en € 6.624,50 aan [verweerster 6] aan gederfd reisgenot, te vermeerderen met wettelijke rente; en 13.3 Aeroplus c.s. te veroordelen in de kosten van het incident.in hoger beroep:
13.4 de grieven van appellanten ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, zulks met hoofdelijke veroordeling van appellanten in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen nadat het arrest is gewezen, althans is betekend; en
13.5 de eis van geïntimeerden, zoals die na vermeerdering van eis luidt, toe te wijzen en appellanten dienovereenkomstig hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 6.523,58 aan geïntimeerden voor beslag- en executiekosten, voornoemd bedrag te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van uw arrest tot de datum der algehele voldoening.”
2.16
Vervolgens heeft schriftelijk pleidooi plaatsgevonden in de door Aeroplus c.s. opgeworpen incidenten, waarna Aeroplus c.s. een antwoordmemorie in het incident tot tussenkomst van partners en vermeerdering van eis hebben genomen.
2.17
Het hof heeft bij arrest van 21 juli 2020 de door Aeroplus c.s. ingestelde incidentele vorderingen afgewezen. Het hof heeft daarnaast in het incident tot tussenkomst en in de hoofdzaak, de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een antwoordmemorie door Aeroplus c.s. in het incident tot tussenkomst, waarin zij zich tevens kunnen uitlaten over de vermeerderde eis van de piloten en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.18
Het hof heeft het pleidooiverzoek van Aeroplus c.s. dat op 19 augustus 2020 bij H10-formulier is gedaan, afgewezen bij brief van de griffier van 27 oktober 2020.4.
2.19
Daarna heeft het hof bij arrest van 24 november 2020, voor zover thans van belang, in het incident in hoger beroep de vordering tot tussenkomst toegewezen en in de hoofdzaak het vonnis van de rechtbank Gelderland van 24 april 2019 vernietigd en opnieuw rechtdoende:- voor recht verklaard voor recht dat Aeroplus en SACP tekortgekomen zijn in de nakoming van hun verbintenissen op grond van de reisovereenkomsten;- voor recht verklaard dat de tussen Aeroplus en SACP enerzijds en de piloten anderzijds gesloten reisovereenkomsten rechtsgeldig zijn ontbonden;- voor recht verklaard dat [eiser 3] jegens de piloten schadeplichtig is op grond van bestuurdersaansprakelijkheid;- voor recht verklaard dat Aeroplus, SACP en [eiser 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door de piloten gederfd reisgenot;- Aeroplus, SACP en [eiser 3] hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van de door de piloten aan hen voldane reissommen ter hoogte van € 11.268,75 voor [verweerder 1] € 11.268,25 voor [verweerder 2] en € 13.079,– voor [verweerder 3] , vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 24 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling;- Aeroplus, SACP en [eiser 3] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan gederfd reisgenot van € 2.852,– aan [verweerder 1] , van € 2.852,– aan [verweerder 2] en van € 3.312,– aan [verweerder 3] , vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 24 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling;- Aeroplus, SACP en [eiser 3] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan gederfd reisgenot van € 2.852, – aan [verweerster 4] , van € 2.852,– aan [verweerster 5] en van € 3.312,– aan [verweerster 6] , vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag van volledige betaling;- Aeroplus, SACP en [eiser 3] hoofdelijk veroordeeld, tot betaling aan de piloten en de partners van € 6.523,58 aan beslag- en executiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag van volledige betaling;- Aeroplus, SACP en [eiser 3] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep;- het arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.20
Aeroplus c.s. hebben tegen het arrest van 24 november 2020 (hierna: het bestreden arrest) en tegen de afwijzing van het pleidooiverzoek bij brief van 27 oktober 2020 tijdig5.cassatieberoep ingesteld. Bij de procesinleiding zijn producties gevoegd.Tegen de piloten en de partners is verstek verleend.Aeroplus c.s. hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Tijdens de appelprocedure is de ontvankelijkheid van Aeroplus aan de orde geweest. Dienaangaande heeft het hof in het tussenarrest van 21 juli 2020 als volgt geoordeeld:
“De ontvankelijkheid van Aeroplus2.3 De piloten stellen dat Aeroplus niet-ontvankelijk is in haar vordering in de incidenten, omdat deze vennootschap op 3 juli 2019 ontbonden is. Dat de vennootschap is ontbonden betekent echter niet dat zij niet meer bestaat. De vennootschap blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dat tot vereffening van haar vermogen nodig is (artikel 2:19 lid 5 BW). Dat Aeroplus is opgehouden te bestaan is gesteld noch gebleken, zodat zij ontvankelijk is in de vorderingen in de incidenten.”
3.2
Dit oordeel van het hof is in cassatie onbestreden.De ontvankelijkheid in cassatie dient evenwel ambtshalve te worden beoordeeld.
3.3
Een rechtsmiddel kan in beginsel alleen worden aangewend door een procespartij die ten tijde van die handeling (nog) bestaat.6.Aeroplus c.s. hebben in hun pleitaantekeningen van 9 juni 2020 onder 7.5 gesteld dat Aeroplus inmiddels is ontbonden en is opgehouden te bestaan (bij gebrek aan baten). Omdat Aeroplus naar eigen zeggen niet meer bestond ten tijde van de procesinleiding in cassatie7., kon zij dus geen cassatieberoep instellen en dient zij daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.8.
Status brief griffier
3.4
Een tweede ontvankelijkheidskwestie betreft de status van de brief van het hof van 27 oktober 2020, waarin het pleidooiverzoek is afgewezen.
3.5
Zoals hiervoor onder 2.20 vermeld, hebben Aeroplus c.s. cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 24 november 2020 en tegen de afwijzing van het pleidooiverzoek bij brief van 27 oktober 2020.Genoemde brief, die door de griffier van het hof is ondertekend, luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“(…) Naar aanleiding van uw brief van 3 september 2020 en het daaropvolgende telefoongesprek van 19 oktober 2020 bericht ik u als volgt.
In deze zaak is een comparitie na aanbrengen gehouden op 26 november 2019, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.Tijdens die comparitie hebben partijen hun standpunten toegelicht. Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor memoriewisseling. Appellanten hebben tevens een incident (ex artikel 351 jo. 235 en 843 a Rv) opgeworpen. In het incident is vervolgens nog (schriftelijk) pleidooi geweest, waarna de zaak voor arrest in het incident is komen te staan.
In het incident is arrest gewezen op 21 juli 2020, waarbij in r.ov. 2.11 is aangekondigd dat in de hoofdzaak arrest zal worden gewezen na het nemen van een antwoordconclusie door appellanten in het door geïntimeerden inmiddels opgeworpen incident tot tussenkomst. Vervolgens hebben beide partijen op de roldatum 18 augustus 2020 aanvullend gefourneerd. Appellanten hebben op die roldatum geen pleidooiverzoek gedaan. De zaak is dan ook voor arrest komen te staan, zoals aangekondigd in het arrest van 21 juli 2020. Appellanten mochten er dan ook niet vanuit gaan dat eerst arrest in het incident tot tussenkomst zou worden gewezen. Appellanten hebben vervolgens alsnog - maar dus te laat - een pleidooiverzoek via een H-10 formulier ingediend op 19 augustus 2020 waartegen geïntimeerden bezwaar hebben gemaakt.
Nu appellanten niet tijdig op de daarvoor voorgeschreven wijze een pleidooiverzoek hebben gedaan en het alsnog bepalen van pleidooi tot onwenselijke vertraging van de zaak zal leiden, zoals de advocaat van geïntimeerden ook heeft betoogd in zijn verzet tegen het verzoek om pleidooi blijft, mede gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, de beslissing tot afwijzing van het pleidooiverzoek gehandhaafd.Er zal nu arrest worden gewezen in het incident en in de hoofdzaak op 24 november 2020.(…)”
3.6
In de procesinleiding wordt deze brief als een rolbeslissing aangemerkt. Dat lijkt mij niet juist. De hierin verwoorde afwijzing van het pleidooiverzoek komt niet als beslissing van de rolraadsheer voor op de als productie 1 bij de procesinleiding bijgevoegde rolkaart van het hof. Daarnaast staat in de eerste volzin van de brief vermeld dat de brief is geschreven naar aanleiding van de brief van de advocaat van Aeroplus c.s. van 3 september 2020 en een telefoongesprek op 19 oktober 2020.Wat daar verder van zij, de brief dient m.i. als een beslissing van het hof te worden aangemerkt, en wel – vanwege de aard van het verzoek9.– als een tussenarrest waartegen op grond van art. 401a Rv lid 2 gelijktijdig met het eindarrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.10.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de afwijzing door het hof van het pleidooiverzoek van Aeroplus c.s.11.in de brief van 27 oktober 2020 en “voor zover nodig in de eerdere mondelinge beslissingen tot afwijzing”12..
4.3
Het onderdeel onderscheidt in de brief twee gronden voor afwijzing van het verzoek tot pleidooi, te weten (a) dat het verzoek om pleidooi niet tijdig op de daarvoor voorgeschreven wijze is gedaan en (b) dat het alsnog bepalen van pleidooi tot onwenselijke vertraging van de zaak zal leiden, zoals ook door geïntimeerden was betoogd.Geklaagd wordt dat deze twee gronden de afwijzing van het pleidooiverzoek niet kunnen dragen.
4.4
Wat betreft het oordeel onder (a) wordt in het onderdeel aangevoerd dat het bepaalde in het Landelijk procesreglement niet kan afdoen aan het recht op pleidooi, als fundamenteel beginsel van het procesrecht. Dat klemt temeer nu het hof op geen enkel moment partijen – in de vorm van partijberaad op de rol (art. 2.19 van het Landelijk procesreglement) – in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over de wenselijkheid van het pleidooi. Daarnaast wordt geklaagd dat als het hof de verzoeken van 3 en 4 augustus 2020 over het hoofd heeft gezien, de beslissing op die grond onvoldoende is gemotiveerd. Wanneer het oordeel van het hof zo moet worden begrepen, dat, nadat het hof (datum voor) arrest heeft bepaald, geen verzoek om pleidooi meer kan worden gedaan, is dat oordeel onjuist en heeft het hof daarbij in strijd met art. 2.19 van het Landelijk procesreglement gehandeld door niet na 4 augustus eerst een termijn van twee weken te verlenen om een verzoek in te dienen tot het nemen van een akte of het vragen van comparitie of pleidooi, waardoor Aeroplus c.s. de mogelijkheid is onthouden om daadwerkelijk pleidooi te vragen. Dat Aeroplus c.s., zoals het hof in de brief van 27 oktober nog overweegt, er niet vanuit mochten gaan dat er eerst arrest in incident tot tussenkomst zou worden gewezen, kan evenmin de beslissing dragen dat Aeroplus c.s. daardoor niet (meer) om pleidooi in de hoofdzaak zou kunnen verzoeken. Ook als het hof voornemens was om het incident en de hoofdzaak gelijktijdig af te doen (klacht II richt zicht daartegen) neemt dat niet weg dat het hof Aeroplus c.s. in de gelegenheid had moeten stellen om pleidooi te verzoeken.
4.5
Wat betreft het onderdeel onder (b) geldt dat de advocaat van de piloten in eerste instantie geen bezwaar had tegen een pleidooi en vervolgens niets meer of anders heeft aangevoerd dan dat een pleidooi voor verdere vertraging zou zorgen. Als het hof dit voldoende heeft geacht om te kunnen spreken van klemmende redenen dan is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aldus Aeroplus c.s.
4.6
Tot slot wordt geklaagd dat het hof in de brief van 27 oktober 2020 nog enkele (andere) omstandigheden noemt, zonder dat duidelijk is of het daarbij gaat om weigeringsgronden. Zo noemt de brief de comparitie na aanbrengen. Die comparitie kan niet afdoen aan het recht op pleidooi, nu er op dat moment nog geen inhoudelijk debat (in de vorm van een memorie van grieven en memorie van antwoord) had plaatsgevonden. Dat er in de incidenten op de voet van art. 351 in verbinding met art. 235 Rv en van art. 843a Rv een schriftelijk pleidooi is geweest, kan de beslissing tot afwijzing van het pleidooi in de hoofdzaak ook niet dragen. De door het hof genoemde feiten en omstandigheden kunnen kortom noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang de afwijzing dragen, aldus nog steeds Aeroplus c.s.
In de procesinleiding geschetste gang van zaken met betrekking tot pleidooiverzoek13.
4.7
Aeroplus c.s. hebben met betrekking tot hun pleidooiverzoek in de eerste plaats gesteld dat zij bij indiening van hun antwoordmemorie in het incident tot tussenkomst van de partners en vermeerdering van eis, bij brief van 3 augustus 2020, het hof hebben bericht dat zij in de hoofdzaak een pleidooi wensen en dat zij het hof in dat licht hebben verzocht de hoofdzaak ook voor opgave verhinderdata voor het pleidooi op de rol van twee weken later te zetten. Genoemde, als productie 2 bij de procesinleiding overgelegde, brief van 3 augustus 2020 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Edelgrootachtbaar College,
Ten behoeve van de roldatum van 4 augustus 2020, doe ik u namens appellanten, in enkelvoud toekomen de antwoordmemorie in het incident in bovengenoemde zaak.
Appellanten wijzen uw Hof erop dat dit incident tot tussenkomst de voortgang in de hoofdzaak vertraag[t] en verzoeken uw hof het in de hoofdzaak ertoe te leiden dat reeds nu wordt voortgegaan om pleidooi in de hoofdzaak te bepalen. Appellanten wensen in de hoofdzaak een pleidooi en verzoeken het hof in dat licht de hoofdzaak ook voor opgave verhinderdata voor het pleidooi op de rol te zetten over twee weken.(…).”
4.8
Vervolgens hebben Aeroplus c.s. op 19 augustus 2020 via een H10-formulier verzocht om mondeling pleidooi met opgave van de verhinderdata van beide partijen. Dit formulier, dat als productie 3 bij de procesinleiding is overgelegd, vermeldt als roldatum: 27 oktober 2020.
4.9
Aeroplus c.s. hebben dit verzoek bij brief van 20 augustus 2020 nader toegelicht (productie 4 bij de procesinleiding). Ik citeer de brief gedeeltelijk:
“Edelgrootachtbaar College,In de hierboven genoemde zaak is op 18 augustus arrest in de hoofdzaak en in het incident bepaald. Cliënten SACP c.s. herhalen hierbij hun bij brief van 4 augustus, alsmede op 19 augustus gedane verzoek tot pleidooi nu dit pleidooi voor cliënten dermate van belang is dat dit voor een zorgvuldige procesgang niet achterwege kan blijven.
Na contact met de griffie van uw Hof bleek dat het H10 formulier dat op 19 augustus 2020 is ingediend vooralsnog niet in behandeling kan worden genomen omdat er reeds arrest was bepaald. Om een aantal redenen zijn cliënten van mening dat het gevraagde pleidooi niettemin doorgang moet vinden.
Allereerst is reeds bij het indienen van de antwoordmemorie in het incident van 4 augustus 2020 bij brief expliciet gevraagd om een datum voor pleidooi in de hoofdzaak. Toentertijd kon het betreffende H10 formulier waarmee formeel pleidooi wordt aangevraagd niet worden opgesteld omdat de verhinderdata van de wederpartij niet bekend waren. Vandaar dat het pleidooiverzoek alvast per begeleidend schrijven is gedaan.
(…)Cliënten verzoeken uw Hof dan ook expliciet alsnog een datum voor pleidooi in de hoofdzaak te bepalen. Dit is ook niet strijdig maar juist in lijn met de eisen van een goede procesorde.
Een verzoek voor pleidooi kan ook slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgewezen, bijvoorbeeld indien de procedure daarbij op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd.
Dat is in casu niet het geval. Daarbij speelt mee dat er in de hoofdzaak nog geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, terwijl dit een ingewikkelde zaak is, met mogelijke grote (persoonlijke) gevolgen voor onze cliënten, een aanmerkelijke hoeveelheid partijen en grensoverschrijdende aspecten.”
4.10
De advocaat van de piloten en de partners heeft bij brief van 21 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen het pleidooiverzoek. Hierop is namens Aeroplus c.s. bij brief van 3 september 2020 gereageerd, waarop namens de piloten en de partners weer is gereageerd bij brief van 8 september 2020.14.
Recht op pleidooi
4.11
In de onderhavige zaak is art. 134 Rv (oud) van toepassing, waarin het recht op pleidooi was neergelegd.15.Dit tot 1 oktober 2019 geldende wettelijke voorschrift bepaalde in het eerste lid dat voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien. Uit het woord ‘desverlangd’ volgt dat pleidooi moet worden verzocht.
4.12
Volgens vaste rechtspraak mag een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden afgewezen. Voor het laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.16.
4.13
Bij de beoordeling van een door de wederpartij gemaakt bezwaar, of van hetgeen de eisen van een goede procesorde verlangen, kan van belang zijn of de procedure bij toewijzing van dat verzoek onredelijk wordt vertraagd. De rechter dient daartoe de procedure in haar geheel te bezien. In dat verband is onder meer van belang of partijen, in eerste instantie dan wel in hoger beroep, hun standpunten al mondeling hebben uiteengezet, hetzij bij pleidooi, hetzij tijdens een comparitie. Indien de partij die verzoekt de zaak in hoger beroep te mogen bepleiten noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter heeft uiteengezet, moet het verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient de motivering van een afwijzing van het verzoek aan nog hogere eisen te voldoen dan zonder deze bijzonderheid het geval zou zijn.17.Een comparitie na aanbrengen kan in het algemeen niet als een zitting worden aangemerkt waarop partijen hun standpunten mondeling uiteenzetten.18.
Behandeling klachten onderdeel 1
4.14
Gelet op de hiervoor onder 4.7 e.v. weergegeven geschetste gang van zaken, meen ik dat er in cassatie voldoende feitelijke grondslag is voor de stelling van Aeroplus c.s. dat zij het hof bij brief van 3 augustus 2020, die ten behoeve van de rol van 4 augustus 2020 aan het hof was gericht, hebben verzocht om pleidooi in de hoofdzaak te bepalen. Daarvan kan in cassatie dan ook vooralsnog worden uitgegaan.
4.15
In de hiervoor onder 3.5 geciteerde brief van het hof van 27 oktober 2020, waarin het pleidooiverzoek wordt afgewezen, wordt de brief van Aeroplus c.s. van 3 augustus 2020 in het geheel niet genoemd. Uit het oordeel van het hof dat Aeroplus c.s. (pas) op 19 augustus 2020 een pleidooiverzoek hebben ingediend en daarmee dus te laat waren, blijkt dat het hof de brief van 3 augustus 2020 niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Daarmee is het oordeel van het hof dat Aeroplus c.s. te laat waren met hun verzoek, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.16
Voor de volledigheid merk ik hierbij nog op dat de roldatum van 4 augustus 2020, die in de brief van 3 augustus 2020 wordt genoemd, de eerstvolgende roldatum was na het tussenarrest van het hof van 21 juli 2020, waarin in rov. 2.11 in het vooruitzicht werd gesteld dat in de hoofdzaak arrest zou worden gewezen na het nemen van een antwoordmemorie door appellanten in het door de partners inmiddels opgeworpen incident tot tussenkomst.Aeroplus c.s. konden dus ook niet eerder ter rolle een pleidooiverzoek indienen.
4.17
M.i. is de overweging van het hof dat het alsnog bepalen van pleidooi tot onwenselijke vertraging van de zaak zal leiden, gekoppeld aan de datum van 19 augustus 2020 en de stand van de procedure toen. Deze overweging vormt m.i. dan ook geen zelfstandige grond voor afwijzing van het pleidooiverzoek wanneer dit tijdig zou zijn gedaan.
4.18
Onderdeel 1 slaagt dus in zoverre.Dit brengt mee dat de als beslissing van het hof geldende brief van de griffier van 27 oktober 2020 en het bestreden arrest dienen te worden vernietigd en dat verwijzing moet volgen. Ten behoeve van de verwijzingsprocedure ga ik nog kort in op onderdeel 2.
4.19
Onderdeel 2 is in de kern gericht tegen de beoordeling door het hof van de materiële vorderingen van de tussenkomende partijen. In de toelichting op dit onderdeel19.wordt – zakelijk en verkort weergegeven – geklaagd dat het hof het in art. 19 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, door de materiële vorderingen van de tussenkomende partijen aanstonds in de hoofdprocedure te beoordelen en toe te wijzen, zonder Aeroplus c.s. na de antwoordmemorie in het incident in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten dan wel daarover te pleiten of pleidooi te verzoeken. Volgens Aeroplus c.s. hebben zij gedaan waartoe het hof hen in de gelegenheid heeft gesteld: om in het incident tot tussenkomst een antwoordmemorie in te dienen en niet om zich over de materiële vorderingen van de tussenkomende partijen uit te laten. Dat laatste kan ook niet worden gelezen in de overweging in het arrest van 21 juli 2020 dat in de hoofdzaak arrest zal worden gewezen nadat Aeroplus c.s. een antwoordmemorie in het incident hebben genomen waarin zij tevens konden reageren op de eisvermeerdering (van de piloten in de hoofdzaak).De handelwijze van het hof strookt, aldus het onderdeel niet met het systeem van de wet dan wel de civiele procedure waar eerst op een vordering tot tussenkomst dient te worden beslist, voordat aan een inhoudelijk debat over de ingestelde vordering wordt toegekomen.
4.20
Het onderdeel klaagt daarnaast dat het hof ten onrechte in rov. 4.8 de vordering met betrekking tot de beslag- en executiekosten ook ten gunste van de partners heeft toegewezen.20.De partners hebben die kosten echter niet van Aeroplus c.s. gevorderd. Het hof heeft daarmee meer toegewezen dan door de partners is gevorderd. Het oordeel van het hof kan op dit punt niet in stand blijven.
4.21
De partners hebben ter gelegenheid van de memorie van antwoord tussenkomst gevorderd in de hoofdzaak en daarbij hun vorderingen op Aeroplus c.s. omschreven.21.Met betrekking tot de grondslag voor hun vorderingen hebben zij gesteld dat zij “op dezelfde gronden als geïntimeerden dat in deze procedure doen – hoofdelijke veroordeling van appellanten [vorderen] tot betaling van deze bedragen aan gederfd reisgenot, te vermeerderen met wettelijke rente.”22.
4.22
In de antwoordmemorie in het incident hebben Aeroplus c.s. gemotiveerde bezwaren tegen (het moment van instellen van) het incident tot tussenkomst aangevoerd23.en vervolgens het volgende gesteld:
“1.18 Het moet er dus voor worden gehouden dat de Partners geen gronden hebben aangevoerd voor hun eis. De (ontbrekende) gronden kunnen derhalve de eis in het incident niet dragen. Ook daarom dient de gevorderde tussenkomst te worden afgewezen met hoofdelijke veroordeling van de Partners in de kosten van dit incident.”
4.23
Het hof heeft vervolgens in rov. 2.6 van het bestreden arrest met betrekking tot de incidentele vorderingen het volgende geoordeeld:
“(…) De feiten in de zaak tussen appellanten en de piloten zijn dezelfde als die in het geschil tussen de partners en appellanten. De partners hebben concrete vorderingen wegens gederfd reisgenot ingesteld, die gelijksoortig zijn aan de vorderingen van de piloten op dat punt en waarvoor de grondslag duidelijk is. (…).”
Deze kwalificatie betreft een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en bevat tevens een verwerping van de door Aeroplus c.s. aangevoerde bezwaren.
4.24
Met betrekking tot de verdere gang van zaken hebben Aeroplus c.s. in genoemde antwoordmemorie vervolgens het volgende aangevoerd:
“1.19 Voor zover Uw Hof onverhoopt zou oordelen dat de feiten en gronden die door geïntimeerden zijn aangevoerd ook ten grondslag liggen aan de vorderingen van de Partners - hetgeen door appellanten uitdrukkelijk wordt betwist - geldt al hetgeen appellanten in dit hoger beroep tegen de vorderingen en verweren van geïntimeerden hebben ingebracht op gelijke wijze tegen de vorderingen van de Partners.
1.20 Tot slot. Appellanten menen dat onderhavig incident niet de voortgang in de hoofdzaak mag dwarszitten. Nu geïntimeerden voor antwoord hebben geconcludeerd, dient zo spoedig mogelijk - en los van de beslissing in dit incident in een tussenarrest of bij het te wijzen eindarrest - in de hoofdzaak pleidooi te worden bepaald. Te dien aanzien zullen appellanten hun verhinderingen opgeven.”
4.25
Hieruit blijkt in de eerste plaats dat Aeroplus c.s. hetzelfde inhoudelijk verweer hebben aangevoerd tegen de materiële vorderingen van de partners in het incident (de vorderingen wegens gederfd reisgenot) als tegen de vorderingen van de piloten in de hoofdzaak. Verder blijkt uit de geciteerde paragraaf 1.20 dat Aeroplus c.s. niet hebben gesteld dat zij in enigerlei vorm nog nader willen reageren op de materiële vorderingen van de partners.
4.26
Het hof heeft de gelijktijdige behandeling van de vorderingen wegens gederfd reisgenot van de piloten en van de partners gemotiveerd met de overweging dat dit efficiënt is en dat hierdoor geen verdere vertraging van de procedure plaatsvindt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 209 Rv bepaalt dat op incidentele vorderingen eerst en vooraf wordt beslist, indien de zaak dat meebrengt. Gelijktijdige behandeling is dus aan het beleid van de rechter overgelaten24.en er bestaat geen aanspraak op voorafgaande behandeling en beoordeling van een incidentele vordering.25.Ook Aeroplus c.s. laten, zo blijkt uit hun antwoordmemorie (par. 1.20) de mogelijkheid open dat het hof in het eindarrest op het incident beslist. Van een verrassingsbeslissing is dan ook geen sprake.
4.27
Voor zover het onderdeel ook een motiveringsklacht bevat, faalt deze. De rechter dient aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvordering na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.26.Het oordeel dat gelijktijdige behandeling van de vorderingen wegens gederfd reisgenot efficiënt is en voorts bewerkstelligt dat geen verdere vertraging van de procedure plaatsvindt, is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.28
De onder 4.19 samengevatte klachten van onderdeel 2 falen derhalve.Voor de goede orde merk ik hierbij op dat als het verwijzingshof pleidooi in de hoofdzaak toestaat, de gelijktijdige behandeling van de vorderingen wegens gederfd reisgenot van de piloten en van de partners meebrengt dat bij het pleidooi ook de laatstgenoemde vorderingen aan bod (kunnen) komen.
4.29
De onder 4.20 weergegeven klacht slaagt. Het hof heeft Aeroplus c.s. in het dictum van het eindarrest onder 4.8 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag € 6.523,58 aan beslag- en executiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de piloten èn de partners. In de hierboven onder 2.15 geciteerde vorderingen in het incident en in de hoofdzaak is evenwel uitdrukkelijk onderscheiden tussen de vorderingen van de partners en die van de piloten. Uitsluitend de piloten hebben, via vermeerdering van eis, betaling gevorderd van beslag- en executiekosten. Het eindarrest dient dus op dit punt te worden vernietigd.
4.30
De klachten van de onderdelen 3 en 4 behoeven geen behandeling.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- niet-ontvankelijkheid van Aeroplus in haar cassatieberoep;
- vernietiging van de beslissing (brief) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 alsmede van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2022
Zie rov. 2.1 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 juli 2020 (hierna: het incidenteel arrest) en rov. 2.9, 2.1 en 2.2 van het eindarrest van 24 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9681 (hierna: het bestreden arrest). Zie voor een uitgebreide feitenvaststelling het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2019.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 april 2018 en 24 april 2019. Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 2 van het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 oktober 2019, en rov. 1 van het incidenteel arrest en van het bestreden arrest.
De procedure in eerste aanleg vond plaats tijdens de pilot digitaal procederen bij de rechtbank Gelderland.
Deze brief is overgelegd als productie 8 bij de procesinleiding en tevens ingediend als “bestreden uitspraak” in het portaal van de Hoge Raad.
De procesinleiding is op 24 februari 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222 m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2005/224, rov. 3.4.1. Zie ook mijn conclusie voor HR 10 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9053, NJ 2005/223 m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2005/224, onder 2.6.
Het is niet bekend of op grond van art. 2:19 lid 4 BW inschrijving bij de KvK is gedaan. Ik verwijs echter naar Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/60, voetnoot 2, waarin, met verwijzing naar o.a. HR 15 mei 2009, JOR 2009/218 m.nt. M.A. Verbrugh, wordt opgemerkt dat het ambtshalve onderzoek niet zo ver gaat dat de appelrechter gehouden is zelf – bijvoorbeeld in de registers – na te gaan of een rechtspersoon ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding nog bestaat. M.i. geldt hetzelfde voor de cassatierechter.
Zie ook B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/177.Het arrest waarnaar in voetnoot 186 wordt verwezen: HR 13 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0758, NJ 1993/639 m.nt. M.W. Scheltema (Lanser c.s./Gem. Haarlemmermeer) rov. 3, betreft het geval dat een partij haar hoger beroep bij memorie van grieven had ingetrokken.
Verg. HR 5 oktober 2001, NJ 2002/514 m.nt. W.D.H. Asser.
Zie o.a. HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9024, NJ 2013/28 ([…] / R.E.M. Holding). Zie ook de conclusie van A-G De Bock van 5 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:809, vóór HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1908, waarin zij onder 7.13 naar de hiervoor genoemde uitspraak verwijst.
In de procesinleiding en de s.t. aangeduid als SACP.
Genoemd op pagina 6 van de procesinleiding (par. 4).
Zie procesinleiding par. 1 tot en met 11 en de daarbij gevoegde producties.
Zie procesinleiding, p. 5 onder f met verwijzing naar productie 5 t/m 7 bij de procesinleiding.
Zie de Wet van 3 juli 2019, Stb. 2019, 241 (Spoedwet Kei) dat in art. II bepaalt dat art. 134 Rv vervalt. Art. IV bevat het overgangsrecht en luidt als volgt: “Artikel II is van toepassing op procedures waarbij het exploot van dagvaarding op of na de datum van inwerkingtreding van artikel II rechtsgeldig is betekend en op procedures waarbij een verzoekschrift op of na de datum van inwerkingtreding van artikel II bij de rechter is ingediend.” Artikel II is op 1 oktober 2019 in werking getreden (Stb. 2019, 247). Het appelexploot in de onderhavige procedure is op 23 juli 2019, dus vóór 1 oktober 2019 betekend, zodat art. 134 Rv van toepassing is gebleven op de procedure in hoger beroep.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, NJ 2018/16, rov. 3.3.2 met verwijzing naar HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7596, NJ 2011/575 en HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254, NJ 2012/77.
HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254, NJ 2012/77, rov. 3.2.3.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726. Zie over de comparitie na aanbrengen ook P.M. Verbeek en M.J. Boon, ‘De comparitie na aanbrengen in handelszaken bij het Haagse hof’, TvPP 2020/3.
Zie de procesinleiding, par. 12-20.
Zie de procesinleiding, par. 21.
Zie rov. 2.4 van het bestreden arrest en het petitum van de “Incidentele vordering tot tussenkomst van partners en tot betaling van gederfd reisgenot tevens memorie van antwoord tevens akte vermeerdering van eis”, hierboven onder 2.15 geciteerd.
Zie het in de vorige voetnoot vermelde processtuk, par. 2.3.
Zie de Antwoordmemorie in het incident tot tussenkomst van partners en vermeerdering van eis, par. 1.2-1.17.
Van Dam-Lely/Mirzojan in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 209 Rv, aant. 2. (actueel t/m 16-12-2021).
G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 209 Rv, aant. 1 (actueel t/m 01-08-2019) met verwijzing naar HR 2 maart 2012 NJ 2012/158 en HR13 juli 2012, NJ 2012/482. Hoewel het in voornoemde uitspraken niet in de wet geregelde incidenten betrof, staat m.i. buiten kijf dat de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf ook van toepassing is op de wel in de wet geregelde incidentele vorderingen zoals reeds opgemerkt in mijn conclusie van 22 maart 2013 vóór HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5664, onder 2.2.
Beroepschrift 24‑02‑2021
[via webportaal]
De edelhoogachtbare heer
griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
DATUM 24 februari 2021
BETREFT Cassatie SACP c.s. / [verweerder 1] c.s. (zaaknummer hof 200.265.601)
PROCESINLEIDING
Eisers
Eisers tot cassatie (gezamenlijk: SACP) zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aeroplus Aviation Software B.V., gevestigd te Doesburg (Aeroplus), de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SACP International B.V., gevestigd te Doesburg (SACP International) en [eiser 3], ([eiser 3]), wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1071 DJ) Amsterdam, aan het Museumplein 11, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. B.I. Kraaipoel (RESOR N.V.), die door eisers is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en door hen als advocaat wordt gesteld.
Verweerders
Verweerders in cassatie zijn [verweerder 1], wonende te [woonplaats] (België), [verweerder 2], wonende te [woonplaats] (België), [verweerder 3], wonende te [woonplaats] (China) gezamenlijk te noemen de piloten, alsook [verweerder 4], wonende te [woonplaats] (België), [verweerder 5], wonende te [woonplaats] (België) en [verweerster 6], wonende te [woonplaats] (China) gezamenlijk te noemen de partners die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen bij De Koning Vergouwen Advocaten. Advocaat van de partijen in hoger beroep was mr. J.B.J. van der Kolk.
Bestreden uitspraak / oordelen
Aeroplus, SACP International en [eiser 3] stellen beroep in cassatie in tegen het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer 200.265.601 tussen de Aeroplus, SACP International en [eiser 3] als appellanten, de piloten als geïntimeerden en de partners als tussengekomen partijen, uitgesproken op 24 november 2020, en tegen de beslissing(en) van de rolrechter waarbij het pleidooiverzoek is afgewezen dan wel gehandhaafd, in het bijzonder de brief van 27 oktober 2020.
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op 15 april 2021, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad van het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
SACP richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn arrest van 24 november 2020 (zaaknummer 200.265.601, het Arrest), en de afwijzing van het pleidooiverzoek,1. zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
1. Waar gaat deze procedure over?
De cassatieprocedure gaat in wezen over wat er niet in het Arrest staat. Het Hof heeft het verzoek van eisers om een mondelinge behandeling (pleidooi) in de hoofdzaak tegen geïntimeerden, alsook in de hoofdzaak tegen de partijen die om tussenkomst vroegen, afgewezen. Dat is volgens SACP ten onrechte het geval geweest. Reeds daarom moet het Arrest worden vernietigd en de zaak worden verwezen zodat de zaak alsnog mondeling bepleit kan worden door partijen.
Voor zover de klacht die ziet op het niet toestaan van pleidooi zou falen, worden ook klachten gericht tegen enkele andere oordelen van het Hof. Bestreden wordt het oordeel dat aan eisers geen gelegenheid is geboden om nog inhoudelijk te reageren op de stellingen van de partijen die zijn tussengekomen. Hierdoor heeft het Hof aan eisers ook niet de gelegenheid geboden om een inhoudelijk debat te voeren met de partijen die zijn tussengekomen in de procedure (met inbegrip van het verzoeken om pleidooi). Daarmee heeft het Hof bij het behandelen van het incident tot tussenkomst en het processuele vervolg het beginsel van hoor en wederhoor onjuist toegepast. Tot slot wordt onder meer geklaagd over het oordeel van het Hof dat [eiser 3] in privé aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die de piloten en hun partners hebben geleden.
2. Procesverloop met betrekking tot de afwijzing van het pleidooiverzoek
De processuele gang van zaken in hoger beroep was — voor zover van belang, en mede gebaseerd op Productie 1, een uitdraai van het roljournaal — als volgt.2.
- a)
In het vonnis is SACP veroordeeld op vordering van de piloten.3. SACP heeft hoger beroep ingesteld. Voordat er inhoudelijk is gedebatteerd, is er een comparitie na aanbrengen geweest.4. Vervolgens heeft SACP een memorie van grieven genomen, waarbij ook een tweetal incidentele vorderingen is ingesteld.5. Het incident en de hoofdzaak liepen gezamenlijk op, waarbij de incidenten bij arrest van 21 juli 2020 zijn afgewezen.6.
- b)
Ondertussen had de advocaat van de piloten een memorie van antwoord in de hoofzaak genomen, waarbij een nieuw incident werd geopend. In dezelfde memorie is namens de partners verzocht om te mogen tussenkomen.7.
- c)
In het arrest van 21 juli 2020 zijn de incidentele vordering op grond van art. 843a Rv en de vordering tot schorsing van de executie afgewezen, en is de zaak naar de rol verwezen voor een antwoordmemorie door SACP in het incident tot tussenkomst.8. Het dictum luidt ter zake: ‘verwijst de zaak naar de roldatum van4 augustus 2020voor het nemen van een antwoordmemorie door appellanten zoals in 2.10 vermeld, waarbij zij tevens kunnen reageren op de vermeerderde eis,’.9.
- d)
In de antwoordmemorie in het incident tot tussenkomst van de partners en de vermeerdering van eis — op de rol van 4 augustus 2020 — heeft SACP voor wat betreft de hoofdzaak gevorderd — voor zover hier van belang: ‘6. zo spoedig mogelijk op basis van de aan te leveren verhinderdata pleidooi in de hoofdzaak te bepalen.’ In een begeleidende brief — bijgevoegd als Productie 2 — schrijft SACP:
‘Appellanten wijzen uw Hof erop dat dit incident tot tussenkomst de voortgang in de hoofdzaak vertraagt en verzoeken uw hof het in de hoofdzaak ertoe te leiden dat reeds nu wordt voortgegaan om pleidooi in de hoofdzaak te bepalen. Appellanten wensen in de hoofdzaak een pleidooi en verzoeken het hof in dat licht de hoofdzaak ook voor opgave verhinderdata voor het pleidooi op de rol te zetten over twee weken.’10.
- e)
Het Hof heeft op de rol van 4 augustus bepaald dat partijen aanvullend dienen te fourneren tegen de rol van 18 augustus 2020.11. Nadat SACP op 19 augustus 2020 de verhinderdata ten behoeve van het pleidooi van (de advocaat van) de piloten en de partners had ontvangen, is diezelfde dag een H-10 formulier met verhinderdata van beide zijden ingediend (bijgevoegd als Productie 3).
- f)
Op de rol van 18 augustus 2020 is arrest in incident bepaald, maar ook arrest in de hoofdzaak. SACP heeft bij brief van 20 augustus 2020 gevraagd om alsnog een datum voor pleidooi in de hoofdzaak te bepalen (Productie 4). Na een reactie namens de piloten (van 21 augustus 2020, Productie 5) heeft het Hof op 31 augustus 2020 telefonisch laten weten dat het verzoek om pleidooi is afgewezen. Op 3 september 2020 heeft SACP daarop gereageerd richting het Hof (Productie 6). De advocaat van de piloten heeft gereageerd op 8 september 2020 (Productie 7). Telefonisch heeft het Hof op 16 september 2020 laten weten dat de beslissing tot afwijzing gehandhaafd bleef.
- g)
Op 27 oktober 2020 heeft het Hof een schriftelijke rolbeslissing genomen waarin de afwijzing van het verzoek om pleidooi is toegelicht (Productie 8). Om kort te gaan: het Hof heeft het verzoek om pleidooi afgewezen omdat SACP niet tijdig — want pas op 19 augustus — een pleidooiverzoek heeft gedaan. Daarnaast zou een pleidooi tot een onwenselijke vertraging van de zaak leiden.
3. Klachten
Onderdeel I — Het oordeel van het Hof (in de schriftelijke rolbeslissing van 27 oktober 2020, en voor zover nodig in de eerdere mondelinge beslissingen tot afwijzing), waarbij het pleidooiverzoek (in de hoofdzaak) van eisers is afgewezen, is onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Althans, het hof heeft eisers ten onrechte (zelfs) niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de wenselijkheid van pleidooi.
1.
Uitgangspunt is het fundamentele beginsel van procesrecht dat een procespartij, als zij dit verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Daar gaat aan vooraf dat een partij ook het recht moet hebben om zich uit te laten over de vraag of zij pleidooi wenst.
2.
Als een wederpartij bezwaar maakt, kan een verzoek om pleidooi alleen worden afgewezen als daarvoor klemmende redenen worden aangevoerd, op grond waarvan sprake zou zijn van een onaanvaardbare vertraging van de procedure. De rechter kan ook ambtshalve afwijzen, maar dan op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechter moet de afwijzing uitdrukkelijk vermelden en zijn beslissing dienaangaande deugdelijk motiveren. Er gelden ter zake hoge motiveringseisen.
3.
SACP heeft verzocht om pleidooi. Dat blijkt uit de brief van 3 augustus, de memorie van 4 augustus en de latere berichten. De piloten hebben in eerste instantie ook geen bezwaar gemaakt tegen die wens. Naderhand, in de brief van 21 augustus, hebben de piloten over de vertraging van de procedure (enkel) opgemerkt:
‘Ook zou bepaling van (mondeling) pleidooi in deze zaak weer voor verdere vertraging zorgen. Vertraging die allerminst nodig is nu de zaak al volledig is uitgekristalliseerd. Een pleidooi heeft dan ook geen toegevoegde waarde.’
4.
Het Hof heeft (eerst tot tweemaal toe mondeling, zonder motivering) het pleidooiverzoek afgewezen en in zijn brief van 27 oktober 2020 geoordeeld a) dat het verzoek om pleidooi niet tijdig op de daarvoor voorgeschreven wijze is gedaan, en b) dat het alsnog bepalen van pleidooi tot onwenselijke vertraging van de zaak zal leiden, zoals ook door geïntimeerden was betoogd. Deze twee gronden kunnen de afwijzing van het verzoek om pleidooi niet dragen, in eerste instantie al niet omdat deze motivering niet voldoet aan de hoge eisen die aan een beslissing tot afwijzing van een verzoek om pleidooi worden gesteld. In zoverre is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
5.
Wat betreft het oordeel onder a) geldt dat het bepaalde in het Landelijk procesreglement niet kan afdoen aan het recht op pleidooi, als fundamenteel beginsel van procesrecht.
6.
Waar het Hof in de brief van 27 oktober 2020 geen melding maakt van het verzoek van 3 en 4 augustus 2020, miskent het dat een dergelijk verzoek niet kan worden genegeerd omdat het niet zou voldoen aan de eisen zoals geformuleerd in het landelijk procesreglement. Dat klemt temeer nu het Hof op geen enkel moment partijen — in de vorm van partijberaad op de rol (art. 2.19 van het Landelijk procesreglement) — in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over de wenselijkheid van pleidooi. Als het Hof de verzoeken van 3 en 4 augustus 2020 over het hoofd heeft gezien,12. is de beslissing op die grond onvoldoende gemotiveerd.
7.
Wanneer het oordeel van het Hof zo moet worden begrepen dat, nadat het Hof (datum voor) arrest heeft bepaald, geen verzoek om pleidooi meer kan worden gedaan, is dat oordeel onjuist, en heeft het Hof daarbij in strijd met art. 2.19 Lpr gehandeld door niet na 4 augustus eerst een termijn van twee weken te verlenen om een verzoek in te dienen tot het nemen van een akte of het vragen van comparitie of pleidooi, waardoor SACP de mogelijkheid is onthouden om daadwerkelijk om pleidooi te vragen.
8.
Dat SACP, zoals het Hof in de brief van 27 oktober nog overweegt, er niet vanuit mocht gaan dat er eerst arrest in incident tot tussenkomst zou worden gewezen, kan evenmin de beslissing dragen dat SACP daardoor niet (meer) om pleidooi in de hoofdzaak zou kunnen verzoeken. Ook als het Hof voornemens was om het incident en de hoofdzaak gelijktijdig af te doen (klacht II richt zich daartegen) neemt dat niet weg dat het Hof SACP in de gelegenheid had moeten stellen om pleidooi te verzoeken.
9.
Wat betreft het oordeel onder b) geldt dat de advocaat van de piloten in eerste in instantie geen bezwaar had tegen een pleidooi, en vervolgens niet meer of anders heeft aangevoerd dan dat een pleidooi voor verdere vertraging zou zorgen.13. Als het Hof dit voldoende heeft geacht om te kunnen spreken van klemmende redenen, is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
10.
Het Hof hinkt, blijkens de brief van 27 oktober 2020, op twee gedachten. De eerste, dat het verzoek niet juist en tijdig is gedaan, kan worden beschouwd als een ambtshalve weigering op de grond dat het verzoek in strijd met de goede procesorde is. Hiervoor is al betoogd dat die grond niet steekhoudend is. In de brief van 27 oktober 2020 noemt het Hof nog enkele (andere) omstandigheden, zonder dat duidelijk is of het daarbij gaat om weigeringsgronden. Zo noemt de brief de comparitie na aanbrengen. Die comparitie kan niet afdoen aan het recht op pleidooi, nu er op dat moment nog geen inhoudelijk debat (in de vorm van een memorie van grieven en memorie van antwoord) had plaatsgevonden.14. Dat er in de incidenten ex art. 351 jo 235 en 843a Rv een schriftelijk pleidooi is geweest, kan ook niet de beslissing tot afwijzing van het pleidooi in de hoofdzaak dragen. De door het Hof genoemde feiten en omstandigheden kunnen kortom noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang de afwijzing dragen.
11.
De conclusie is dat het verzoek om een pleidooi ten onrechte is afgewezen althans dat SACP ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om om pleidooi te verzoeken.
Onderdeel II — Het oordeel van het Hof om tussenkomst toe te staan (rov. 2.4–2.6), en het daarop volgende processuele vervolg in de hoofdzaak met betrekking tot de (vorderingen van) de tussengekomen partijen (in het bijzonder rov. 2.24–2.25, 2.26–2.31, 2.32, 3.1 en 4.7–4.8), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daarnaast heeft het Hof ook in het geschil tussen de tussengekomen partijen en SACP ten onrechte geen gelegenheid tot (het verzoeken om) pleidooi geboden.
12.
Onder het kopje ‘tussenkomst’ behandelt het Hof de vordering tot tussenkomst van de partners. Maar in wezen doet het Hof meer dan dat. Niet alleen wordt de vordering tot tussenkomst toegewezen als beslissing in het incident tot tussenkomst — daartegen richt zich deze klacht niet. Naast de toewijzing van die vordering tot tussenkomst, waardoor de partners partij worden in de procedure, oordeelt het Hof dat gelijktijdige behandeling van de vorderingen van de piloten en de partners is aangewezen. Het Hof heeft vervolgens direct de materiële vorderingen van de partners beoordeeld en toegewezen.
13.
Met dit oordeel en deze handelwijze schendt het Hof het in art. 19 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor althans heeft het Hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven door de materiële vorderingen van de tussenkomende partijen aanstonds, en zonder SACP in de gelegenheid te stellen daartegen verweer te voeren, in de hoofdprocedure te beoordelen en toe te wijzen. Dit blijkt uit het volgende.
14.
De partners hebben bij processtuk van 12 mei 2020 gevorderd om tussen te mogen komen.15. Het Hof heeft SACP in de gelegenheid gesteld om in het incident tot tussenkomst een antwoordmemorie in te dienen;16. (precies) dat heeft SACP gedaan: de memorie van antwoord van 4 augustus 2020 betreft de vordering tot tussenkomst, en niet de materiële discussie die de partners kennelijk beoogden te voeren als zij zouden worden toegelaten als tussenkomende partijen.
15.
In het bestreden Arrest van 24 november 2020 heeft het Hof met betrekking tot de partners hun vordering tot tussenkomst toegewezen. Daarmee waren de partners vanaf dat moment partij in de hoofdzaak. De materiële vorderingen van de partners heeft het Hof in hetzelfde arrest toewijsbaar geacht. Tussen de beslissing om de partners met eigen vorderingen tussen te laten komen, en de eindbeslissing op die eigen vorderingen is SACP niet meer in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over die vorderingen.
16.
Niet middels een memorie van antwoord waarin zij zich had kunnen verweren. Ook niet middels een pleidooi, nu aan SACP geen gelegenheid is geboden een pleidooi te verzoeken, althans dat verzoek kennelijk op voorhand17. is afgewezen (hierop ziet klacht I). Dit is in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv). Hierdoor heeft SACP in de hoofdzaak tussen haar en de partners niet de mogelijkheid gehad om verweer te voeren tegen de vorderingen van de partners.
17.
Wellicht heeft het Hof gemeend dat SACP gewaarschuwd had dienen te zijn door de overweging in het arrest van 21 juli 2020. Daarin overwoog het Hof immers in rov. 2.11: ‘Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een antwoordmemorie door appellanten in het incident tot tussenkomst. Appellanten kunnen zich daarin tevens uitlaten over de vermeerderde eis. Daarna zal in de hoofdzaak arrest worden gewezen.’
18.
Als het Hof meent dat die overweging de schending van art. 19 Rv wegneemt of rechtvaardigt, is dat oordeel onjuist. Die overweging kan niet anders worden opgevat dan dat zij ziet op het incident tot tussenkomst als zodanig, niet op de materiële vorderingen van de tussenkomende partijen. SACP had niet daaruit ondubbelzinnig moeten (kunnen) opmaken dat zij in haar antwoordmemorie in incident verweer tegen de materiële vordering diende te voeren en dat zij daarna geen gelegenheid meer zou krijgen in de hoofdzaak om dat schriftelijk of mondeling te doen.
19.
Dat het Hof zich op grond van het debat in het incident tot tussenkomst op dat moment — het arrest is van 21 juli 2020 — al voldoende voorgelicht achtte door partijen is technisch ook niet mogelijk. SACP moest immers haar verweer tegen de vordering tot tussenkomst nog voeren. Dat het Hof na de stukkenwisseling in incident zich op dat moment voldoende voorgelicht achtte om een beslissing ten gronde te nemen lijkt te volgen uit rov. 2.6: ‘De feiten in de zaak tussen appellanten en de piloten zijn dezelfde als die in het geschil tussen de partners en appellanten. De partners hebben concrete vorderingen wegens gederfd reisgenot ingesteld, die gelijksoortig zijn aan de vorderingen va de piloten op dat punt en waarvoor de grondslag duidelijk is. Gelijktijdige behadeling van deze twee vorderingen is efficiënt en hierdoor vindt geen verdere vertraging van de procedure plaats.’
20.
Dat gelijktijdige behandeling efficiënt is moge zo zijn, maar het stond het Hof ook onder die omstandigheden niet vrij om te beslissen zonder SACP in de hoofdzaak in de gelegenheid te stellen verweer te voeren tegen de vorderingen van de partners. Het strookt ook niet met het systeem van de wet c.q. de civiele procedure waar eerst op een vordering tot tussenkomst dient te worden beslist, voordat aan een inhoudelijk debat over de ingestelde vorderingen wordt toegekomen. Daarmee heeft het Hof in strijd met art. 19 Rv gehandeld, althans heeft het een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
21.
Tot slot heeft het Hof ten onrechte in rov. 4.8 de vordering met betrekking tot de beslag- en executiekosten ook ten gunste van de partners toegewezen. De partners hebben die kosten echter niet van SACP gevorderd.18. Het Hof heeft daarmee meer toegewezen dan door de partners is gevorderd. Het oordeel van het Hof kan op dat punt niet in stand blijven.
Onderdeel III — Het oordeel van het Hof (in rov. 2.26–2.31) dat [eiser 3] als bestuurder aansprakelijk is voor de schade die is veroorzaakt door het tekortschieten van de vennootschappen in de nakoming van hun verbintenissen jegens de piloten (en de partners) is onjuist dan wel onbegrijpelijk.
22.
Het Hof heeft het relevante juridische kader genoemd in rov. 2.26 en noot 3. Bij de aansprakelijkheid van [eiser 3] gaat het om bestuurdersaansprakelijkheid. In rov. 2.27 behandelt het Hof eerst stellingen van de piloten (het Hof noemt hen reizigers) waaruit de aansprakelijkheid van [eiser 3] zou moeten volgen. In rov. 2.28 bespreekt het Hof enkele verweren van [eiser 3].
23.
In rov. 2.29 en 2.30 behandelt het Hof feiten en omstandigheden die het Hof in rov. 2.31 leiden tot de conclusie dat [eiser 3] heeft toegelaten dat de vennootschappen waar hij (indirect) bestuurder van was hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat dit tot gevolg zou hebben dat de vennootschappen wanprestatie zouden plegen en bovendien geen verhaal zouden bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Daarvan valt, aldus het Hof, [eiser 3] persoonlijk een ernstig verwijt te maken.
24.
In rov. 2.29 heeft het Hof geoordeeld dat een reisorganisator dient in te staan voor de betaalfaciliteit die zij gebruikt en dat zij zich dient te verdiepen in de voor- en nadelen daarvan. In rov. 2.30 heeft het Hof daarop volgend geoordeeld dat [eiser 3] als bestuurder had moeten zorgen dat de vennootschappen een zodanige buffer hadden dat de reizigers geen last zouden hebben van eventuele, in dit geval voorzienbare problemen rond betalingen. Dit geldt tevens, aldus nog steeds het Hof, als de reizigers voor één van de gekozen betaalfaciliteiten hebben gekozen, terwijl een andere faciliteit hen meer zekerheid bood en ook als het zo is dat dit de eerste reis was die de vennootschappen verzorgden tegen een relatief lage prijs.
25.
Het verwijt dat de Piloten aan [eiser 3] maken — zie onder 8.2, 8.3 en 8.4 van de memorie van 12 mei 2020 — is dat [eiser 3] namens ‘Aeroplus Aviation’ verplichtingen is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de vennootschap die verplichtingen niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden, althans dat hij heeft bewerkstelligd of heeft toegelaten dat de vennootschap niet nakomt waarbij dit handelen ernstig verwijtbaar is.
26.
Het oordeel van het Hof onder 2.26–2.31 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd op grond van het navolgende.
27.
Uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor een tekortkoming in de nakoming van verbintenissen die tot schade lijdt. In sommige gevallen kan ook de bestuurder van een vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor dergelijke schade. Of er sprake is van persoonlijk ernstig verwijtbaar handelen is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij kan het gaan om verschillende soorten verwijten die aan een bestuurder kunnen worden gemaakt.
28.
Zo is het denkbaar dat een bestuurder volstrekt onverantwoord handelt. Anders gezegd: indien geen redelijk denkend bestuurder — onder dezelfde omstandigheden — op dezelfde wijze zou hebben gehandeld. Dat gaat (veel) verder dan fouten, misrekeningen en onjuiste beoordelingen op het zakelijke vlak. Dat gaat (veel) verder dan te optimistische inschattingen omtrent kansen en risico's. Als een bestuurder de complexiteit van een project (het organiseren van een vliegreis) onderschat of zijn eigen kennis en kunde overschat leidt dit niet, en zeker niet zonder meer tot aansprakelijkheid. Voor aansprakelijkheid geldt een hoge drempel, omdat moet worden voorkomen dat bestuurders hun doen en laten teveel laten beïnvloeden door defensieve overwegingen.
29.
Een andere vorm van verwijtbaar handelen die tot aansprakelijkheid kan leiden is die van, kort gezegd, verhaalsbenadeling. Daarbij is de voorzienbaarheid van de schade, op het moment dat de bestuurder namens de vennootschap verplichtingen aangaat, cruciaal.
30.
Gelet op de verwijten die de piloten aan [eiser 3] maken is voor aansprakelijkheid van [eiser 3] als bestuurder ofwel vereist dat hij volstrekt onverantwoordelijk heeft gehandeld, in die zin dat geen redelijk denkend bestuurder aldus zou hebben gehandeld. Dan wel moet aan [eiser 3] het verwijt kunnen worden gemaakt dat hij namens de vennootschappen de reisovereenkomsten met de piloten is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de vennootschappen hun contractuele verplichtingen niet zouden kunnen nakomen en dat de vennootschappen in dat geval geen verhaal zouden bieden voor de daardoor optredende schade.
31.
Het Hof heeft geoordeeld dat de vennootschappen tekort zijn geschoten in hun contractuele verplichtingen jegens de reizigers (rov. 2.13–2.25). Het Hof heeft geoordeeld dat de reizigers de overeenkomsten mochten ontbinden, dat zij recht hebben op restitutie van de reissommen en dat zij recht hebben op een vergoeding van gederfd reisgenot. Op grond van bestuurdersaansprakelijkheid is [eiser 3] vervolgens, met de vennootschappen veroordeeld tot vergoeding van d(i)e schade aan de reizigers.
32.
Het verwijt dat het Hof aan [eiser 3] maakt lijkt te zien op beide hiervoor onder 30 aangeduide kwesties. SACP begrijpt het oordeel van het Hof aldus dat een reisorganisator dient in te staan voor de betaalfaciliteit die zij gebruikt en zich dient te verdiepen in de voor- en nadelen daarvan, waardoor voorzienbare problemen worden vermeden (rov. 2.29). Daarnaast heeft, aldus het Hof in rov. 2.30, te gelden dat een bestuurder van een vennootschap ervoor moet zorgen dat de vennootschap een zodanige buffer heeft dat reizigers geen last hebben van eventuele, in het onderhavige geval voorzienbare problemen van betalingen. Kennelijk weegt schending van deze verplichtingen zo zwaar dat hierop, mede in het licht van de overige omstandigheden van het geval, bestuurders- aansprakelijkheid kan worden gebaseerd.
33.
Als het Hof meent dat de wijze van organiseren van de reis door [eiser 3] als bestuurder van de vennootschappen kwalificeert als ernstig verwijtbaar, dan is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk in het licht van daarvoor geldende maatstaf. De verwijten aan het adres van de bestuurder -dat hij zich onvoldoende heeft verdiept in een betaalfaciliteit, en dat hij niet heeft gezorgd voor een voldoende financiële buffer met het oog op problemen rondom betalingen — miskennen dat dergelijke fouten, misrekeningen en onderschatting niet (zonder bijkomende) omstandigheden, die het Hof niet kenbaar heeft vastgesteld, kunnen leiden tot een persoonlijk ernstig verwijt aan de bestuurder, gelet op de hoge drempel voor aansprakelijkheid.
34.
Daar komt bij dat het Hof niet (kenbaar) heeft vastgesteld dat de problemen, die hebben geleid tot de tekortkomingen in de nakoming van de reisovereenkomsten, al ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar waren voor de bestuurder. Daarmee was de schade ook niet voorzienbaar.
35.
Wat het Hof [eiser 3] dus onderaan de streep heeft verweten, is dat hij als bestuurder van de vennootschappen onvoldoende heeft geanticipeerd op problemen bij het organiseren van de reis en dat hij, anticiperend op die mogelijke problemen niet ervoor heeft gezorgd voor een financiële buffer om die problemen te ondervangen. Daarmee is het Hof, in het licht van de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid, te streng geweest voor de bestuurder. Het oordeel van het Hof is daarmee onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
36.
Tot slot is onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat SACP in rov. 2.29–2.30 niet heeft toegelicht wat er met het geld is gebeurd, wat het Hof kennelijk relevant acht voor de vaststelling van de bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser 3]. SACP heeft immers gemotiveerd gesteld dat — kort gezegd — AeroPlus de afgesproken diensten heeft verricht19. en SACP een gewone vennootschap is met normale kosten en er geen vreemde onttrekkingen zijn geweest, wat ook is nagegaan door [accountant] accountants (die daarover heeft gerapporteerd),20. en het resterende geld op de PayPal rekening op zich voldoende was om de reis af te maken maar door enkele andere reizigers uit de groep tijdens en na de reis geheel is onttrokken waardoor er niets overbleef.21. Die stellingen zijn niet gemotiveerd betwist door de piloten of de partners. Bovendien heeft SACP daarvoor expliciet getuigenbewijs aangeboden.22. Dat is terzake dienend en relevant. Het oordeel van het hof in rov. 2.29–2.30 dat SACP niet heeft toegelicht wat er is gebeurd met het geld dan deze reizigers en SACP de reizigers zodoende niet kon schadeloos stellen, is in dat licht onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Bovendien mocht het Hof hier niet aan het bewijsaanbod voorbijgaan (wat het hof wel in rov. 2.35 heeft gedaan).
ONDERDEEL IV: De vaststelling van de verplichtingen en tekortkomingen en omvang van de vergoedingsplicht is rechtens onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd
37.
Het oordeel van het Hof in rov. 2.8–2.10 omtrent de vaststelling van de verplichtingen van partijen, wat vervolgens doorwerkt in het Arrest, is rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. In rov. 2.9 verwijst het Hof naar een vijftal omstandigheden die de rechtbank in rov. 4.5 van haar vonnis heeft vastgesteld waaruit de rechtbank afleidt dat Aeroplus en SACP International beide als reisorganisator kunnen worden aangemerkt, met als gevolg dat er één overeenkomst is die door beide partijen voor het geheel is aangegaan. Het Hof verenigt zich — zonder nadere motivering — met die vaststelling. Kennelijk doorslaggevend vindt het Hof dat uit ‘de reisbeschrijving’, die was geplaatst op de website www.aeroplusaviation.com, zou volgen dat beide vennootschappen zich gezamenlijk presenteren als reisorganisator en dat de reizigers die ook zo begrepen hebben en zo ook mochten begrijpen. Het Hof merkt wel op dat [eiser 3] wellicht de bedoeling heeft gehad onderscheid te maken maar dat door de verwarrende presentatie niet kan worden aangenomen dat dit onderscheid voor de reizigers duidelijk was.
38.
De totstandkoming van een overeenkomst vereist wilsovereenstemming na een aanbod en aanvaarding. Voor de bepaling daarvan, alsmede de inhoud van de overeenkomst, moet naar alle relevante omstandigheden van het geval worden gekeken, alsmede naar de zin die partijen aan de over en weer gedane verklaringen hebben toegekend en mochten toekennen.
39.
Het Hof heeft dit miskend, althans zijn oordeel in dit verband onvoldoende gemotiveerd.
40.
Ten eerste heeft SACP in hoger beroep voormeld oordeel van de rechtbank, anders dan het Hof zonder nadere toelichting memoreert, gemotiveerd bestreden. Tegenover de door rechtbank genoemde omstandigheden, die het Hof heeft overgenomen, heeft SACP de verder niet kenbaar beoordeelde omstandigheden geplaatst die tot een andere conclusie nopen alsook de omstandigheden zelf deels bestreden (met name punt (iii)). In het bijzonder heeft SACP aangevoerd dat het aanbod dat in december 2016 per e-mail werd uitgestuurd door de heer [eiser 3] verwees naar (i) een reisbeschrijving en (2) algemene voorwaarden waarin helder onderscheid is gemaakt tussen welke partij welke dienst aanbood en dat met zoveel woorden is genoemd wat ook niet aan duidelijkheid te wensen overliet (‘Who offers this trip? This Self-fly Safari is offered by AeroPlus Self-fly Safaris, which is a tradename of SACP International B.V. […] All touristic offers including accomodation in lodges, hotels or tented camps and commercial flights are offered by Aeroplus Self-fly Sararis. All general aviation (GA) flight related services such as assistance in renting an aircraft, getting your pilot licence validated, the supply of overland and landing rights are offered by AeroPlus Aviation Software B.V.’).23. Voorts is ook voor de verschillende diensten verschillend gefactureerd door de vennootschappen, wat ook blijkt uit de facturen die aan [verweerder 3] zijn gestuurd alsook die in eerste instantie aan [verweerder 1] en [verweerder 2]. Slechts op verzoek van die laatste twee zijn hun facturen omgezet naar één factuur op naam van hun persoonlijke vennootschappen.24. De door de rechtbank genoemde omstandigheden, die het Hof heeft overgenomen, kunnen in dat licht niet, althans niet zonder nadere motivering, de conclusie van het Hof dragen dat sprake is van een enkele reisovereenkomst die door AeroPlus en SACP gezamenlijk is aangeboden en waarin zij gezamenlijk (en geheel) zouden zijn tekortgeschoten.
41.
Voorts is het oordeel van het Hof omtrent de reikwijdte van de ontbinding en de te restitueren bedragen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
42.
Het is aan de piloten om de omvang van de tekortkoming te stellen en te bewijzen. SACP heeft gemotiveerd aangevoerd dat (ten minste) een deel van de overeengekomen activiteiten door Aeroplus en SACP International zijn nagekomen en dat daarvoor dus ook terecht is betaald en voor dat deel niet kan worden ontbonden.25. Het ging daarbij in het bijzonder om de luchtvaartgerelateerde zaken en een deel van de accommodaties.26. Dit is ook niet (gemotiveerd) betwist door de piloten of de partners. Het Hof heeft die stellingen ook niet verworpen. Daarmee staan deze stellingen in cassatie hypothetisch vast. Aldus is de conclusie van het Hof dat de gehele reissom moet worden gerestitueerd, en in het verlengde daarvan SACP voor dat gehele bedrag hoofdelijk aansprakelijk zijn, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Voor zover immers afspraken zijn nagekomen, is geen sprake van een tekortkoming en kan dat deel niet worden ontbonden, en ontstaat voor dat deel ook geen restitutieplicht.27. Het Hof had op die stellingen moeten ingaan.
43.
Tot slot kan in het licht van de overige klachten ook het billijkheidsoordeel omtrent gederfd reisgenot in rov. 2.21–2.25 niet in stand blijven omdat dit oordeel mede gebaseerd is op uitgangspunten die in het voorgaande worden bestreden.
4. Conclusie
Eisers vorderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en zodanig verder beslist, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Producties:
- 1)
Uitdraai roljournaal
- 2)
Brief van 3 augustus 2020 (SACP aan Hof)
- 3)
H-10 formulier van 19 augustus 2020
- 4)
Brief van 20 augustus 2020 (SACP aan Hof)
- 5)
Brief van 21 augustus 2020 (piloten aan Hof)
- 6)
Brief van 3 september 2020 (SACP aan Hof)
- 7)
Brief van 8 september 2020 (piloten aan Hof)
- 8)
Afwijzing pleidooiverzoek van 27 oktober 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑02‑2021
De schriftelijke afwijzing/handhaving wordt ook als ‘bestreden uitspraak’ geüpload in het webportaal.
Gelet op de klacht die ziet op het weigeren van het pleidooi wordt als Productie 1 bijgevoegd een uitdraai van het roljournaal van 26 november 2020 (het bestreden arrest is gewezen op 24 november 2020).
Vonnis van 24 april 2019.
Op 26 november 2019. Er is een proces-verbaal opgemaakt van de zitting.
In de incidentele procedure (die tot een eind kwam met het arrest van 21 juli 2020) is er schriftelijk gepleit op de rolzitting van 9 juni 2020.
Incidentele vordering tot tussenkomst van partners en tot betaling van gederfd reisgenot tevens memorie van antwoord tevens akte tot vermeerdering van eis van 12 mei 2020.
Rov. 2.10 (afwijzen incidentele vorderingen) en rov. 2.11 (verwijzing naar de rol). Rov. 2.11 luidt: ‘Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een antwoordmemorie door appellanten in het incident tot tussenkomst. Appellanten kunnen zich daarin tevens uitlaten over de vermeerderde eis. Daarna zal in de hoofzaak arrest worden gewezen’
De verwijzing naar rov. 2.10 is een kennelijke verschrijving. Bedoeld zal zijn rov. 2.11.
Brief van 3 augustus 2020 (Productie 2).
Ondanks daarop te zijn gewezen door SACP in de correspondentie na 18 augustus 2020.
Zie de brief van 21 augustus 2020, zie hiervoor onder 3.
Vgl. F.J.P. Lock, ‘KEI en wat er (niet) verandert in het procesrecht in het civiele hoger beroep’, TCR 2016/3, p. 84 I.k.: ‘In de memorie van toelichting is nog uitdrukkelijk overwogen dat het feit dat een comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden, niet maakt dat er geen plaats meer is voor een (nieuwe) mondelinge behandeling als bedoeld in art. 30j lid 6. Een comparitie na aanbrengen vindt immers veelal plaats voordat de eiser zijn gronden en de verweerder zijn verweer heeft ingediend. Indien een comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden en een partij vervolgens verzoekt om een mondelinge behandeling, kan dit verzoek niet worden afgewezen op grond van het enkele feit dat al een comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden. De gronden en het verweer kunnen aanleiding geven voor een (nieuwe) mondelinge behandeling.’
Incidentele vordering tot tussenkomst van partners en tot betaling van gederfd reisgenot tevens memorie van antwoord tevens akte tot vermeerdering van eis van 12 mei 2020.
Zie ook de uitdraai van het roljournaal (Productie 1).
Op het moment dat SACP om pleidooi verzocht, waren de partners nog geen procespartij in het hoofdgeding. Strikt genomen was het vragen om pleidooi in het geschil tussen SACP en de partners dus nog niet eens mogelijk. Die mogelijkheid ontstond pas op 24 november 2020, toen het Hof op de vordering tot tussenkomst besliste. Door in een ruk door te beslissen, heeft het Hof feitelijk aan SACP de mogelijkheid ontnomen om zelfs maar te verzoeken om pleidooi.
Die vordering is ingesteld als vermeerdering van eis door de piloten.
MvG par. 8.1.9–8.1.12 en 8.1.6–8.1.18.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 21 en MvG par. 6.11.5 en 6.12.2.en 6.12.3, 8.5.4, 8.5.6.
MvG par. 6.8.8, 6.11.5–6.11.6, 6.11.2.
MvG par. 6.12.2 en 8.5.6.
MvG in 6.3,1–6.3.9.
MvG par. 6.5.2–6.5.5…
Zie onder meer MvG par. 1.4, 1.7 (sub a), 6.7.4., 6.8.1, 6.11.3, 8.1.9–8.1.12, 8.1.6–8.1.18 en 8.1.20–8.1.27, 8.2, 8.3, 8.5.3.
MvG par. 6.7.4., 6.8.1, 6.11.3, 8.1.9–8.1.12, 8.1.6–8.1.18 en 8.1.20–8.1.27, 8.2, 8.3, 8.5.3…
MvG par. 8.2 (grief 2 en 3, met gedeeltelijke terugverwijzing naar grief 1).