HR 24 juni 2011 (LJN: BQ2292), NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann; JVGGZ 2011/28 m.nt. W. Dijkers.
HR, 13-07-2012, nr. 12/00617
ECLI:NL:HR:2012:BX1304
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
12/00617
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BX1304
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX1304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX1304
ECLI:NL:HR:2012:BX1304, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX1304
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑07‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
12/00617
Mr. F.F. Langemeijer
- 11.
mei 2012
Conclusie inzake:
[De jeugdige]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden
Het cassatieberoep betreft een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Voor een ander aspect is de zaak eerder aan de Hoge Raad voorgelegd1..
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten2.:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de jeugdige) is geboren in 1994. Reeds in 2002 is ten aanzien van hem de diagnose ADHD en oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD) gesteld. Vanaf 2005 is hulpverlening voor hem ingezet. Tussen 2006 en 2008 is hij herhaaldelijk weggestuurd van jeugdzorg- en onderwijsinstituten in verband met bedreigend of gevaarlijk gedrag. Verder is hij meermalen met de politie in contact gekomen en is hem een werkstraf en ITB Criem opgelegd vanwege een bedreiging met een mes.
1.1.2.
Bij onderzoek in 2008 is de jeugdige wederom gediagnosticeerd met ADHD en ODD; voorts is geconstateerd dat hij een ontwikkeling richting antisociale persoonlijkheid vertoonde. In juli 2009 is uit intelligentieonderzoek gebleken dat hij op laag gemiddeld tot zwak begaafd niveau functioneert. Verder is gebleken dat hij problemen heeft met zijn agressieregulatie, een lage frustratietolerantie heeft, weinig tot geen zicht toont op het effect van zijn gedrag en weinig tot geen empathie toont voor de mensen om hem heen. Zijn gewetensontwikkeling is lacunair.
1.1.3.
Sinds 1 april 2008 is de jeugdige onder toezicht gesteld. Op 19 januari 2009 is hij op vrijwillige basis voor dag en nacht opgenomen bij "de Jutters" (een instelling voor jeugd-ggz). Op 8 februari 2009 is het crisisteam van Bureau Jeugdzorg Haaglanden (thans gerekestreerde in cassatie) ingeschakeld na een ernstig fysiek incident, waarbij de jeugdige dreigend was geweest naar de begeleiding en ramen had ingegooid. Na dit incident is hij in een separeercel geplaatst waar hij twaalf dagen heeft doorgebracht in afwachting van de behandeling van een verzoek tot afgifte van een machtiging voor plaatsing in gesloten jeugdzorg.
1.1.4.
Nadat de kinderrechter een daartoe strekkende machtiging had verleend3., is de jeugdige achtereenvolgens in de volgende instellingen van jeugdzorg geplaatst:
- -
van 20 februari 2009 tot 17 maart 2009 in het Jongerenopvangcentrum (JOC) te Amsterdam;
- -
van 17 maart 2009 tot 29 mei 2009 in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind;
- -
van 29 mei 2009 tot 9 juni 2009 tijdelijk in het JJC;
- -
van 9 juni 2009 tot 3 september 2009 weer in Teylingereind;
- -
van 3 september 2009 tot 19 april 2010 in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg de O.G. Heldringstichting.
1.1.5.
Tijdens zijn verblijf bij de O.G. Heldringstichting heeft de jeugdige ernstig agressief gedrag laten zien, waarna de politie meerdere malen is ingeschakeld. Tevens zijn aangiften tegen hem gedaan vanwege deze incidenten. Na een interne overplaatsing naar een gemengde groep zijn er meer fysieke incidenten geweest waarbij fors fysiek ingrijpen noodzakelijk was. De O.G. Heldringstichting heeft op 24 maart 2010 een verzoek tot herselectie ingediend, omdat de problematiek van de jeugdige een andere aanpak vergde waarbij een element van dwang aan de orde zou moeten zijn, en waarbij, om hem te begrenzen, meer functionele veiligheid (onder andere ten aanzien van het gebouw) geboden kon worden.
1.1.6.
Vervolgens is de jeugdige met ingang van 19 april 2010 in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata geplaatst. Daar heeft hij verbleven tot 1 oktober 2010.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 13 januari 2010 heeft Bureau Jeugdzorg aan de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling met één jaar te verlengen en opnieuw een machtiging te geven tot uithuisplaatsing van de jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Bij beschikking van 25 februari 2010 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 april 2011. Tegen die beslissing is geen rechtsmiddel aangewend. Voorts heeft de kinderrechter Bureau Jeugdzorg gemachtigd tot plaatsing van de jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor het tijdvak van 25 februari 2010 tot 24 maart 2010 en voor het overige de behandeling van het verzoek aangehouden om Bureau Jeugdzorg in de gelegenheid te stellen een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of zij een nieuw diagnostisch onderzoek noodzakelijk achtte.
1.3.
Na een tweede mondelinge behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 23 maart 2010 een machtiging verleend tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor het tijdvak van 24 maart 2010 tot 1 april 2010 en het tijdvak van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. Voor het overige heeft de kinderrechter de behandeling van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen terechtzitting, te houden vóór 1 oktober 2010. Daarbij heeft de kinderrechter een deskundigenonderzoek opgedragen aan FORA te Amsterdam.
1.4.
De jeugdige heeft zowel tegen de beschikking van 25 februari 2010 als tegen die van 23 maart 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Hij heeft verzocht die beschikkingen te vernietigen, het verzoek van Bureau Jeugdzorg af te wijzen met terugwerkende kracht tot 25 februari 2010 en hem onmiddellijk in vrijheid te stellen. Het hof heeft beide beroepen gezamenlijk behandeld. Bij beschikking van 18 augustus 2010 (LJN: BN5630) heeft het hof de beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd.
1.5.
Bij beschikking van 24 juni 2011 heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof vernietigd en de zaken verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
1.6.
Na verwijzing heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 1 november 2011 de beslissingen van de kinderrechter van 25 februari 2010 en 23 maart 2010 bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen. In rov. 4.10 overwoog het hof dat, gelet op de in zijn beschikking beschreven gang van zaken in samenhang met de persoonlijke problematiek, voldoende is komen vast te staan dat de op 25 februari 2010 respectievelijk 23 maart 2010 de opneming en het verblijf in gesloten jeugdzorg noodzakelijk was om te voorkomen dat de jeugdige zich zou onttrekken aan de zorg die hij nodig had. Het hof verwierp het standpunt van de jeugdige dat alternatieve vormen van hulpverlening niet zijn onderzocht. Bij dit oordeel hield het hof er rekening mee dat een deskundigenonderzoek van de jeugdige door FORA was gelast.
1.7.
Met betrekking tot de stelling van de jeugdige dat hij geen individuele, op zijn problematiek gerichte therapie heeft gehad tijdens de gesloten plaatsing, hetgeen in strijd zou zijn met art. 3, 6 en 20 van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK), overwoog het hof:
"Uit de drie behandelplannen van de O.G. Heldringstichting blijkt dat [lees: de jeugdige] ten tijde van zijn verblijf zowel een algemene als individuele behandeling heeft gehad. De algemene behandeling werd toegepast volgens de methodiek van het Sociaal Competentie Model (hierna: SCM) en omvatte tevens gedragsinterventies in de vorm van vaktherapie en gezinsmaatschappelijk werk, welke tezamen als SCM+ worden aangeduid. Gebleken is dat een onderdeel van het SCM+ het gefaseerde systeem van vrijheden en privileges is. Zodra [de jeugdige] de verantwoordelijkheden en vaardigheden behorend bij een bepaalde fase voldoende beheerste, stroomde hij door naar de volgende fase. Ook diende [de jeugdige] het opgestelde school/werkprogramma te volgen. Onderdeel van zijn individuele behandeling vormde onder meer het bijbrengen van probleembesef, het trainen van de Stop-Denk-Doe-methode en het duidelijk begrenzen van onacceptabel gedrag. Voorts zijn in het kader van zijn individuele behandeling doelstellingen opgesteld waaraan een moment is gekoppeld wanneer de doelstelling behaald dient te zijn. De doelstellingen omvatten onder meer het verbeteren van (...) impulscontrole en zijn agressieregulatie door het volgen van psychomotore therapie, en het herkennen en accepteren van grenzen van anderen door het volgen van agressieregulatietherapie.
Uit het hulpverleningsplan en het evaluatieverslag van Almata komt naar voren dat [de jeugdige] ten tijde van zijn verblijf in Almata de residentiële behandeling Samen Werken aan Individuele Vaardigheids- Trajecten (SWIVT) heeft gehad, waarin aandacht wordt besteed aan vaardigheidsaspecten, denkpatronen en houdingsaspecten van jongeren. Dit vond plaats door in de SWIVT-behandeling het Competentiemodel en Equiptrainingen te integreren. Deze behandeling is verdeeld in verschillende fases, waaronder een fase waarin gewerkt werd aan de individuele behandeldoelen van de jongere door middel van persoonlijke ontwikkelprofielen uit het Competentiemodel. [De jeugdige] heeft onder meer de ontwikkelprofielen "Omgaan met spanningen en conflicten" en "Omgaan met problemen en tegenslag" gevolgd. Tevens zijn op [de jeugdige] afgestemde hulpverleningsdoelen opgesteld met daaraan gekoppeld een methode op welke wijze de doelen behaald kunnen worden. De hulpverleningsdoelen omvatten onder andere "het vergroten van impulscontrole en het leren eerst te denken voordat [de jeugdige] handelt", te behalen door het aanleren van het Stop-Denk-Doe-principe en "het verbeteren van agressieregulatie en vergroten van oplossingsvaardigheden" door het volgen van de profielen "Omgaan met spanningen en conflicten" en "Omgaan met problemen en tegenslag".
Gelet op het vorenoverwogene is voldoende komen vast te staan dat voldoende inspanningen zijn verricht [de jeugdige] tijdens zijn gesloten plaatsing in de periode van 25 februari 2010 tot 1 oktober 2010 adequate en op zijn persoonlijke problematiek afgestemde therapie aan te bieden. De omstandigheid dat het zeer moeilijk is gebleken voor [de jeugdige] passende behandeling te vinden in verband met herhaalde geweldsincidenten en dat voor het eerst bij Almata een voor zijn behandeling geschikt kader is gevonden, heeft ertoe geleid dat [de jeugdige], gedurende een gedeelte van de geldigheidduur van de bij de beschikking van 23 maart 2010 verleende machtiging vanaf het verzoek tot herselectie door de O.G. Helderingstichting van 24 maart 2010 tot de overplaatsing naar Almata met ingang van 19 april 2010, onvoldoende adequate behandeling heeft genoten, een en ander is - gelet op de ernst van de problematiek en de aantoonbare inspanningen om wel tot een passende behandeling te komen - echter onvoldoende om te concluderen dat de artikelen 3, 6 en 20 EVRM zijn geschonden vanwege het ontbreken van een individuele behandeling." (rov. 4.11)
- 4.8.
Met betrekking tot de stelling van de jeugdige dat, voor zover hij deels is behandeld, deze behandeling te lang is uitgebleven, hetgeen in strijd is met art. 5 EVRM en art. 37 IVRK, overwoog het hof:
"Het hof overweegt dat de artikelen 5 EVRM en 37 IVRK zeer stringente zorgvuldigheidseisen stellen aan een gesloten plaatsing in een jeugdzorginstelling, nu deze maatregel een vorm van vrijheidsbeneming van minderjarigen betreft. Artikel 5 lid 1 EVRM omvat een ondubbelzinnig verbod om iemand zijn vrijheid te ontnemen, tenzij sprake is van een of meer van de gevallen omschreven in lid 1. Artikel 37 sub b IVRK omvat de waarborg dat geen enkel kind op onwettige of onwillekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd, en dat de gevangenneming overeenkomstig de wet geschiedt en slechts gehanteerd wordt als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur.
Gelet op het vorenoverwogene is komen vast te staan dat [de jeugdige], die met ingang van 25 februari 2009 in een gesloten jeugdzorginstelling is geplaatst, in ieder geval met ingang van zijn verblijf bij de O.G. Heldringstichting, te weten 3 september 2009, adequate therapie heeft gekregen. In de tussenliggende periode is hij enkele malen overgeplaatst, eenmaal omdat een bekende in de instelling werkte waar [de jeugdige] verbleef, eenmaal omdat de instelling hem vanwege geweldsincidenten niet langer kon handhaven. BJZH heeft aangetoond dat getracht is [de jeugdige] zo spoedig mogelijk in een voor hem geschikte instelling te plaatsen en een voor hem geschikte behandeling te organiseren; hij is op 29 mei 2009 bij het JJC, een gesloten behandelinstelling, geplaatst, maar in verband met zijn gedragsproblemen was het voor die instelling niet mogelijk hem te houden. Dit heeft ertoe geleid dat [de jeugdige], in afwachting van een andere behandelplaats, tot 3 september 2009 in Teylingereind, een justitiële jeugdinrichting, heeft verbleven.
Vaststaat dat [de jeugdige] op grond van een verzoek tot herselectie van 24 maart 2010 op 19 april 2010 uit de O.G. Heldringstichting is overgeplaatst naar Almata, omdat hij vanwege zijn agressieve en grensoverschrijdende gedrag niet langer bij de O.G. Heldringstichting kon verblijven. Het hof is evenwel niet van oordeel dat BJZH onzorgvuldig gehandeld heeft door [de jeugdige] bij de O.G. Heldringstichting te plaatsen, nu gebleken is dat het pas in de loop van zijn verblijf duidelijk is geworden dat hij zich daar onvoldoende kon ontwikkelen en dat zijn problematiek een andere aanpak vergde.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de plaatsing [van de jeugdige] in een gesloten jeugdzorginstelling niet onzorgvuldig was, nu deze plaatsvond met als doel toe te zien op zijn opvoeding als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub d EVRM, en gehanteerd is als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur als bedoeld in artikel 37 sub b IVRK." (rov. 4.12)
1.9.
Namens de jeugdige is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Op grond van art. 29b lid 3 Wet op de jeugdzorg4. is voor verlening van een machtiging voor plaatsing in gesloten jeugdzorg vereist dat de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
2.2.
Beschouwingen over toetsing ex tunc of ex nunc kunnen ditmaal achterwege blijven. Het hof is in het onderhavige geval - waarin de duur van de vrijheidsbenemende maatregelen op grond van de bestreden rechterlijke machtigingen overigens al is verstreken - tot een beoordeling in volle omvang gekomen: het hof heeft zowel de grieven behandeld die de vraag betreffen of ten tijde van de bestreden beschikkingen van de kinderrechter aan de vereisten voor een machtiging voor gesloten plaatsing was voldaan - zoals het standpunt dat er geen sprake was van onttrekkingsgevaar en dat alternatieve vormen van hulpverlening niet zijn onderzocht - als de grieven die feiten en omstandigheden daterend van na de verleende machtiging(en) en het voortduren van de vrijheidsbeneming betreffen, zoals de stelling dat de artikelen 3, 6 en 20 IVRK zijn geschonden vanwege het ontbreken van individuele, op zijn specifieke problematiek gerichte therapie tijdens zijn gesloten plaatsing, althans dat in strijd met artikel 5 EVRM en 37 IVRK een passende behandeling te lang is uitgebleven.
2.3.
Middel I richt zich met motiveringsklachten tegen rov. 4.10, waarin het hof overwoog dat op 25 februari 2010, respectievelijk op 23 maart 2010, opneming en verblijf van de jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk was om te voorkomen dat hij zich zou onttrekken aan de zorg die nodig was en waarin het hof het standpunt verwierp dat alternatieve vormen van hulpverlening onvoldoende zijn onderzocht.
2.4.
In het cassatierekest onder 15 wordt geklaagd dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan de stelling dat de machtiging van meet af aan onrechtmatig was, nu de jeugdige tijdens zijn verblijf in "de Jutters" - in afwachting van de behandeling van het verzoek tot afgifte van een machtiging voor plaatsing in gesloten jeugdzorg - zonder recht of titel in een separeercel is geplaatst.
2.5.
Deze motiveringsklacht leidt niet tot cassatie, reeds omdat uit de processtukken niet blijkt - het middel noemt ook geen vindplaatsen - dat de jeugdige in de procedure bij het hof het in deze klacht omschreven standpunt heeft ingenomen. Het hof behoefde niet in te gaan op stellingen die niet zijn aangevoerd. De jeugdige heeft tijdens de behandeling in hoger beroep gerefereerd aan zijn plaatsing in een separeercel bij "de Jutters", doch slechts ter onderbouwing van zijn stelling dat de plaatsing in gesloten jeugdzorg een noodsprong was en dat onvoldoende naar alternatieve vormen van hulpverlening is gezocht5.. Ook afgezien daarvan, leidt de motiveringsklacht niet tot cassatie: in de eerste plaats omdat niet valt in te zien dat de gestelde omstandigheid dat de jeugdige vóór aanvang van de plaatsing in gesloten jeugdzorg onrechtmatig in een separeercel van een jeugd-ggz-instelling is geplaatst, meebrengt dat de kinderrechter geen machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg zou mogen verlenen; daarmee wordt de gestelde plaatsing in de separeercel niet gelegaliseerd. In de tweede plaats lijkt bij deze klacht uit het oog te zijn verloren dat in appel niet is opgekomen tegen de, aansluitend op de beweerdelijk onrechtmatige plaatsing in een separeercel, op 20 februari 2009 gegeven machtiging voor plaatsing in gesloten jeugdzorg. Het hoger beroep was immers gericht tegen de machtigingen d.d. 25 februari 2010 en 23 maart 2010.
2.6.
In het cassatierekest onder 16, 17 en 18 wordt geklaagd dat het hof niet heeft aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden er sprake is van 'onttrekken aan zorg'. Volgens het middel kan deze conclusie niet worden getrokken uit het hulpverleningsverleden en de fysieke incidenten, zoals door het hof beschreven. Verder acht het middel deze conclusie moeilijk te rijmen met de omstandigheid dat de jeugdige zich vrijwillig liet behandelen en de omstandigheid dat verschillende instellingen de plaatsing zelf radicaal hebben beëindigd. De jeugdige voert aan dat de door het hof bedoelde persoonlijkheidsproblematiek niet zelfstandig een grond voor een plaatsing in gesloten jeugdzorg oplevert.
2.7.
Vooropgesteld moet worden dat het hof de juiste maatstaf - die van art. 29b lid 3 Wet op de jeugdzorg (Wjz) - heeft gehanteerd. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd. Het hof heeft op grond van de in zijn beschikking weergegeven gang van zaken in samenhang met de persoonlijkheidsproblematiek van de jeugdige, geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat opneming en verblijf in gesloten jeugdzorg noodzakelijk was om te voorkomen dat de jeugdige zich zou onttrekken aan de zorg die hij nodig had. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof niet vastgesteld dat de jeugdige zich heeft onttrokken aan de nodige zorg. Het hof heeft de persoonlijkheidsproblematiek niet als een zelfstandige grond voor plaatsing gezien, maar aan zijn oordeel het hulpverleningsverleden, waaronder de behandeling op vrijwillige basis, de fysieke incidenten en de persoonlijkheidsproblematiek gezamenlijk ten grondslag gelegd. Daarmee heeft het hof zijn beslissing tot bekrachtiging naar de eisen der wet omkleed met redenen die deze beslissing kunnen dragen. De aangevoerde omstandigheid dat instellingen zich genoodzaakt hebben gezien de plaatsing van de jeugdige radicaal te beëindigen, onderstreept veeleer het belang van een plaatsing in gesloten jeugdzorg.
2.8.
In het cassatierekest onder 19 wordt geklaagd dat de verwerping van de stelling dat eerst andere, minder ver strekkende vormen van hulpverlening hadden moeten worden benut, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De overweging dat eerst de uitkomsten van het FORA-onderzoek beschikbaar moeten zijn, acht het middel geen houdbare grond voor de machtiging tot plaatsing, nu dat FORA-onderzoek een door de jeugdige voorgesteld second opinion-onderzoek is, dat bedoeld is om een behandeling te bepalen die wel specifiek op zijn problematiek is toegesneden.
2.9.
Deze klacht berust m.i. op een onjuiste lezing van de bestreden overwegingen en mist in zoverre feitelijke grondslag. Het hof heeft de jeugdige niet gevolgd in zijn stelling dat geen alternatieve vormen van hulpverlening zijn onderzocht. Dat oordeel is in het licht van de door het hof weergegeven behandelingsgeschiedenis niet onbegrijpelijk. Ter nadere onderbouwing van dit oordeel heeft het hof erop gewezen dat de kinderrechter juist een deskundigenonderzoek door FORA noodzakelijk achtte om de juiste behandeling te kunnen inzetten; met het oog daarop is de gevraagde machtiging slechts voor een beperkte tijd verleend. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd. De slotsom is dat middel I faalt.
2.10.
Middel II richt motiveringsklachten tegen rov. 4.11, waarin het hof de stelling heeft verworpen dat de machtiging tot plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg in strijd is met de artikelen 3, 6 en 20 van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK), omdat hij gedurende zijn plaatsing geen individuele, specifiek op zijn problematiek gerichte therapie heeft gehad. Op grond van een beschrijving van de inhoud van de behandelprogramma's is het hof tot de slotsom gekomen dat voldoende inspanningen zijn verricht om de jeugdige tijdens zijn gesloten plaatsing in de periode van 25 februari 2010 tot 1 oktober 2010 adequate en op zijn persoonlijke problematiek afgestemde therapie aan te bieden. Weliswaar is het, in verband met herhaalde geweldsincidenten, zeer moeilijk gebleken voor de jeugdige een passende behandeling te vinden en heeft de jeugdige gedurende enige tijd - vanaf het verzoek tot herselectie door de O.G. Heldringstichting van 24 maart 2010 tot de overplaatsing naar Almata met ingang van 19 april 2010 - onvoldoende adequate behandeling genoten, maar dit is volgens het hof, gelet op de ernst van de problematiek en de aantoonbare inspanningen om tot een passende behandeling te komen, niet voldoende om te concluderen dat de artikelen 3, 6 en 20 IVRK zijn geschonden vanwege het ontbreken van een individuele behandeling. Volgens het middel is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna te bespreken redenen.
2.11.
In het cassatierekest onder 25, 26 en 27 wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat een gesloten plaatsing de opvoeding en de behandeling van de jeugdige tot doel heeft6.. Volgens de jeugdige is een gesloten plaatsing slechts gerechtvaardigd indien niet alleen sprake is van programma dat tot opvoeding dient, maar ook sprake is van een op de problematiek van de jeugdige afgestemde individuele behandeling. Volgens de klacht is het oordeel van het hof dat de besproken SWIVT-behandeling als een voldoende passende individuele behandeling geldt, onbegrijpelijk: voor een effectieve behandeling van de jeugdige is in ieder geval ook psychomotore en agressieregulatietherapie noodzakelijk; de ontwikkelingsprofielen binnen de SWIVT-behandeling zijn uitsluitend gericht op opvoeding.
2.12.
Onder 28 vervolgt het cassatierekest dat, gezien het voorgaande en anders dan het hof heeft geoordeeld, de jeugdige vanaf 24 maart 2010 niet slechts voor de (relatief korte) periode tot 19 april 2010, maar tot 1 oktober 2010 van de noodzakelijke therapie verstoken is gebleven en dat zijn recht op passende jeugdzorg is geschonden.
2.13.
Deze klachten falen. Het hof heeft niet miskend dat een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg mede de behandeling van de jeugdige tot doel heeft. Het hof heeft beide elementen (opvoeding en behandeling) van belang geacht en geoordeeld dat - daargelaten de periode van 24 maart 2010 tot 19 april 2010 in afwachting van de overplaatsing - voldoende inspanningen zijn verricht om naast een algemene, op opvoeding gerichte behandeling een op de persoonlijke problematiek afgestemde therapie aan de jeugdige aan te bieden. Dat oordeel is feitelijk van aard en kan in cassatie niet op juistheid, doch slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. In het licht van de door het hof weergegeven behandelplannen van achtereenvolgens de O.G. Heldringstichting en Almata, waarin uitdrukkelijk aandacht is gegeven aan de bij de jeugdige vastgestelde gedragsstoornissen, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Ook het impliciete oordeel van het hof dat de SWIVT-behandeling moet worden aangemerkt als een passende individuele behandeling in dit stadium, is gezien de daarbij geformuleerde hulpverleningsdoelen7. niet onbegrijpelijk voor de lezer en ook overigens naar behoren gemotiveerd. De jeugdige kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn recht op passende jeugdzorg is geschonden. Dat de in het middel beoogde (verder gaande) individuele behandeling van de jeugdige onvoldoende van de grond is gekomen in verband met herhaalde geweldsincidenten is, zoals het hof ook overweegt, onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat de artikelen 3, 6 en 20 IVRK zijn geschonden. Daarbij heeft het hof gelet op de ernst van de problematiek en de aantoonbare inspanningen om wel tot een passende behandeling te komen.
2.14.
Het cassatierekest klaagt onder 29 dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat Equiptrainingen niet als erkende gedragsinterventies voor de gesloten jeugdzorg zijn aangemerkt. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling van de jeugdige dat het uitsluitend en herhaald volgen van dezelfde Equip-training binnen het kader van gesloten jeugdzorg, zonder aanvullende therapie, gelet op het vrijheidsbenemende karakter van de maatregel in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die uit art. 5 EVRM en art. 37 IVRK volgen.
2.15.
Waarschijnlijk - het middel noemt geen vindplaatsen - heeft de jeugdige het oog op zijn stellingen in de pleitnota ten behoeve van de mondelinge behandeling op 29 juli 2010 bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof is niet ongemotiveerd aan deze stellingen voorbijgegaan. Het hof heeft gekeken naar het totaal van de beschrijvingen van de inhoud van de aan de jeugdige aangeboden behandelprogramma's, waarvan de Equiptrainingen niet meer dan een onderdeel uitmaken. Naar aanleiding van het totaal van de behandelprogramma's is het hof tot zijn slotsom gekomen dat voldoende inspanningen zijn verricht om de jeugdige tijdens zijn gesloten plaatsing in de periode van 25 februari 2010 tot 1 oktober 2010 adequate, op zijn persoonlijke problematiek afgestemde therapie aan te bieden. Verder heeft het hof in het licht van de in zijn beschikking weergegeven feitelijke gang van zaken in rov. 4.12 geoordeeld dat, hoewel de individuele behandeling lang is uitgebleven, de plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg niet onzorgvuldig was. Daarbij overwoog het hof dat deze plaats vond met het doel toe te zien op zijn opvoeding als bedoeld in artikel 5, lid 1 onder d, EVRM, en gehanteerd is als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur, als bedoeld in art. 37, onder b, IVRK. Beide oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefden geen verder gaande motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
2.16.
Middel III heeft betrekking op het standpunt van de jeugdige dat Bureau Jeugdzorg zich onvoldoende heeft ingespannen om een geschikte behandelinstelling te vinden en aldus niet heeft voldaan aan de uit de artikelen 3, 6 en 20 IVRK voortvloeiende verplichtingen. Het cassatierekest houdt onder 30, 31 en 32 in dat, anders dan het hof heeft aangenomen, de plaatsing vanaf 3 september 2009 binnen de O.G. Heldringstichting onrechtmatig was. Volgens de jeugdige was sinds zijn opname bij "de Jutters" bekend dat plaatsing in een gesloten jeugdzorginstelling waarbij sprake is van een sterke fysieke begrenzing, noodzakelijk was. Als Bureau Jeugdzorg zich wel voldoende zou hebben ingespannen - hetgeen aan haar is om aan te tonen - zou direct plaatsing binnen Almata hebben plaatsgevonden, aldus de jeugdige.
2.17.
Voor zover in het voorgaande al een cassatieklacht kan worden gelezen, voldoet deze niet aan de daaraan op grond van art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen: niet duidelijk is wat de klacht inhoudt en tegen welke overweging zij is gericht. Indien het middel wil opkomen tegen rov. 4.12, waarin het hof heeft overwogen dat Bureau Jeugdzorg heeft aangetoond dat getracht is de jeugdige zo spoedig mogelijk in een voor hem geschikte instelling te plaatsen en een voor hem geschikte behandeling te organiseren, is daarmee nog niet een grond voor cassatie in de zin van art. 79 RO gesteld. Ter onderbouwing van dit oordeel heeft het hof erop gewezen dat de plaatsing door de gedragsproblemen van de jeugdige is bemoeilijkt en dat de overplaatsing naar de O.G. Heldringstichting niet onzorgvuldig is omdat pas later duidelijk is geworden dat de jeugdige zich daar onvoldoende kon ontwikkelen en dat zijn problematiek een andere aanpak vergde. Dit oordeel is feitelijk van aard en in het licht van hetgeen het hof daaraan vooraf heeft laten gaan, niet onbegrijpelijk.
2.18.
Het cassatierekest bestrijdt onder 33 het oordeel dat de behandeling binnen Almata voldoende passend is, als onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat opnieuw moest worden gestart met een groepsbehandeling. Volgens de jeugdige voldeed de vrijheidsbeneming niet aan de stringente zorgvuldigheidseisen die art. 5 EVRM daaraan stelt. Hij acht de vrijheidsbeneming onrechtmatig omdat hij na ommekomst van 14 maanden nog steeds niet een op zijn problematiek toegesneden behandeling ontving.
2.19.
Ook deze klacht is ongegrond. Het oordeel dat de behandeling in Almata - de SWIVT-behandeling - moet worden aangemerkt als een passende individuele behandeling voor de jeugdige is, gezien de reeds besproken geformuleerde hulpverleningsdoelen, niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd. De passende individuele behandeling is weliswaar lang uitgebleven, maar dat vindt volgens het hof zijn verklaring in verband met de herhaalde geweldsincidenten. Voor het overige kan worden verwezen naar hetgeen in het kader van middel II is opgemerkt.
2.20.
Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2012
Zie de bestreden beschikking onder 2.1 - 2.2 en onder 4.7 - 4.10 (wat deze laatste overweging betreft: voor zover in cassatie onbestreden), hier sterk verkort weergegeven.
Uit de processtukken volgt dat deze machtiging op 20 februari 2009 is verleend.
Wet van 22 april 2004, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg), Stb 2004/306. Zie ook de Wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg), Stb. 2007/578.
Vgl. het tegen de op 25 februari 2010 verleende machtiging gerichte appelschrift onder 9 en 10 en het tegen de op 23 maart 2010 verleende machtiging gerichte appelschrift onder 14 en 15 (in cassatie overgelegd als de processtukken 6 en 7). Zie verder het verweerschrift in eerste aanleg onder 5 en 6 (in cassatie overgelegd als processtuk 2) en de pleitnota ten behoeve van de op 8 september 2011 door het verwijzingshof gehouden behandeling ter terechtzitting (in cassatie overgelegd als processtuk 14). Op de laatstgenoemde plaatsen wordt ervan melding gemaakt dat de klachten over de plaatsing in de separeercel gegrond zijn bevonden en tot toekenning van een schadevergoeding hebben geleid.
Zie ook de MvT, Kamerstukken II, 2005-06, nr. 30 644, nr. 3, par. 1. Overigens spreekt artikel 5 lid 1 onder d EVRM van een rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding.
In rov. 4.11 omschreven als: 'het vergroten van impulscontrole en het leren eerst te denken voordat [de jeugdige] handelt', te behalen door het aanleren van het Stop-Denk-Doe-principe respectievelijk: 'het verbeteren van agressieregulatie en vergroten van oplossingsvaardigheden' door het volgen van de profielen 'Omgaan met spanningen en conflicten' en 'Omgaan met problemen en tegenslag'.
Uitspraak 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Vervolg HR 24 juni 2011, LJN BQ2292, NJ 2011/390. Machtiging uithuisplaatsing jeugdige in inrichting voor gesloten jeugdzorg.
Partij(en)
13 juli 2012
Eerste Kamer
12/00617
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De jeugdige],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
e n t e g e n
[De belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de jeugdige, Bureau Jeugdzorg en de belanghebbende.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak HR 10/04946 van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 juni 2011;
- b.
de beschikking in de zaak 200.089.756/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 1 november 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de jeugdige beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg en de belanghebbende hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.