Overeenkomst tot arbitrage
Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/10.3.4.2:10.3.4.2 Niet-bestaand arbitrage-instituut
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/10.3.4.2
10.3.4.2 Niet-bestaand arbitrage-instituut
Documentgegevens:
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS508470:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zulks kan worden afgeleid uit Pres. Rb. Assen 9 mei 1995, TvA 1996, blz. 33, m.nt. P. SANDERS, waarin uiteindelijk overigens geen probleem bestond omdat het instituut de 'opvolger' was van het niet langer bestaande instituut.
Vgl. ook FOUCHARD, GAILLARD & GOLDMAN, no. 485 en BORN, International Commercial Arbitration, blz. 679-683 vanuit een rechtsvergelijkend perspectief, dit met referte aan de 'proarbitration approach'.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Partijen kunnen arbitrage volgens het reglement van een niet bestaand arbitrageinstituut zijn overeengekomen.1 Op grond van uitleg moet worden vastgesteld of dit het geval is. Voorts zal (wederom op grond van uitleg) moeten worden vastgesteld of partijen slechts hebben willen arbitreren bij het overeengekomen (niet-bestaande) instituut. Aangenomen wordt wel dat de keuze voor institutionele arbitrage en het instituut voor partijen essentieel zijn bij de keuze voor arbitrage (zie 4.1 en 10.3.4.3). Zulks zal bijvoorbeeld aan de orde zijn als partijen arbitrage bij een bepaald instituut zijn overeengekomen dat op het moment dat (uiteindelijk) tussen partijen een geschil ontstaat niet meer bestaat. Nochtans kunnen zich omstandigheden voordoen waaruit blijkt dat de institutionele arbitrage en het overeengekomen (niet-bestaande) instituut voor partijen helemaal niet essentieel waren bij de keuze voor arbitrage. Zulks is bijvoorbeeld mogelijk als blijkt dat partijen een niet-bestaand instituut in de overeenkomst hebben opgenomen omdat zij aan de vraag welk instituut de arbitrage moest administreren geen aandacht hebben besteed en (mede daaruit) blijkt dat dit aspect voor partijen niet van belang was.2 Als blijkt dat de keuze voor institutionele arbitrage niet essentieel was, zal de voorzieningenrechter van de rechtbank uiteindelijk arbiters kunnen benoemen als partijen samen niet eruit komen (art. 1027 leden 1 en 3 Rv) en kan de arbitrage ad hoc plaats hebben.
Aangenomen wordt dat hetgeen zojuist is opgemerkt met betrekking tot een niet-bestaand arbitrage-instituut ook geldt indien partijen in hun overeenkomst refereren aan een niet bestaand "arbitraal beding" (bijvoorbeeld een beding van een bepaalde aannemersbond die helemaal niet over een arbitraal beding en een arbitragereglement beschikt).3