Op 1 januari 2007 is de Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied), Stb. 2006, 666 (hierna ook: Wilg), in werking getreden; zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 677. Ingevolge art. 95 Wilg wordt de Landinrichtingswet per 1 januari 2007 ingetrokken (lid 1), maar blijft zij in beginsel van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn (leden 2-4). Op grond hiervan wordt de onderhavige procedure beheerst door het bepaalde in de Landinrichtingswet (Wet van 9 mei 1985, Stb. 1985, 299, i.w. 15 oktober 1985) (hierna: Liw). In dezelfde zin rov. 4.1 van het tussenvonnis van de rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2011.
HR, 20-12-2013, nr. 12/04148
ECLI:NL:HR:2013:2055
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/04148
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2055, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1107
ECLI:NL:PHR:2013:1107, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2055
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Ruilverkaveling. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen tussenvonnis in een geschil betreffende lijst der geldelijke regelingen? Art. 217 lid 2 in verbinding met art. 216 onder c en art. 185 lid 3 Liw. Vergoedingsaanspraak bij verzwaring erfdienstbaarheid? Art. 160 lid 1 en 2 en 212 lid 1 onder c 3º Liw. Rekenregels informatieblad Landinrichtingscommissie recht in de zin van art. 79 RO? Aanspraak op vergoeding kosten verbetering ‘opgespoten land’? Toedeling en inbreng vergelijkbaar?
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04148
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE IN DE RUILVERKAVELING "DONIAWERSTAL",gevestigd te Leeuwarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] (in enkelvoud) en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 109606/HA ZA 11-22 van de rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2011, 25 mei 2011, 13 juli 2011 en 4 juli 2012.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de rechtbank van 30 maart 2011 en 4 juli 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. R.L. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot:
- niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun cassatieberoep tegen het tussenvonnis van 30 maart 2011, en
- verwerping van het cassatieberoep tegen het eindvonnis van 4 juli 2012.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 november 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Ruilverkaveling. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen tussenvonnis in een geschil betreffende lijst der geldelijke regelingen? Art. 217 lid 2 in verbinding met art. 216 onder c en art. 185 lid 3 Liw. Vergoedingsaanspraak bij verzwaring erfdienstbaarheid? Art. 160 lid 1 en 2 en 212 lid 1 onder c 3º Liw. Rekenregels informatieblad Landinrichtingscommissie recht in de zin van art. 79 RO? Aanspraak op vergoeding kosten verbetering ‘opgespoten land’? Toedeling en inbreng vergelijkbaar?
Partij(en)
12/04148
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 25 oktober 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiser 1],
[eiser 2],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A Sluysmans,
tegen:
de Landinrichtingscommissie in de ruilverkaveling “Doniawerstal”,
verweerster in cassatie,
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
Het gaat in deze ruilverkavelingszaak om de vraag of cassatieberoep openstaat van een tussenvonnis in een geschil betreffende de lijst der geldelijke regelingen. De inhoudelijke geschillen zien op vergoedingen wegens respectievelijk verzwaring van een erfdienstbaarheid en kavelaanvaardingswerken.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Eisers tot cassatie (hierna tezamen: [eiser]) hebben bij bezwaarschrift van 25 november 2008 bezwaren ingediend tegen de lijst der geldelijke regelingen (hierna ook: LGR) in de ruilverkaveling “Doniawerstal”.1.
1.2
Na behandeling door verweerster in cassatie (hierna: de Landinrichtingscommissie) hebben op 29 juni 2010 en 11 oktober 2010 mondelinge behandelingen plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris. De resterende bezwaren zijn toen behandeld. Blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn de bezwaren toen niet opgelost.
1.3
De mondelinge behandeling door de rechtbank Leeuwarden heeft op 28 januari 2011 plaatsgevonden.
1.4.1
In haar vonnis van 30 maart 2011 (hierna ook: het tussenvonnis) heeft de rechtbank een zevental bezwaren van [eiser] geduid. In cassatie zijn daarvan nog slechts twee bezwaren relevant, door de rechtbank als volgt weergegeven:
“1.2 Het vierde bezwaar impliceert dat [eiser] een vergoeding wenst voor de verzwaring van de erfdienstbaarheid2.die op zijn kavel rust. In de inbreng “ging” er 13 hectare land over zijn kavel, terwijl het in de toedeling om 21,5 hectare gaat, een toename van ruim 63%.3.Op grond van het informatieblad meent [eiser] op basis van klasse 6 (meer dan 5 hectare land over huis/erf) aanspraak te kunnen maken op een vergoeding van € 20.000,--.
(…)
1.4
Het zevende en laatste bezwaar betreft het opgespoten land. Deze grond is zeer gevoelig voor droogte en natte omstandigheden. Volgens [eiser] moet de grond worden afgegraven. Als gevolg hiervan stelt [eiser] schade te lijden, welke Aequator heeft berekend op een bedrag van € 59.668,81 (inclusief gewasderving), welke schade [eiser] uitgekeerd wenst te zien.”
Het standpunt van de Landinrichtingscommissie luidt volgens weergave van de rechtbank als volgt:
“2.2 Naar aanleiding van het vierde bezwaar (de erfdienstbaarheid) is door de Landinrichtingscommissie gesteld dat in de inbreng reeds sprake was van de zwaarste categorie en dat het door [eiser] bedoelde aantal extra hectares land niets toevoegt. Ruilverkavelingstechnisch is geen sprake van een verzwaring. [eiser] heeft dus geen recht op een vergoeding.
(…)
2.4
Ook het zevende bezwaar (het opgespoten land) is volgens de Landinrichtingscommissie ongegrond. Door de Landinrichtingscommissie is advies gevraagd van Alterra. Laatstbedoelde komt tot de conclusie dat de puntenwaardering goed is, maar dat er nog wel wat aan het land kan gebeuren. Zij acht het land draineerbaar. Er is een teelaardelaag van ongeveer 15 centimeter die eventueel gespit of geploegd kan worden, zij het dat de Landinrichtingscommissie dit verspilling van de teelaardelaag acht. De Landinrichtingscommissie is bereid bij te dragen aan het aanbrengen van drainage. De post drainage in het kader van kavelaanvaarding kan daartoe met 50% worden verhoogd.”
1.4.2
Omtrent deze bezwaren overwoog de rechtbank als volgt:
“(…)
5. Daarmee komt de rechtbank toe aan het vierde bezwaar, ofwel de vraag of [eiser] nog een vergoeding toekomt betreffende de erfdienstbaarheid. Vastgesteld moet worden dat in de inbreng sprake is van een erfdienstbaarheid ten behoeve van meer dan 5 hectare land (te weten 13 hectare) die is gevestigd ten laste van een erf, behorende bij een gebouw. In de toedeling is dezelfde erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van een grotere hoeveelheid land, te weten 21,5 hectare. Deze omstandigheid leidt evenwel niet tot de conclusie dat [eiser] daarvoor een vergoeding zou moeten ontvangen. Blijkens het informatieblad (bladzijde 17) wordt bij het vestigen (of opheffen) van erfdienstbaarheden ten laste van "huis/erf" onderscheid gemaakt tussen erfdienstbaarheden ten behoeve van minder dan 5 hectare land en erfdienstbaarheden ten behoeve van meer dan 5 hectare land (respectievelijk klasse 5 en 6). Niet blijkt daaruit dat de hoeveelheid land binnen deze klasse 6 relevant is. Dit impliceert dat indien de ruilverkaveling leidt tot een erfdienstbaarheid ten behoeve van een grotere hoeveelheid land (die binnen dezelfde klasse blijft) dan in de inbreng, deze omstandigheid geen vergoedingsaanspraak geeft voor de eigenaar van het dienend erf. Dit bezwaar is dan ook ongegrond.”
(…)
7. Het zevende en laatste bezwaar betreft het opgespoten land. [eiser] onderbouwt zijn bezwaar met de bevindingen van Aequator. Daartegenover heeft de Landinrichtingscommissie aangevoerd dat zij te dezen advies gevraagd heeft van Alterra om duidelijkheid te krijgen over de kwaliteit en bewerkbaarheid van het opgespoten land. Volgens Alterra is de puntenwaardering juist, maar kan er nog wel een en ander aan het land gebeuren. Alterra acht het land wel draineerbaar. Met het voorstel van Alterra de teelaardelaag (die een dikte van 15 centimeter heeft) te spitten of te ploegen is de Landinrichtingscommissie het niet eens; zij acht dit verspilling. De Landinrichtingscommissie is evenwel bereid bij te dragen aan de kosten van drainage omdat de drains op korte afstand gelegd moeten worden. De post "drainage" in het kader van kavelaanvaarding is daartoe met 50% verhoogd. Geoordeeld moet worden dat de Landinrichtingscommissie daarmee in voldoende mate aan de bezwaren van [eiser] tegemoet gekomen is, zodat het zevende bezwaar verworpen moet werden.”
De rechtbank achtte wat betreft één van de andere bezwaren, dat zag op de post ‘droogte- en vernattingsschade en waterbeheersing’ (bezwaar 2), een nader deskundigenonderzoek geïndiceerd.
In het dictum heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich ter zake konden uitlaten. De beslissing op onder meer het vierde en zevende bezwaar is aangehouden, zulks teneinde in één vonnis uitspraak te kunnen doen over alle bezwaren van [eiser].4.
1.5
Na een door de rechtbank bevolen deskundigenonderzoek5.hebben partijen in juni 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris een schikking bereikt omtrent de vergoeding van de post droogte- en vernattingsschade en waterbeheersing. Ten aanzien van de overige bezwaren, waaronder het vierde en zevende bezwaar, heeft [eiser] vonnis gevraagd.
1.6
Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 4 juli 2012 (hierna ook: het eindvonnis), onder verwijzing naar hetgeen zij in voornoemd vonnis van 30 maart 2011 had geoordeeld, de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.7
[eiser] heeft tegen het tussenvonnis en het eindvonnis - tijdig6.- beroep in cassatie ingesteld. De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
De Landinrichtingscommissie stelt zich op het standpunt dat tegen het tussenvonnis van 30 maart 2011 geen cassatieberoep openstaat, zodat [eiser] in zijn cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.2
Daartoe wijst zij erop dat ingevolge art. 217 lid 2 Liw tegen “de uitspraak van de rechtbank” behalve cassatie geen rechtsmiddel openstaat. Zij betoogt dat, gelet op lid 1 van deze bepaling, onder “de uitspraak van de rechtbank” dient te worden verstaan de uitspraak waarbij de LGR wordt gesloten, hetgeen volgens haar in dit geval bij het eindvonnis is geschied.7.
2.3
Dit betoog kan naar mijn mening niet worden gevolgd.8.Daargelaten dat in het onderhavige eindvonnis de LGR niet wordt gesloten, wordt met “de uitspraak” in art. 217 lid 2 Liw m.i. niet verwezen naar de in lid 1 van die bepaling bedoelde (beschikking tot) sluiting van de LGR, maar naar de uitspraak van de rechtbank omtrent een “geschil betreffende de lijst der geldelijke regelingen” op de voet van art. 216, aanhef en sub c, jo 185 lid 3 Liw, ofwel – kort gezegd – de uitspraak op een bezwaar. Men vergelijke art. 181 lid 2 Liw, dat cassatie openstelt van “de uitspraak”, zijnde de uitspraak van de rechtbank in een geschil betreffende de lijst van rechthebbenden op de voet van art. 181 lid 1 Liw.9.Aan de tekst van art. 217 Liw zijn dan ook geen dwingende argumenten te ontlenen voor het uitsluiten van cassatie van een zuiver tussenvonnis.
2.4
Aan te nemen valt dat de in art. 216, aanhef en sub c, jo 185 lid 3 Liw bedoelde en binnen dertig dagen na de mondelinge behandeling te geven “uitspraak” zich kan beperken tot een interlocutoire beslissing. Met de Landinrichtingscommissie10.meen ik evenwel dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat onder “de uitspraak” waarvan cassatieberoep is opengesteld op de voet van art. 217 lid 2 Liw uitsluitend dient te worden verstaan het eindvonnis, waarin de rechtbank door een uitdrukkelijk dictum een einde maakt aan het geschil betreffende de LGR. Hiervoor pleit dat de Liw-procedure een aantal kenmerken gemeen heeft met de Onteigeningswet en andere wetten op het gebied van ruimtelijke ordening en waterstaat, waarvan de gemeenschappelijke ratio is: het zonder oponthoud verwezenlijken van het beoogde maatschappelijke doel, ofwel de snelheid waarmee de procedure tot een einde moet worden gebracht. In dat verband is het vaste rechtspraak dat in het onteigeningsrecht alleen beroep in cassatie openstaat tegen het eindvonnis. Voorts teken ik aan dat in de Liw een algemene verwijzing naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontbreekt, in welk commune procesrecht de mogelijkheid van een rechtsmiddel tegen een tussenvonnis wordt verondersteld en het aan het procesbeleid van de rechter is overgelaten te bepalen op welk tijdstip in de procedure dat rechtsmiddel kan worden aangewend: terstond of pas tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis. De analogie met het onteigeningsrecht brengt mee dat tegen een zuiver tussenvonnis in een geschil betreffende de LGR, zoals in dit geval het tussenvonnis van 30 maart 2011, geen cassatieberoep openstaat.
2.5
Een analoge toepassing van de onteigeningsrechtspraak brengt dan tevens met zich dat de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het tussenvonnis inzake de LGR niet in de weg staat aan een beoordeling van de middelen voor zover daarin – zoals in casu het geval zal blijken te zijn – geklaagd wordt over in het tussenvonnis vervatte oordelen van de rechtbank die in het eindvonnis overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak ten grondslag gelegd zijn.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
Inleiding; toepasselijke regelingen11.
3.1
Art. 210 lid 3 Liw bepaalt dat bij regeling van de Minister nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de tweede schatting als bedoeld in Titel 9 Liw wordt verricht. In de ter uitvoering van die bepaling bij besluit van 22 juni 2004 (Stcrt. 2004, nr. 118, p. 24) vastgestelde ‘Regeling herverkaveling’ is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 23
1. Bij de lijst der geldelijke regelingen kunnen verrekenposten worden opgenomen tussen hetzij de bij het plan van toedeling betrokken eigenaren onderling hetzij de gezamenlijkheid van eigenaren en de individuele eigenaar, die betrokken is bij het plan van toedeling.
2. De verrekenposten, bedoeld in het eerste lid, kunnen betreffen:
(…)
b. de regeling en opheffing van beperkte rechten, huren, lasten en renten, bedoeld in artikel 160, eerste lid, van de wet;
c. de vestiging van beperkte rechten, bedoeld in artikel 160, tweede lid, van de wet;
(…)”
3.2
In art. 25 van de Regeling herverkaveling is voorts bepaald dat de Minister per blok nadere regels vaststelt voor de tweede schatting overeenkomstig het bij de Regeling opgenomen model.12.Ter uitvoering van die bepaling heeft de Minister bij besluit van 2 april 2008 (Stcrt. 2008, nr. 70 p. 11) vastgesteld de ‘Nadere regels per blok betreffende de tweede schatting voor de ruilverkaveling ‘Doniawerstal’’ (opgenomen als Bijlage 2yy bij de Regeling Herverkaveling). In die Nadere regels is onder meer bepaald:
“D. (Verrekenposten)
De verrekenposten, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de regeling, worden als volgt geschat:
(…)
c. het opheffen van erfdienstbaarheden op € 1.250,-, € 2.500,-, € 3.750,-, € 5.000,-, € 7.500,-, € 10.000,-, € 12.500 of € 15.000,- per geval.
Het bedrag voor vestigen van erfdienstbaarheden wordt verkregen door de hierboven genoemde bedragen te vermenigvuldigen met een factor 2;
(…)”
In deze nadere regeling zoals zij is gepubliceerd wordt niet aangegeven bij welke gevallen de respectieve bedragen horen.
3.3
In haar schriftelijke toelichting verwijst de Landinrichtingscommissie naar de ‘Aanwijzingen en gegevens behorende bij de vaststelling van nadere regels per blok betreffende de tweede schatting, als bedoeld in artikel 210 Liw’ (“de Aanwijzingen”).13.Op p. 8-9 van de Aanwijzingen is het volgende vermeld:
“D. Verrekenposten
(…)
De verrekenposten worden als volgt toegepast:
(…)
f. Erfdienstbaarheden
Opheffen van erfdienstbaarheden en vestigen van erfdienstbaarheden
Indien een erfdienstbaarheid over een erf, behorende bij een bedrijfsgebouw of woning, of over land is opgeheven, vindt een verrekening plaats met de gezamenlijk rechthebbenden.
Bij vestiging van erfdienstbaarheden of bij handhaving van een bestaande, waarbij de eigenaar van het dienende erf nieuw is, vindt eveneens verrekening plaats.
De indeling is in 8 klasssen (1 t/m 8) oplopend van kavels met een relatief gering bezwaar van overpad tot kavels met een groot bezwaar van overpad. Bij de bepaling van het schattingsbedrag is de zwaarte van de erfdienstbaarheid bepalend. Die zwaarte wordt op haar beurt weer bepaald door de intensiteit van het gebruik en de ligging van de erfdienstbaarheid (over grond of over het erf langs de woning). In het overzicht (blz. 10) met de bijbehorende klassenindeling is per klasse aangegeven welke situatie van toepassing is. In de kolom (links) onder het genoemde overzicht zijn de bedragen vermeld.
Het verrekenbedrag (bij opheffing) wordt in rekening gebracht bij het dienende erf. Onder een dienend erf dient te worden verstaan de kavel waarop de erfdienstbaarheid was gevestigd.
De bedragen die gelden voor opheffing worden in geval van vestiging vermenigvuldigd met de factor 2. In het laatste geval is de eigenaar van het dienende erf ontvanger van het verrekenbedrag. (…)”
Op p. 10 van de Aanwijzingen is een figuur met een schematische weergave van de acht verschillende situaties opgenomen. Tevens is daar een tabel met de bij die acht situaties behorende bedragen vermeld, ter zake van vestiging oplopend van € 2.500 tot € 30.000.
3.4
Onderdeel van de processtukken is de brochure “Informatieblad Lijst der Geldelijke Regelingen Doniawerstal”.14.
Hoofdstuk 3 bevat een toelichting op de verrekenposten. Deze luidt voor zover hier van belang (p. 17):
“3.1 Verrekenpost erfdienstbaarheden.
Als een recht van overpad/erfdienstbaarheid over een erf, behorende bij een gebouw is opgeheven of gevestigd, vindt afhankelijk van de situatie een verrekening plaats tussen de betrokken eigenaren, dan wel met de gezamenlijke rechthebbenden.
(…) Voor het vaststellen van de hoogte van de bedragen is de in onderstaande tabel en bijbehorende figuur 1 (…) gehanteerde systematiek gevolgd:
omschrijving | opheffen | vestigen | |
1 | land < 5 ha over land | € 1.250 | € 2.500 |
2 | land > 5 ha over land | € 2.500 | € 5.000 |
3 | huis/erf over land | € 3.750 | € 7.500 |
4 | boerderij/land over land | € 5.000 | € 10.000 |
5 | land < 5 ha over huis/erf | € 7.500 | € 15.000 |
6 | land > 5 ha over huis/erf | € 10.000 | € 20.000 |
7 | huis/erf over huis/erf | € 12.500 | € 25.000 |
8 | boerderij/land over huis/erf | € 15.000 | € 30.000 |
Deze tabel en de bijbehorende figuur op p. 16-17 van de informatiebrochure komen overeen met de tabel en bijbehorende figuur als vermeld op p. 10 van de Aanwijzingen.
De brochure (p. 24-25) bevat voorts als Bijlage 1 de Nadere regels betreffende de tweede schatting als gepubliceerd op 10 april 2008, Stcrt. nr. 70.
Bespreking van de klachten
3.5
Het middel valt uiteen in twee klachten (onder de opschriften “Verzwaring erfdienstbaarheid” en “Opgespoten land”), door mij hierna aangeduid als de onderdelen 1 en 2.
3.6
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de in het informatieblad gehanteerde klasse-indeling impliceert dat “indien de ruilverkaveling leidt tot een erfdienstbaarheid ten behoeve van een grotere hoeveelheid land (die binnen dezelfde klasse blijft) dan in de inbreng, deze omstandigheid geen vergoedingsaanspraak geeft voor de eigenaar van het dienend erf ” (rov. 5 van het tussenvonnis, bevestigd in het eindvonnis).
3.7
Volgens de primaire klacht is voormeld oordeel onjuist indien en voor zover de rechtbank de opvatting is toegedaan dat het ontstaan van de uitgebreide erfdienstbaarheid niet berust op vestiging. Daartoe wordt betoogd dat de verzwaring van de erfdienstbaarheid de facto moet worden beschouwd als de vestiging van een nieuwe, aanvullende erfdienstbaarheid. Op deze vestiging zijn eenvoudigweg de rekenregels als vermeld op p. 17 van het informatieblad van toepassing. Uit de stellingen waarnaar wordt verwezen15.in verband met de tekst van het bezwaarschrift16.leid ik af dat het onderdeel betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van vestiging van een (aanvullende) erfdienstbaarheid ten behoeve van een achterland van 8,5 hectare, waaraan [eiser] een aanspraak op (vestigings)vergoeding ontleent.
3.8
Bij de herverkaveling kunnen erfdienstbaarheden worden geregeld (dat wil zeggen: vervangen door nieuwe) of opgeheven (art. 160 lid 1 Liw). Ook kunnen nieuwe erfdienstbaarheden worden gevestigd (art. 160 lid 2 Liw).17.De regeling van de financiële gevolgen van de opheffing, wijziging of vestiging wordt in de LGR opgenomen (art. 212 lid 1, onder onder c-3º Liw).18.In het licht van deze wettelijke driedeling geeft de rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door verzwaring van een voor de ruilverkaveling reeds bestaande erfdienstbaarheid niet aan te merken als een zelfstandige vestiging van een nieuwe, aanvullende erfdienstbaarheid.19.
De primaire klacht faalt derhalve.
3.9
Subsidiair wordt geklaagd dat ook indien de verzwaring niet als de zelfstandige vestiging van een nieuwe erfdienstdienstbaarheid kan worden aangemerkt, de door de rechtbank aan de rekenregels in het informatieblad gegeven uitleg onjuist is. Waar op grond van die rekenregels een vergoedingsaanspraak bestaat indien een erfdienstbaarheid met een achterland van meer dan 5 hectare wordt gevestigd, dienen deze regels volgens de klacht redelijkerwijs aldus te worden uitgelegd dat bij een (niet expliciet geregelde) verzwaring van een bestaande erfdienstbaarheid met 8,5 hectare evenzeer een vergoedingsaanspraak bestaat. De klacht wordt aldus toegelicht (s.t. onder 17) dat een andere opvatting zou leiden tot een niet te rechtvaardigen onderscheid: de eigenaar van een reeds met een erfdienstbaarheid belast erf zou bij verzwaring geen aanspraak op vergoeding hebben, terwijl de eigenaar van een nog niet met een erfdienstbaarheid belast erf bij vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid voor een nadeel van dezelfde omvang wel compensatie ontvangt.
3.10
De subsidiaire rechtsklacht doet de vraag rijzen of “de rekenregels uit het informatieblad” kunnen worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het gaat hierbij klaarblijkelijk om een voor het publiek bestemde (vereenvoudigde) weergave van de Aanwijzingen voor de tweede schatting zoals die naar eigen zeggen van de Landinrichtingscommissie door haar zijn vastgesteld ter uitwerking van de door de Minister vastgestelde Nadere regels.20.
3.11
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad worden onder ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, naast algemeen verbindende voorschriften, mede begrepen
“door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. (…)
Als behoorlijke bekendmaking in de hier bedoelde zin kan gelden de plaatsing in de Staatscourant of in een ander vanwege de overheid algemeen verkrijgbaar gesteld publicatieblad, dan wel een andere door of met goedvinden van de overheid gedane bekendmaking op zodanige wijze dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn.”21.
3.12
De Landinrichtingscommissie moet worden gekarakteriseerd als een met wettelijke bestuursbevoegdheden uitgerust zelfstandig bestuursorgaan.22.De in het informatieblad weergegeven Aanwijzingen kunnen worden aangemerkt als regels omtrent de uitoefening van de bevoegdheden van de Landinrichtingscommissie in het kader van de tweede schatting en het opmaken van de lijst der geldelijke regelingen (art. 210 en 211 Liw) die zich naar inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de ruilverkaveling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Volgens Uw Raad kan aan het vereiste van een behoorlijke bekendmaking23.onder meer worden voldaan door middel van een door de overheid uitgegeven brochure.24.In dit geval vermeldt het “Informatieblad Lijst der Geldelijke Regelingen” (p. 28) dat het gaat om een uitgave van augustus 2008 onder verantwoordelijkheid van de Landinrichtingscommissie. Het informatieblad is gericht aan de belanghebbenden bij de ruilverkaveling (p. 5). Hoewel de wijze van verspreiding niet door partijen is toegelicht, kan uit het informatieblad worden afgeleid dat deze is geschied door toezending.25.
Gelet op het voorgaande voldoet het informatieblad naar mijn mening aan de bekendmakingseis en kan hetgeen daarin is vermeld over de verrekenpost erfdienstbaarheden (p. 16/17) worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO.
3.13
De tot ‘de rekenregels’ behorende klasse-indeling brengt mee dat bij belasting van het dienend erf (huis/erf) met een erfdienstbaarheid ter ontsluiting van een heersend erf (land) onderscheiden wordt al naar gelang het heersend erf kleiner dan wel groter is dan 5 hectare (klasse 5 resp. 6). De klasse-indeling impliceert dat erfdienstbaarheden binnen een bepaalde klasse geacht worden even bezwarend te zijn, ongeacht het aantal te ontsluiten hectaren. Deze klasse-indeling als zodanig is in cassatie niet bestreden.
In de literatuur en rechtspraak wordt aangenomen dat uitsluitend plaats is voor een vergoeding wanneer door de opheffing, wijziging of vestiging van een erfdienstbaarheid schade ontstaat.26.Dat brengt met zich dat bij de beoordeling van een vergoedingsaanspraak de toedeling niet los kan worden gezien van de inbreng. In dat licht heeft de rechtbank de ‘rekenregels’ terecht aldus uitgelegd dat in geval van een inbreng en een toedeling in dezelfde klasse – binnen welke klasse elke erfdienstbaarheid geacht wordt even belastend te zijn – bij afwezigheid van schade geen vergoedingsaanspraak bestaat. Bij een uitleg als deze, waarin een vergelijking plaatsvindt tussen de inbreng en de toedeling, vindt de in het onderdeel bedoelde ongelijke behandeling van nieuwe en gewijzigde (verzwaarde) erfdienstbaarheden niet plaats.
Ook de subsidiaire klacht treft derhalve geen doel.
3.14
Onderdeel 2 is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar betreffende het opgespoten land op grond van de overweging dat “(g)eoordeeld moet worden dat de Landinrichtingscommissie daarmee in voldoende mate aan de bezwaren van [eiser] tegemoet gekomen is” (rov. 7 van het tussenvonnis, bevestigd in het eindvonnis). Ter inleiding benadrukt het middelonderdeel dat de aanbeveling van de door de Landinrichtingscommissie ingeschakelde deskundige Alterra luidt “het verbeteren van drainage en het mengwoelen of spitten tot ca. 40 cm – mv.”, dat eerder de door [eiser] ingeschakelde deskundige Aequator heeft aanbevolen om over te gaan tot “bodemverbetering”, en dat in de pleitnota d.d. 28 januari 2011 namens [eiser] (p. 5/6) erop is gewezen dat beide deskundigen adviseren om over te gaan tot grondverbeteringswerkzaamheden.
3.15
De primaire klacht luidt dat het bestreden oordeel onjuist is voor zover de rechtbank zich geen rekenschap ervan heeft gegeven dat [eiser] ingevolge art. 148 Liw (in beginsel) aanspraak heeft op een toedeling die (min of meer) gelijkwaardig is aan de inbreng.27.Nu het opgespoten land zou moeten worden verbeterd om tot zodanige gelijkwaardigheid te geraken, heeft [eiser] volgens de klacht (in beginsel) recht op de daartoe vereiste maatregelen.
3.16
Ingevolge art. 148 Liw heeft iedere eigenaar recht op onroerend goed “van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming” als te zijnen aanzien in het blok is opgenomen, voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet.28.In rov. 7 van het tussenvonnis ligt besloten dat naar het oordeel van de rechtbank aan deze norm is voldaan. De eerste klacht faalt daarom.
3.17
Subsidiair wordt geklaagd dat de motivering van het oordeel dat “daarmee” voldoende aan de bezwaren van [eiser] is tegemoetgekomen tekortschiet in het licht van de hiervoor genoemde deskundigenadviezen en essentiële stelling van [eiser]. Indien de rechtbank met ‘daarmee’ terugverwijst naar de opvatting van de Landinrichtingscommissie dat grondverbetering verspilling van teelaardelaag is, laat de rechtbank volgens de klacht ten onrechte en onbegrijpelijk in het midden waarom (anders dan de door partijen aangezochte deskundigen kennelijk van oordeel zijn) grondverbetering verspilling van teelaardelaag is. Indien ‘daarmee’ terugslaat op de bereidheid om 50% van de drainagekosten te betalen, is dat een onbegrijpelijke motivering voor het verwerpen van het bezwaar nu niet duidelijk wordt gemaakt waarom met een bijdrage (en waarom 50%) kan worden volstaan terwijl de deskundigen (ook) grondverbeteringswerkzaamheden adviseren, aldus de klacht.
3.18
Anders dan de subsidiaire klacht lijkt te veronderstellen, brengt het gegeven dat zowel Alterra als Aequator maatregelen tot verbetering van ‘het opgespoten land’ aanbeveelt (welke aanbevelingen overigens onderling verschillen29.) nog niet mee dat krachtens art. 148 Liw de kosten daarvan als verrekenpost in de LGR dienen te worden opgenomen; daartoe is vereist dat de maatregelen een negatief verschil ten opzichte van de inbreng goedmaken.30.In het bestreden oordeel constateert de rechtbank dat de aan de toedeling ten grondslag liggende waardering van het betrokken perceel volgens het stelsel van classificatie op 15 c.q. 16 punten door Alterra als juist is beoordeeld31., waarmee Alterra de stelling van de Landinrichtingscommissie bevestigt dat toedeling en inbreng ruwweg met elkaar vergelijkbaar zijn.32.In aanmerking nemende dat de teelaardelaag een dikte heeft van slechts 15 cm. volgt de rechtbank het standpunt van de Landinrichtingscommissie dat het spitten of ploegen van deze laag leidt tot de verspilling daarvan. In licht van deze feitelijke oordelen en het partijdebat in eerste aanleg33.getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd het oordeel van de rechtbank dat met een bijdrage aan de kosten van de aanbevolen drainage door verhoging van de post ‘drainage’ in het kader van kavelaanvaarding met 50% (‘daarmee’) voldoende aan de bezwaren van [eiser] is tegemoetgekomen.34.De subsidiaire klacht faalt eveneens.35.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot
- -
niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun cassatieberoep tegen het tussenvonnis van 30 maart 2011, en
- -
verwerping van het cassatieberoep tegen het eindvonnis van 4 juli 2012.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2013
In de s.t. namens de Landinrichtingscommissie, onder 2.8, is erop gewezen dat de erfdienstbaarheid een recht van overpad betreft.
In de toedeling verviel de ontsluiting van een deel van het heersend (pacht)erf via een erfdienstbaarheid ten laste van een buurperceel. Zie bezwaarschrift, p. 2; proces-verbaal d.d. 4 juni 2010, p. 4, punt 4a i.v.m. bijlagen 5, 6 en 7 (de bijlagen bevinden zich alleen in het B-dossier); pleitnotitie zijdens [eiser] d.d. 28 januari 2011, p. 4.
Zie ook rov. 2.4 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 4 juli 2012.
Zie de vonnissen van 25 mei 2011 en 13 juli 2011.
Zie s.t. namens de Landinrichtingscommissie, onder 2.2.
De alinea’s 2.3 t/m 2.5 van deze conclusie zijn ontleend aan mijn conclusie, alinea’s 2.1-2.5 (ECLI:NL:PHR:2013:CA1724) vóór HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1724, RvdW 2013/891 (art. 81 lid 1 RO), alsmede mijn conclusie, alinea’s 2.1-2.5 (ECLI:NL:PHR:2012:BX9753) vóór HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9753, RvdW 2013/50 (art. 81 lid 1 RO), beide met nadere rechtspraak- en literatuurverwijzingen.
S.t. onder 2.3.
Deze inleiding komt grotendeels overeen met hetgeen is opgemerkt in de conclusie, alinea’s 2.12 t/m 2.16 (ECLI:NL:PHR:2012:BX9753) voor HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9753, RvdW 2013/50 (art. 81 lid 1 RO).
De Landinrichtingscommissie doet daartoe een voorstel aan de Minister met inachtneming van de Regeling herverkaveling. Zie art. 43 van de Regeling werkwijze landinrichtingscommissie, Stcrt. 2006, 120 (vervallen per 1 januari 2007).
S.t. onder 2.7. Volgens de Landinrichtingscommissie (voetnoot 4) behoren de Aanwijzingen tot de gedingstukken, nu deze aan de rechtbank zijn overgelegd. [eiser] heeft dit bij repliek in cassatie niet weersproken. (De Aanwijzingen bevinden zich uitsluitend in het door de Landinrichtingscommissie overgelegde procesdossier)
Zie het vonnis van de rechtbank van 30 maart 2011, onder ‘Het procesverloop’. (De brochure bevindt zich uitsluitend in het door de Landinrichtingscommissie overgelegde procesdossier)
De cassatiedagvaarding (p. 4) en de s.t. namens [eiser] (onder 15) verwijzen naar de ter zitting van 29 juni 2010 namens [eiser] overgelegde pleitnotitie, p. 3: “(…) Cliënt wenst eenmaal klasse 2 te ontvangen, zijnde € 5.000,--, zijnde het bedrag voor de vestiging van > 5 ha land over land. (…)”. (onderstreping door advocaten).
Bezwaarschrift, p 2, luidt: “Zijn huidige erfdienstbaarheid bij erf wordt namelijk verzwaard met 8,5 hectare. Deze 8,5 hectare werd voorheen bereikt via het naastliggende land van [betrokkene 1] en huisperceel van [betrokkene 2]. Client dient voor deze verzwaring van de erfdienstbaarheid dan ook een post (…) op zijn LGR te krijgen in de grootte van klasse 6.”
Zie nader: P. de Haan, Onroerend-goedrecht - Deel c: Landinrichting (1988), p. 166-167; L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 6 en 7 bij art. 160 Liw, p. L. Art. com. 433-437 (J.A. Zevenbergen); Pr. Onroerend Goed, landinrichting (landinrichtingswet), p. IIIC - 131-132 (D.L. Rodrigues Lopes). Zie voorts art. 19 Regeling Herverkaveling.
Zie P. de Haan, Onroerend-goedrecht – Deel c: Landinrichting (1988), p. 167; L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, Aant. nr. X.4, p. L. Toel. 187 (J.A. Zevenbergen); Agrarisch Grondverkeer (AGV), Deel A Landinrichting-Commentaar, p. A 5-1-91 en 5-1-99 (D.L. Rodrigues Lopes); Pr. Onroerend Goed, landinrichting (landinrichtingswet), p. IIIC - 209 en IIIC - 213 (D.L. Rodrigues Lopes).
Een andere kwestie is dat het wijzigen (bijv. verzwaren) van een erfdienstbaarheid rechtens leidt tot het ontstaan van een nieuwe erfdienstbaarheid in die zin dat inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers leidt tot een originaire verkrijging van het daarin omschreven recht (art. 208 Liw). Zie Landinrichting-Commentaar, aant. 9.4.2, p. A 5-1-82 (D.L. Rodrigues Lopes).
S.t. namens de Landinrichtingscommissie, onder 2.7 i.v.m. 2.12.
HR 28 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4258, NJ 1991/118 m.nt. MS, rov. 4.6-4.7. Zie voorts o.m. HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 m.nt. MS, en HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5710, NJ 2010/484. Zie voor een uitvoerig rechtspraakoverzicht de conclusie (onder 2.4) van A-G Keus (ECLI:NL:PHR:2010:BM5710) voor het arrest van 10 september 2010 en W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 41.
P. de Haan, Onroerend-goedrecht – Deel c: Landinrichting (1988), p. 62.
Zie daarover nader de conclusie van A-G Keus (onder 2.6) (ECLI:NL:PHR:2010:BM5710) voor HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5710, NJ 2010/484.
Vgl. HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 m.nt. MS, rov. 5.1.
Op p. 28 wordt onder het kopje ‘verzending’ gevraagd om een foutieve adressering of toekomstige adreswijziging aan het secretariaat door te geven.
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht – Deel c: Landinrichting (1988), p. 251. Zie voor een vergoeding bij wijziging (verzwaring) van de erfdienstbaarheid: Rb Almelo 29 juli 1987, AR 1988, nr. 4159 en Rb Dordrecht 17 mei 1989, AR 1990, nr. 4386.
Om te bewerkstelligen dat de toegedeelde percelen aan deze norm voldoen kunnen zogenoemde kavelaanvaardingswerkzaamheden worden uitgevoerd. Zie nader: P. de Haan, Onroerend-goedrecht - Deel c: Landinrichting (1988), p. 152/153, 208/209 en 215; L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 1 bij art. 148 Liw, p. L. Art. com. 382-384 (J.A. Zevenbergen); Agrarisch Grondverkeer (AGV), Deel A Landinrichting-Commentaar, p. A 5-1-36a-38 (D.L. Rodrigues Lopes); Pr. Onroerend Goed, landinrichting (landinrichtingswet), p. IIIC - 122-124 (D.L. Rodrigues Lopes), alsmede H.F.A.M. Schuurmans, Overzicht landinrichtingsjurisprudentie: 1997-2010, Agr.R. 2011 nr. 2, p. 56.
Aldus de ter zitting van 28 januari 2011 namens [eiser] overgelegde pleitnota, p. 6, tweede alinea. Zie ook het (alleen in het B-dossier aanwezige) rapport van Aequator van 23 september 2010, p. 9/10.
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht - Deel c: Landinrichting (1988), p. 258: “Anders dan bij ontsluiting en ontwatering is er bij de grondkwaliteit van een recht op verbetering niet direct sprake. Dit betekent niet, dat evidente gebreken niet zouden moeten worden hersteld of vergoed, voorzover zij althans een verslechtering betekenen ten opzichte van de inbreng situatie.” en H.F.A.M. Schuurmans, Overzicht landinrichtingsjurisprudentie: 1997-2010, Agr.R. 2011 nr. 2, p. 56: “Om recht te doen aan het bepaalde kan het dan noodzakelijk zijn kavel-aanvaardingswerken uit te voeren. Dit uiteraard altijd in vergelijking met de inbrengsituatie.” In de s.t. namens [eiser], onder 27-28, wordt gesteld dat uit zowel het onderzoek van Aequator als dat van Alterra naar voren komt dat het opgespoten land moet worden verbeterd om tot gelijkwaardigheid met de inbreng te geraken.
Zie het rapport van Alterra van december 2010 (“Bodemkundig onderzoek naar bodemgeschiktheid van een opgehoogd perceel in de omgeving van Boornzwaag”), p. 3: “In het Stelsel van Classificatie van gronden (1996) in de ruilverkaveling Doniawerstal is het opgehoogde perceel beoordeeld met 15 punten, het zuidelijk deel van het perceel is iets hoger gewaardeerd met 16 punten.”, alsmede p. 6: “De tijdens de eerste schatting toegekende waardering van de gronden met 15 en 16 punten is correct. (…) Wel moet worden opgemerkt dat bij de vergelijking tussen het opgehoogde perceel en de aangrenzende niet opgehoogde percelen, laatstgenoemde percelen gedraineerd zijn. Bovendien gelden de minder gunstige eigenschappen als in de conclusies verwoord voor ongeveer 2/3 van de oppervlakte. Voor ruim 1 ha van het opgehoogde perceel is de situatie gunstiger.” Vgl. het proces-verbaal ex art. 216 jo 172 d.d. 4 juni 2010, p. 2/3: “Reclamant claimt oogstschade door vernatting en stelt de eerste schatting ter discussie. Bij het plan van toedeling was de LC het op dit punt niet eens met reclamant.”
Vgl. het proces-verbaal van 29 juni 2010, p. 13: “Uit de boringen die hebben plaatsgevonden blijkt dat het allemaal om zandgrond gaat. De grond is geschat op 15 punten en reclamanten krijgen hetzelfde terug. De lic. is niet verplicht om meer te doen dan zij nu heeft gedaan.”, en het proces-verbaal van 11 oktober 2010, p. 8: “Er zit niet veel waardeverschil in de totale inbreng en toedeling. Het gaat om het voortbrengend vermogen van de grond.”
Vgl. de op 28 januari 2011 namens [eiser] overgelegde pleitnotitie, p. 5/6, en de op die datum namens de Minister overgelegde pleitnotities, p. 5.
Overigens berust het middelonderdeel op een onjuiste lezing nu het ervan uitgaat dat de bijdrage 50% van de drainagekosten omvat, zie ook de s.t. namens [eiser], onder 31.
Aantekening verdient nog dat in het algemeen de landinrichtingscommissie bij de uitvoering van de landinrichting een zekere mate van beleidsvrijheid geniet, zie P. de Haan, Onroerend-goedrecht - Deel c: Landinrichting (1988), p. 259.