Artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Hof 's-Hertogenbosch, 29-03-2023, nr. 21/00777
ECLI:NL:GHSHE:2023:1033
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-03-2023
- Zaaknummer
21/00777
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1033, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑03‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:1866, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2023/1950
V-N 2023/58.12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de letterlijke tekst van de Wet BRV overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het heffen van overdrachtsbelasting in de onderhavige situatie in strijd is met doel en strekking van artikel 4 Wet BRV.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00777
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 april 2021, nummer BRE 18/7782, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door haar verschuldigde overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging op 15 december 2017. Zij heeft de aangegeven overdrachtsbelasting voldaan op 29 december 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1 ] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7.
Op verzoek van het hof heeft de inspecteur ter zitting een print van de e-mail van 2 mei 2018 overgelegd aan het hof en de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Na afloop van de zitting heeft belanghebbende het ‘formulier proceskosten’ overgelegd aan het hof.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is opgericht op 15 december 2017. In het geplaatste kapitaal wordt, elk voor 25 procent, deelgenomen door [B.V. 1] , [B.V. 2] , [B.V. 3] en [B.V. 4] (hierna: de 4 B.V.’s). De 4 B.V.’s hielden op dat moment elk 2,5 procent, tezamen 10 procent, van de aandelen in [B.V. 5] B.V. (hierna: [B.V. 5] B.V.).
2.2.
Op dezelfde dag (15 december 2017) hebben de 4 B.V.’s hun aandelen in [B.V. 5] B.V. verkocht aan belanghebbende tegen schuldigerkenning van de koopprijs (hierna: de verkrijging). Op 15 december 2017 was [B.V. 5] B.V. een fictieve onroerende zaak ofwel een onroerende zaakrechtspersoon, als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
2.3.
Met ingang van 15 december 2017 heeft belanghebbende rechtstreeks een tiende belang in [B.V. 5] B.V.. Elk van de 4 B.V.’s is met belanghebbende een verbonden lichaam in de zin van artikel 4, lid 3, aanhef en onderdeel b, in verbinding met artikel 4, lid 7, aanhef en onderdeel c, Wet BRV.
2.4.
Op 15 februari 2018 is de schuldig gebleven koopsom (zie 2.2) omgezet in aandelenkapitaal.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door haar verschuldigde overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging ten bedrage van € 114.807. Dit bedrag is betaald op 29 december 2017. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar besloten geen teruggaaf te verlenen.
2.6.
Belanghebbende heeft op 31 oktober 2017 het Ministerie van Financiën verzocht om toepassing van de hardheidsclausule.1.Op 11 december 2017 heeft het Ministerie van Financiën beslist en is het verzoek afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de letterlijke tekst van de Wet BRV overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging.
3.2.
In geschil is of doel en strekking van, specifiek, artikel 4, lid 3, onderdeel b, Wet BRV dan wel van, meer in het algemeen, artikel 4 WBR er in dit geval aan in de weg staan dat belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van de voldane overdrachtsbelasting ten bedrage van € 114.807. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat uit de wetsgeschiedenis2.en uit beleid van de Staatssecretaris van financiën3.volgt dat artikel 4 Wet BRV, in het bijzonder lid 3, een antiontgaansbepaling is. Een antiontgaansbepaling moet ingevolge jurisprudentie van het HvJ EU4.eng en in lijn met haar doel worden uitgelegd. Een zodanige uitleg leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de bepaling in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven. Het tussenschuiven van belanghebbende is immers niet gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting. De uiteindelijke gerechtigdheid tot de onderliggende, via het belang in [B.V. 5] B.V. gehouden, onroerende zaken is niet gewijzigd door het tussenschuiven van belanghebbende. De 4 B.V.’s hebben zowel vóór als ná het tussenschuiven van belanghebbende dezelfde gerechtigdheid tot de betreffende onroerende zaken (elk 2,5%). Verder stelt belanghebbende dat bij de verkrijging van eenzelfde belang in [B.V. 5] B.V. door een derde geen overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd, terwijl in dat geval de gerechtigdheid tot de onderliggende onroerende zaken juist wel zou zijn gewijzigd. Bovendien leidt belanghebbende uit de eerder genoemde wetsgeschiedenis en het beleid af dat artikel 4 Wet BRV uitgaat van een economische benadering. Artikel 4 Wet BRV behoort slechts toepassing te vinden indien en voor zover de uiteindelijke gerechtigdheid tot de onderliggende onroerende zaken wijzigt, omdat in zoverre overdrachtsbelasting wordt ontgaan door middel van het tussenschuiven van een rechtspersoon en het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk wordt behandeld door een meer economische benadering, aldus dit alles belanghebbende.
4.2.
De inspecteur stelt dat de overdrachtsbelasting een objectief zakelijke verkrijgingsbelasting is, waarbij wordt aangesloten bij de civielrechtelijke werkelijkheid. Die werkelijkheid zou worden miskend, als - zoals belanghebbende doet - wordt uitgegaan van transparantie van rechtspersonen, waarbij verkrijging en verbondenheid op het niveau van de uiteindelijk gerechtigden tot de onroerende zaken wordt beoordeeld. Volgens de inspecteur is er geen plaats voor een dergelijke economische, materiële benadering. De inspecteur stelt dat de omstandigheid dat het uiteindelijke belang bij de (fictieve) onroerende zaken niet is gewijzigd en de verkrijging niet is ingegeven om overdrachtsbelasting te ontgaan, niet relevant is omdat de toepassingsvoorwaarden van artikel 4 WBR zijn geobjectiveerd. Een directe verkrijging van de onroerende zaken (in plaats van de aandelen) door belanghebbende zou tevens tot (dezelfde) heffing van overdrachtsbelasting hebben geleid waardoor voldaan is aan de strekking van artikel 4 WBR dat het in wezen gelijke fiscaal gelijk wordt behandeld. De inspecteur stelt dat het beleid van de staatssecretaris van Financiën slechts die situaties raakt, die concreet worden beschreven en dat er in andersluidende situaties niet naar analogie een beroep op kan worden gedaan. Als de staatssecretaris had gemeend voor een situatie als onderhavige een goedkeuring te moeten verlenen, dan had hij dit niet nagelaten te doen, aldus dit alles de inspecteur.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van de letterlijke tekst van de Wet BRV overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging. Dit uitgangspunt berust naar het hof op een juiste interpretatie van artikel 4 Wet BRV. Naar het oordeel van het hof is de letterlijke tekst van artikel 4 Wet BRV duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar.
4.4.
Voor zover ondanks de duidelijke tekst van artikel 4 Wet BRV toepassing ervan opzij gezet zou kunnen worden met een beroep op doel en strekking van deze bepaling, heeft het volgende te gelden. Uit de wetsgeschiedenis5.volgt dat de ratio van artikel 4, lid 1, Wet BRV enerzijds is ‘te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en anderzijds om het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk te behandelen door een meer economische benadering’. De aan artikel 4 Wet BRV ten grondslag liggende ratio is in zijn toepassingsvoorwaarden geobjectiveerd vastgelegd en biedt daarom geen steun voor de opvatting dat heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft indien de verkrijging niet is gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting. In dat kader merkt het hof op dat hetgeen belanghebbende heeft gesteld onder verwijzing naar het zogenoemde Zwijnenburg arrest van het HvJ EU haar niet kan baten, omdat de overdrachtsbelasting niet valt onder de werkingssfeer van de EU Fusierichtlijn.6.De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat een rechtstreekse verkrijging door belanghebbende van een tiende onverdeeld aandeel bij de onroerende zaken van [B.V. 5] B.V. zou hebben geleid tot heffing van overdrachtsbelasting en dat van een vrijstelling dan geen sprake zou zijn geweest. Het in wezen gelijke wordt derhalve fiscaal ook gelijk behandeld. Een derde, die volgens belanghebbende ter zake van de verkrijging van eenzelfde belang in [B.V. 5] B.V. geen overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd, is juist vanwege de toepassing van artikel 4 Wet BRV geen gelijk geval. Er is daarom geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat de uiteindelijke gerechtigdheid tot de betreffende onroerende zaken niet is gewijzigd, is gelet op de geobjectiveerde toepassingsvoorwaarden niet van belang. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het heffen van overdrachtsbelasting in de onderhavige situatie in strijd is met doel en strekking van artikel 4 Wet BRV.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑03‑2023
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 april 2021, nr. 2021-64140, St.crt. 2021/22617, onderdelen 5.1, 5.2 en 5.4.
HvJ EU 20 mei 2010, Modehuis A. Zwijnenburg B.V., C-352/08, ECLI:EU:C:2010:282, r.o. 46.
Kamerstukken II, 27 030, nr. 3, pag. 3.
Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat.